De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||
Het psychologies karakter der voornaamwoordelike aanduiding.De volgende studie is ontstaan als noodzakelik gebleken voorstudie van ‘de voornaamwoordelike aanduiding der abstrakta’. Men weet dat 't laatste probleem al is opgeworpen door Dr. Kollewijn in dit tijdschrift, jaarg. II, ook besproken is door Dr. Tinbergen in jaarg. III, en vooral als vraagstuk voor de ‘Vereenvoudiging’ van belang is geworden door wat A. Verweij in De Beweging van 1910 daaromtrent schreef (aangehaald door Dr. de Vooys in dit tijdschr. jaarg. IV, 157). Sindsdien heb ik in gesprekken en bij lektuur ijverig op de kwestie gelet; 't is nu 'n zo goed als alleenstaande studie geworden. Dat die psychologies werd opgezet, kwam omdat de aanleidende kwestie zelf uiterst psychologies is, vóóral de vraag hoe 't komt dat abstrakta soms worden aangeduid door 't, reeds in '93 door J.H.v.d. Bosch (Pleidooi, blz. 59) opgemerkt omtrent 't woord ‘aardigheid’. Voor de hand ligt 't nu, 't psychologies karakter van de vnw. aanduiding eerst eens na te gaan bij de konkreta; dan heeft men meer houvast. 'n Onderwerp van taalstudie kan drie elementen hebben: 'n subjektief, 'n sociabel en 'n korrektief element; de twee eersten naargelang de verhouding van spreker tot hoorder niet of wel ter sprake komt en 't derde als 'n uitvloeisel van de opzettelike poging om z'n eigen taal of de taal in 't algemeen te verbeteren. Tot op zekere hoogte komen ze alle drie elkaar in 't gevlij; ze zijn dan ook moeilik volkomen gescheiden te houden. Dit zal ook blijken uit deze studie die hoofdzakelik 't eerste element, 't psychologiese in engere zin, naar voren zal halen.
1. Bij zo'n poging moet er op de eerste plaats op gewezen worden dat voornaamwoorden op verbleking van de voorstellingen teruggaan: op heldere, verse voorstellingen gaan noemwoorden terug. Een vergelijking kan dit verduideliken. In 'n donkere kamer steekt men 't gaslicht aan, en - plof: 'n heldere vlam ontstaat. Maar ongemerkt wordt de hoofdkraan afgedraaid, de vlam vermindert, gaat ten laatste uit. 't Zelfde proces neemt men psychologies in alledaagse zinnen | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
waar. Tegen iemand, die 'n hond wilde hebben, zei men: ‘'n Poedel moet je nemen; als je die vandaag iets zegt, dan weet ie 't morgen nog. Daar is 't je toch om te doen is 't niet?’Ga naar voetnoot1) Eerst ‘Poedel’ met 'n plof (of aksent): 't beeld staat in ons hoofd in 't volle licht; dan in de tweede zin die: de vlam vermindert al; in de derde zin ie: nog minder, en in de vierde zin is 't licht geheel uit. Maar in elk van de vier hoofdstadien zijn nog afdalende nuancen, ontelbare. Om dit aan te tonen, beginnen we voor de variatie achteraan. Onze gasvlam laat bij 't uitsterven nog kleine geluidjes horen nl. 'n herhaald t-geluid, steeds zwakker wordend, en ten laatste staat men voor de vraag of er nog leven is of niet. Dat is 't t-probleem, 't raadsel der spraakkunstenaren telkens als 't regent, of als 't zo moeilik is uit te maken wat 't betekent in ‘hij schatert 't uit van pret’ enz. In dit bestek mag ik alleen wijzen op 'n drietal hoofdstadiën: 1o. ‘Laat 't niet vallen!’ (van 'n spijs) waar 't 'n eigen betekenis heeft; 2o. ‘Ik weet 't niet.’ In veel gevallen is hier 't maar 'n deel van de betekenis van 't ww. Dat sommigen dat niet begrijpen komt omdat in hun logies-taalkundige schatting ‘betekenis’ veel te eng wordt opgevat. Aan 'n werkw. zit behalve de biezondere betekenis b.v. ‘lezen’ ook 't algemene idee van de aktiviteit vast die uitgaat van 'n subjekt, en ook misschien 't besef dat zich de aktiviteit over iets anders uitstrekt. Die algemene betekenissen schijnen in geval van vervaging langer stand te houden dan de biezondere betekenis. (Bij de substantieven vervagen ook 't eerst de biezondere eigennamen). In 2o. nu kan 't zijn dat t alleen maar de betekenis van ‘weten’ overgankelik houdt, dus 'n flauw schijntje in 't leven houdt van 't besef dat ik ièts weet; in 't Fransch laat men dan meen ik meestal le weg. 3o. ‘'t Regent’. Wil men hebben dat 't alleen nog maar klank is, 'n konstruktiewoord, goed! Maar voelt men dat dat 't met de persoonsvorm samen 't besef van de aktiviteit op de been houden, dan is dat ook te begrijpen. Tussen deze drie graden van 't, als iets en 't als niets, ligt 'n ontelbare reeks overgangen, allerkostbaarst voor psychologiese taalstudie.Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Nu de andere stadiën: hij, die en Poedel, waarvan alleen die nog maar bespreking behoeft. Door dat die wordt de bedoelde zelfstandigheid nog eens duidelik voor de tweede keer (de eerste keer door Poedel) van al 't bestaande afgezonderd, vóór 't gebruik van hij (of ie), dat 'n ruimere mate van bekendheid veronderstelt.Ga naar voetnoot1) Maar in dat die zitten nog overgangen: Heb jullie een van allen Simmer gekend? den bariton? Niet? Heb jullie dièn niet gekend? Hoe oud ben je dan? Maar dien mòt je gekend hebben; hij was door 't heele land beroemd; hij zong overal (G.v.d. Wald): eerst dièn met klem, dan zonder klem. Maar ook 't z.nw. dat voorafgaat wordt niet altijd zomaar 'n die: ‘Er was eens 'n ridder; die ridder had 'n mooi kasteel.’ Is 't de levendigheid van de voorstelling ‘'n ridder’, die die ridder nog eens in volle kracht voor de tweede keer voor den dag bracht? Of is 't de zucht om toch maar duidelik te zijn voor de hoorder? Soms mag men zelfs veronderstellen dat de spreker voor zich zelf 'n opflikkering van de voorstelling gewenst acht: b.v. de oplossing van 't geheim onzes levens ligt in de droom. Gij meent dat die oplossing voor ons menschen niet bereikbaar is, niet waar? Dat is zij ook niet. (De Nachtbruid, Fr. v. Eeden): ‘de oplossing’ is 'n abstractum, uiteraard 'n zwak licht in onze geest, de schrijver acht 'n herhaling nodig door ‘die oplossing’. (Merk op dat die tòch voor den dag komt).
2. Ik stel me nu voor, de lezer geleid te hebben door 'n brede laan, waar 't lopen niet moeilik viel, maar waar ie toch al de lucht kreeg van 'n nog maagdelik woud dat aan 't eind ligt en waar we ook door moeten. Alles hangt en staat daar kris-kras door en tegen en over elkaar. Wat dan zoal? Klanken, letters, zinnelike voorstellingen, verstandelike begrippen, gemoedsspanning, waarderingsgraden; kortweg: Klank, geest, gevoel. 'n Wondere kombinatie, wonderlik als de mens zelf. 't Onderwerp van de vnw. aanduiding is me meer en meer echt menselik gebleken, ik heb 't daarom te meer interessant gaan vinden, m'n okkasionele gedachten zelfs over levensraadsels zijn er mee vergroeid. Of is de strijd tussen geest, gevoel en stof niet eeuwenoud? De geest wil overzicht en harmonie, waartoe scherp-logiese ordening onontbeerlik is; maar 't gevoel en de stof noodzaken beide tot 'n | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
tijdelik zich verliezen in de bijzaken. Aan de rivaliteit tussen de geest en 't gevoel, wil op taalgebied elke richting op z'n beurt 'n einde maken. De logiese taalrichting was 'n trofee van de eerste. Wij willen geen tegengesteld uiterste, we willen 'n synthese; later ten minste. Voorlopig willen we daartoe voorbereiden door waarneming en analyse, vooral van de algemeen-beschaafde omgangstaal.
3. Uitgaande van de taalvormen ontmoet men bij de (niet alleen voornaamw.) aanduiding duidelik vijf kategorieën. De hoogste is de persoons-kategorie; deze gaat over in die der voorwerpen, deze in de iets-kategorie; dan is er nog 'n zo-kategorie en 'n plaats-kategorie. Deze termen lijken vreemd, maar zoals laterGa naar voetnoot1) zal blijken, worden in de naam van de kategorie de taalvormen 't best getypeerd. De kategorieën gaan in elkaar over; dat brengt 't psychologies karakter mee. Tussen personen en plaats ligt 'n woord als thuis als 'n kind zegt: ‘Ik mag niet van thuis’; tussen voorwerpen en de iets-kategorie liggen de stoffen en 'n woord als ding in psychies-zwakke ogenblikken als de soortnaam uitblijft; tussen de personen en voorwerpen enerzijds en plaats anderzijds liggen veel voornaamwoordelike bijwoorden; tussen zo en iets ligt soms 'n woord als 'tzelfde.Ga naar voetnoot1) Bij de ‘voornaamwoordelike aanduiding’ zijn we echter niet gewoon 't begrip ‘plaats’ en woorden als zo op te nemen. Voorlopig worden daarom de bijwoorden (en de vnw. bijw.) uitgeschakeld, en behandelen we alleen de drie hoogste kategorieën. Maar nog iets van algemene aard vooraf! De gegeven kategorieën zijn taalkundig-psychologies. Maar toch, men zag 't al, komen ook logiese onderscheidingen voor. Men zal er meer ontmoeten, nl.:
(Groep b, e en f en de abstrakties van groep a worden voorlopig ten dele uitgeschakeld). 't Begrip van vele van deze kategorieën is 'n gevolg van verstandelike synthese: eerst na herhaald zien in verschillende omstandig- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
heden wordt iets vlug in zijn logiese kategorie ingedeeld. Als men alleen logies is. Maar in de taal komen die kategorieën vermengd voor met andere dingen; o.a. zijn er in de taal de- en t-woorden (misschìen teruggaand op vroegere innerlike onderscheiding); deze vermenging maakt de taal van logies psychologies. Maar niet alleen deze faktor doet dat. De attentie van de mens is soms tegelijk verdeeld over verschillende dingen; daardoor behandelt ie soms personen als gewone dingen, terwijl omgekeerd bij hoge waardering 'n onnozel ding 'n persoon, ja 'n afgod wordt.Ga naar voetnoot1) Maar niet alleen worden zodoende de logiese kategorieën door elkaar geschud, er ontstaan talrijke overgangsvormen, zeer onlogies, echt psychologies: tweeslachtige tussenvormen die radikaal misschien niet verschillen van wezens als sfinxen en meerminnen. Alleen, terwijl de laatsten ons enkel bekend zijn in de nauwkeurig omlijnde vormen die er later de artiesten aan gaven, leiden de eersten, in onze flegmatieser tijd, 'n haast verborgen leven in plichtmatige tropen en, nòg onbeduidender, voornaamwoorden. Meestal echter zal 'n persoon wel 'n persoon en 'n ding 'n ding blijven, zodat de logiese en psychologiese kategorieën elkaar dikwels dekken.
4. Derde kategorie of iets-kategorie. ‘Zoo zoo’ (bijnaam van zeker spoorbeambte) heeft eens in een mand, zoo maar door elkaar geworpen, stukken vleesch - menschenvleesch! - en beenderen - menschenbeenderen! - en stukken blauw laken en koperen knoopen gezien, wat alles te zamen, een half uur voordat ‘zoo zoo’ het zag, nog een kapelmeester van de infanterie was geweest. (J.v. Rennes). In dat ‘wat’ achter ‘gezien’ ligt 'n noodlottige degradatie uitgedrukt. 'n Mens is geen wat, maar 'n wie of 'n die. Maar nu is die mens geen mens meer, maar 'n uiteengevallen substantie en in zover nog minder dan 'n levenloos ding bv. 'n kast die in z'n geheel is gebleven. Van zo'n kast gebruikt men niet als betrekkelik vnw. wat, maar die. Maar van die mandvol menselike bestanddelen luidde 't ten slotte weer: ‘Zet 't maar in de kondukteurskamer’ (N.B. 't), terwijl vóór 't ongeluk van dezelfde substantie gezegd was: ‘Dadelik gaat ie op reis’ (N.B. ie). | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
5. D'r hoeft echter geen spoorwegongeluk te gebeuren om 'n mens maar tot 'n 't, 'n louter iets, te doen worden. We zien bv. op 'n hele lange weg iets vlak voor ons, maar 't is te ver weg om 't te kunnen onderscheiden. Men krijgt nu beurtelings te horen: ‘Daar komt wat aan! Ziè je dat daarginds? Wat denkt jìj dat dat is?’ Steeds luidt 't: ‘wat’, ‘dat’. Want voorlopig kan ik over 't geziene niet anders spreken dan in zoverre 't iets is dat m'n aandacht gaande heeft gemaakt. Al is 't 'n wagen, of 'n dier of zelfs 'n mens, voorlopig praat ik er net over als over iets dat zelfs niet eens iets stoffeliks is bv. ‘Wat zeg je daar?’ Of ‘Dat bedoel ik niet.’ De geest zondert 't geziene van al 't bestaande af maar kan de logiese kategorie waar 't toe behoort, niet in acht nemen. 6. Maar zelfs als ik weet wat ik voor me zie bv. 'n mantel, waarvan 't gewoonlijk heet ‘Hij is kapot’, (hij), dan nog kan dat of 't gebruikt worden. Want evenals voor 't lichamelik oog door de grote afstand de dingen kunnen vervagen tot onkenbaar wordens toe, zo vervagen dikwels in de geest de voorstellingen, omdat ze op 't ogenblik door andere die zich op de voorgrond plaatsen, naar achteren worden gedrongen. Immers, van 'n kinderjurk die als heel mooi is bewonderd, kan 't heel goed luiden: ‘Zal ik 't nou maar weghangen?’ Of: ‘Voor wie is dat nou?’ Daarentegen, als 't idee ‘jurk’ 't idee ‘iets moois’ blijft overheersen: ‘Wat 'n mooie jurk! Trek 'm maar is gauw an!’ 7. Die gevallen, waarin 't soortbegrip van de dingen zo vervaagt dat alleen 't eerste stadium van 't zelfstandigheidsbegrip, nl. 't louter iets, overblijft, zijn talrijker dan men denkt; ten minste in de gesproken taal en in de geschreven taal van kinderen: Dat de volgende voorbeelden de lezer misschien buiten-models voorkomen, komt omdat ie ze geschreven ziet en omdat ie niet gewoon is, gesproken taal te observeren. De faktoren die ik meen dat in die gevallen 't soort-idee verduisteren, zal ik telkens vooraf aangeven. Sterke attentie voor 't predikaat: Zo ziet u dat toch in de stad, al zijn de tuinen maar ongeveer 10 M2, 't veel aan de bewoner ligt, hoe 't is bewerkt (opstel). - De engel had hem een rozenknop gegeven met de woorden: Als 't opengaat zal ik ginder bij u komen (opstel). - Weet je waar ik 't ('n tol) gevonden heb? ('n kind in 'n gesprek). - God schiep de wereld door Zijn wil. Hij sprak en het werd: Hij gelastte en het was geschapen (Ps. 32 : 9). - Verbeeld u dat er 'n engel kwam met 'n kaart van 't heelal en u vroeg waar nu de aarde was, M.H., we zouden niet weten waar 't te zoeken ('n predikatie). - En sommige kinderen hadden in plaats van 'n slee 'n plank, bonden er 'n touw aan | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
en trokken 't zo voort (opstel). - Menigeen die 'n sneeuwbal in z'n gezicht krijgt. Kijkt hij echter waar het vandaan komt, dan enz. (opstel). - Men luisterde of 't nog piepte ('n violoncel. De N.T. II, 10). - Is 't d'r afgevallen? ('n ansichtkaart die op de muur was gestoken). 8. Hoe onbestemder de soortelike hoedanigheden zoals kleur en vorm zijn, hoe lichter 't voor de dag komt: D'r bagage leggen ze (soldaten) maar in die netten (in de trein) en als 't er niet in kan, dan zetten ze de boel maar op de grond. - Als de konsternatie gezakt is, worden de stukken gemeten. De twee vrouwen krijgen 't voor de helft van den uitverkoopprijs (De Telegraaf 8-9-10). - Toch spoelde de zee soms groote stukken weg maar bracht 't op andere plaatsen weer aan ('n opstel). 9. Ook kleine dingen die uiteraard minder indruk maken op 't gezichtszintuig, de voornaamste taxateur van de soortelike kenmerken, worden licht 'n 't: Van morgen toen ik opstond, sprong er 'n vlooi midden op de deken, maar ik had 't gauw (kind vóór school). Een musch zat op een takje zijn hoogste lied uit te galmen; misschien had 't wel een onrustigen nacht doorgebracht (uit 'n opstel). In dit verband moet ik wijzen op de verkleinwoorden, waarop ook steeds 't reflekteert. 10. Als meerdere ongelijksoortige dingen worden samengevat, verdwijnt ook gedeeltelik de attentie voor de afzonderlike soortelike kenmerken: Ingesloten kwitantie en briefkaart heb ik juist ontvangen. Wil u 't cens inzien? (uit 'n brief). - De kasten, tafels, stoelen uit de voorkamer worden 't eerst ingepakt en voorzichtig op den verhuiswagen geladen die 't weg zal brengen (opstel).Ga naar voetnoot1) 11. Dergelike samenvatting door 't geschiedt zelden als 't personen geldt; bv. ‘De monarchisten werden in hechtenis genomen en op 'n wagen geladen, die 't wegbracht’; dit 't klinkt te niet-menselik. Daarom heeft 't de gewenste gevoelswaarde voor 'n geval als: ‘Zigeuners, landverhuizers, 't werd allemaal over de grenzen gezet’. Sterker komt 't minachtende uit in ‘dat’: ‘Dat praat maar van uitgaan, of 't niks is’. 't Karakter van 't boek Taal en Schoolmeester brengt mee, dat men van dat gebruik van dat op blz. 185, 186 prachtige voorbeelden vindt. Een kind dat voor 't eerst 'n bruine pater van uit de trein zag, | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
zei: Pa, kijk dat d'r is! Hier was 't de emotie over de ongewone verschijning, die 't idee ‘persoon’ deed verdwijnen en dat i.p.v. die bewerkte. 12. Nog 'n ander geval is 't volgende: ‘Dat (of 't) Zijn m'n broers’. 't Zit 'm hier niet zoals in § 10 in de samenvatting, want ook 'n enkelvoud kan 't gelden: ‘'t Is m'n broer’. In de eerste zin vooral, met dat meervoudige ‘broers’, is 't en dat 'n probleem. Men meent 't op te lossen door te zeggen: ‘Dus is dat 'n meervoudig woord’. Doch men geeft dan slechts 'n terminologiese konklusie die 't feit niet verklaart, dat dat (of 't), toch anders 'n enkelvoudig woord, hier 'n meervoud wordt. De kwestie is waarschijnlik zo: Wat niet meervoud is o.a. Water vloeit, noemt men gewoonlik enkelvoud; maar stoffen zijn getalloos.Ga naar voetnoot1) Zo is ook iets dikwels getalloos. Ook zo 't woord dat, dat op dezelfde vage (d.i. niet konkrete) idees toepasselik is als iets, bv. ‘dat maakt me kwaad’ of ‘dat zijn lelike verwijten’. In zo'n geval is 't niet te verwonderen, dat 't duidelik meervoudig predikaat de werkwoordelike vorm annexeert, na in de strijd tegen 't psychologies vage onderwerp al gauw overwonnen te hebben. Na deze behandeling van de getalskwestie betreffende dat rest de vraag: ‘Waarom is dat, in strijd met 't voorafgaande, toepasselik op personen?’ 't Is 'tzelfde dat als in ‘Wat is dat daarginds’, gezegd door iemand die onduidelik ziet, en in 't daarop aansluitende antwoord ‘Dat is 'n molen’. Onder invloed van dergelike zinnen kan dat 'n sterotiepGa naar voetnoot2) woord geworden zijn voor al de gevallen dat iets moet thuisgebracht worden in zijn klasse zoals boven, en als de identiteit moet vastgesteld worden ‘Dat is m'n broer’, onverschillig of 't zaken of personen geldt.Ga naar voetnoot3) Te begrijpen is, dat 'tzelfde verschijnsel valt waar te nemen in zinnen als ‘Dàt noem ik kerels!’ met 'n bepaling van gesteldheid | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
die 't karakter heeft van 'n naamwoordelik deel van 't gezegde. 13. Maar als 't personen geldt, kan 't stereotiepe 't ook weg blijven: ‘Je broers zijn stille mensen, maar later worden ze misschien nog personen met veel invloed.’ Of hier ze of 't gebruikt wordt, hangt van de graad der bekendheid of waardering af. (Zie Lessen over 't Lidwoord, Jaarg. IV, 89 noot en 130 en 131). Diezelfde waardering nu doet voor 'n zaak hij of ze gebruiken in plaats van 't, en brengt die op één lijn met de personen; bv. in een statige aanhef als die van K.v.d. Woestijne: ‘Ik ben hier aan zee: zij is een groote heermeesteresse’ zou 't niet zo goed voldoen. 14. 't Verschil tussen 't en dat (met klem) ligt in de graad van de gemoedsspanning: ‘Ik weet niet, wat 't is.’ ‘Wat?’ ‘Dàt daar, in de verte.’ Van helderder zinnelike voorstelling is bij dit aksent geen sprake. Duideliker is dat nog in 't volgende. 'n Opgewonden H.B.S.- meisje stapt in de trein naar d'r dorpje en roept uit: Wat is dàt hier vol!; helderder zinnelike voorstelling had geleid tot ‘die wàgen’ i.p.v. tot dàt. Bij de vnw. hij, hem gaat aksent niet alleen op gemoedsspanning maar ook op de betekenis terug: ze betekenen dan alleen personen (5e kategorie).
15. Vierde kategorie (die der voorwerpen). In deze kategorie horen de voorwerpen en de personen inzoverre beiden materiële zelfstandigheden zijn met 'n vaste vorm. Door die konstante omlijning zijn 't model-zelfstandigheden, wezens, veel onafhankeliker dan op bewerking of bereiding wachtende stoffen, en veel onvergankeliker dan ephemere abstrakties. Ze worden aangeduid door die, hij, ie, 'm, ze, z'n. Hier breekt natuurlik 'n storm van tegenspraak los, waarbij ik zelfs in schoolkinderen geduchte opponenten ontmoet. ‘Woorden als been, hoofd, hart, al betekenen die woorden voorwerpen, zijn nu eenmaal onzijdig’ zegt men, ‘en dus moeten ze door 't en niet door hij of ze worden aangeduid’; en we weten 't, in onze tijd van godsdienstige herleving krijgen zelfs spraakkunstregels, zelfs voor moderne letterkundigen, in theorie ten minste, de kracht van 'n pauselik dekreet. Ik geef echter de heilige verzekering dat inzake spraakkunst de Cartesiaanse twijfel niet alleen geoorloofd maar op 't punt van voornaamwoorden zeer aan te bevelen is. Na deze geruststelling betreffende de theorie, volgen enige grepen uit de praktijk. Van 'n paard heet 't: ‘Wat loopt ie!’ en van 'n horloge: ‘Hij tikt niet’ en van 'n te weinig geladen schip dat 'n brug | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
nadert, zegt 'n Amsterdamse jongen: ‘Die komt er niet onder door.’ En niemand neemt daar aanstoot aan; dat komt omdat noch de jongen, noch de taalkundige voorbijganger aan 't ‘onzijdige’ woord schip zomin als aan 't woord boot denkt, maar aan dat drijvende voorwerp. Dat voorwerp nu vindt rechtstreeks z'n aanduiding in die, zoals die vierpotige hardloper in ie en dat ronde, tot tikken geschapen voorwerp in hij. Voor al dergelike gevallen is waar, wat v.d. Bosch reeds in Taal en Letteren VII zei: ‘'t spreken gaat uit van de voorstellingen, de dingen, niet van de woorden’.Ga naar voetnoot1) Als dit meer in acht werd genomen, kwam er meer leven in onze papiere taal, in onze woordetaal. Men begrijpt dat hier ook de term ‘voor-naamwoord’ schuld heeft. Nu volgen meer voorbeelden ten bewijze dat 't geval meer voorkomt dan men meent. Tussen kantoorbedienden: ‘Ik prefereer zo'n mes boven die’. ‘Ja, maar 't is 'n beetje stroef’. ‘Da 's niks, dan slaat ie niet zo gauw dicht.’ Op 'n boottocht tussen Dordt en R'dam: Moeder: Da 's 'n oorlogschip. Kind: Dan is dat zeker ook 'n oorlogschip die daar ligt. 'n Leerling van me schreef eens: geld genoeg om de kosten van z'n been (dat gebroken was) te betalen. Ik vond dat komies uitgedrukt en schreef erbij: alsof ie die in een winkel gekocht had. Maar gelukkig korrigeerde ik bijtijds dat die in dat. Ik lette voortaan op de vnw. aanduiding van been en hoorde toen in Scheveningen van 'n volwassen meisje ‘Ik ga d'r niet in (in zee)’. ‘Waarom niet?’ ‘M'n benen doen zo'n zeer, die ene’.Ga naar voetnoot2) En kort daarop thuis ‘M'n been doet zo'n pijn’. ‘Slaapt ie?’ Uit 'n predikatie: We moeten dat gebouw (ons levensplan) versterken met alle middelen die 'm bestand maken tegen enz. Uit 'n gesprek: ‘Heb je 't nieuwe gebouw al van binnen gezien?’ ‘Neen, 'k weet er 't voornaamste toch al van en dat is dat ie ons de zon heeft afgenomen’. 'n Timmerman, van 'n raam: ‘Eindelik zit ie!’ In 'n opstel over ‘Mijn album’ hadden twee van de twaalf leerlingen dat voorwerp 'n keer met hij aangeduid. Intussen, 't spraakkunstig geslacht is 'n machtige faktor die dikwels 't veroorzaakt als de genoemde psychologiese faktor n.l. 't besef | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
dat 't 'n voorwerp of 'n persoon geldt, 'n hij zou eisen. Maar tegenover de gangbare eenzijdige mening moest ik de nog zo goed als onbekende faktor erg naar voren schuiven. Interessant is 't die twee faktoren tegelijk in werking te zien. Uit 'n opstel: Voorzeker kan ons niets zulke levendige herinneringen aan 't verleden wekken als het album. Nog steeds ziet het er uit alsof hij nieuw was. Uit Taal en Lett. XII, 528, na gebruik van 't woord dier: het schijnt niets te doen te hebben dan te vreten en te drinken. In de hutten van de Lappen richt hij dikwels belangrijke verwoestingen aan. Hij baant zich, enz. Uit 'n opstel, na gebruik van 't woord hitje: Wedrennen mocht het ook al meemaken en dan werd hem van alle kanten lof toegesproken. Aanvankelike woordinvloed legt 't hier telkens ten slotte af tegen psychologiese invloed, of onbewuste logiese, als men hier dat liever hoort. In de volgende zin bleef 't tot 't einde volgehouden: Dat hondje van A loopt met iedereen mee. Gisteren nam B. 't mee en toen konden ze 't niet meer 't huis uit krijgen; 't wou d'r onmogelik uit. De onzijdige woordinvloed wordt hier gesteund door 't idee ‘klein’, waardoor zelfs 't idee ‘levend wezen’ (5e kateg.) tot 't eind toe geneutraliseerd wordt. 16. Nog 'n grote faktor is hier de psychiese gesteldheid van de spreker. Voor zulke gevallen zijn zoals gewoonlik abnormaliteiten leerrijk, bv. ‘Het samenstel, die bestaat uit’, enz. ‘Hoever staat ie al?’ (= water bij 'n natuurkundige proef) ‘Elk lichaam die neemt deel aan.’ enz. ‘Een levend wezen die zich voedt ten koste van 'n ander.’ ‘'t Oogpunt die ligt.’ Van 't kleinste gemene veelvoud: ‘Hij is gelijk aan,’ enz. ‘Dan smelt ie’ (ijs). Deze woorden zijn opgevangen van twee zeer intelligente mensen. Er zijn er meer zo. Ze hebben 'n levendig temperament, 'n sterke fantasie met als reaktie physiek-zwakke ogenblikken,Ga naar voetnoot1) waarin i.p.v. van 't spraakk. juiste ie 't vage 't voor den dag komt. Ze zijn vergeetachtig. Hun gedachten zitten minder dan bij anderen vast aan de woorden. In de wisselwerking tussen gedachten en woord domineert bij hen niet zo erg 't laatste als bij degenen die steeds(?) vnw. en korresponderend z.nw. in geslacht laten overeenkomen.Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
17. 't Meest vrij kunnen de in de vorige §§ genoemde faktoren natuurlik werken als er heel geen zelfstandig nw. is genoemd, dan kunnen die faktoren zelfs de invloed van 't lidwoord regelen: 'n Meisje van 11 jaar moest op 'n barometer gaan zien of ie naar mooi weer ging. Er bij gekomen riep ze: ‘Moet ik naar 't zwarte of naar 't gele kijken?’ Moeder: ‘Naar 't zwarte; 't gele zit vast, er buiten op!’ Gedurende heel 't gesprek kwam noch 't woord wijzer noch wijzertje voor den dag. De kombinaties ‘'t gele’, ‘'t zwarte’ gingen rechtstreeks terug op die kleine zelfstandigheden. Niet 't idee ‘klein’ maar de verschillende idees ‘iets’ (3e kateg.) en ‘voorwerp’ (4e kateg.) bewerkten ook de verschillende lidw. in 't volgende: Bij de keuze tussen 'n vulpenhouder en 'n portefeuille: ‘Da's 't beste wat je 'm geven kan’, maar tussen twee portefeuilles: ‘Da's de beste die je 'm geven kan’. Vgl. ook ‘Zijn moeder was de beste’ en ‘Z'n moeder was 't dierbaarste wat ie had.’ In 't eerste geval staat de moeder naast natuurgenoten (4e kateg.), in 't tweede geval naast alles wat waarde heeft en komt daardoor in de derde kategorie | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
terecht. In dit verband hoort de volgende zin: ‘Moet u morgen 'n et hebben?’ ‘Ja, de eerste, die vooraan staat moet je nemen, da's de oudste.’ 't Eindresultaat van dergelike gevallen is natuurlik dat 't antispraakk. lidw. zich brutaal vlak voor 't z.nw. plaatst, b.v. ‘Die brood of die ei moet je nemen’. Dergelike gevallen deed me iemand uit R'dam aan de hand, (die tevergeefs naar foutieve zelfstandige vnw. geluisterd had). Dat klonk ‘transvaals’ zei ie.Ga naar voetnoot1) 18. Volledigheidshalve moet omtrent de korrespondentie tussen 't psychologiese vnw. en 't spraakkunstige lidw. nog 't volgende opgemerkt worden. De dingen worden als zodanig gekend aan vorm en kleur. Komen ze in de vierde kategorie terecht, dan hebben ze dat vooral aan die levendige biezonderheden te dankenGa naar voetnoot2). Maar kleine voorwerpen maken uiteraard weinig indruk op de zintuigen, komen dus lichter dan de grote in de derde kategorie terecht, wat dan blijkt uit 't vnw. 't; hiermee stemt overeen dat verkleinwoorden 't lidw. 't hebben. Daarentegen valt bij heel grote voorwerpen, zooals gebouw, school, fabriek, land de vorm dikwels grotendeels buiten 't gezichtsveld. Daarom misschien wordt er zowel door 't vnw. 't als met 't lidw. 't op gereflekteerd. Verder hebben de woorden individu, ding, voorwerp, wezen, begin, einde, midden, middel, doel, gevolg, resultaat etc., kortom woorden met 'n zeer algemene betekenis dus weinig geprononceerd soortbegrip, meestal 't vnw. 't en altijd 't lidw. 't. Natuurlik is in deze spraakkunstige geslachtskwestie 't laatste woord aan de historiese taalkunde en de klankleer. 19. 'n Overgang van de iets-kategorie en tot die der voorwerpen vormt 't woord ‘ding’ vooral in de volgende gevallen. Iemand in haast: 'k Ga 's gauw kijken of m'n ding er nog staat (= valies in de wachtkamer). 's Morgens, nog suf bij 't opstaan: Je ding is nog wat dikker geworden (= Je wang). Psychiese zwakte hielden in beide gevallen de voorwerpen in 't iets-stadium. Maar omdat de betrekking van de bezitter tot dat iets te sterk werd gevoeld, was 'n bez. vnw. nodig en daardoor ook 'n substantief n.l. ding.Ga naar voetnoot3) Dit woord reikt méer de | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
helpende hand: ‘Studie is iets dat’ enz., maar ‘Studie en volharding zijn twee dingen die,’ enz.; niet ‘twee ietsen’: iets is zoals we reeds opmerkten getalloos, mist daarenboven soort-idee: Bijeenvoeging van studie en volharding met inachtneming van 't getal twee eist 'n soortnaam: alleen gelijksoortige dingen toch kunnen worden samengevoegd en in die behoefte aan 'n soortnaam met zo weinig mogelijk soortidee voorziet ding. 20. 'n Nog zichtbaarder overgang vormen de stoffen. 'n Bespreking van de voornaamw. aanduiding van de stoffen is dan ook vanzelf 'n herhaling van al 't voorgaande, want deze logiese kategorie wordt psychologies nu eens bij de iets-kategorie dan weer bij de voorwerpen ingedeeld: de stof mist 'n eigen silhouet: door die karakterloosheid kan de grillige psyche er te meer mee sollen: van aangesneden kaas zal men lichter zeggen ‘Neem dat eens mee’ dan van 'n stoel.Ga naar voetnoot1) Zelfs in de gevallen dat de stof 'n eigen vorm heeft, wordt die vorm soms uit 't oog verloren: ‘Is 't niet te veel voor je, zo'n hele vis?’ tegenover ‘Is ie niet te groot voor je, die hele vis?’ Zeer opmerkelik is hier de werking van 't soortidee. Van 'n pen die weggegooid wordt, kan ik vragen: ‘Is ie niet goed?’ zonder dat eerst de soortnaam genoemd is. Niet altijd zo van stoffen. Wel zegt men van soep ‘Hij is goed’, maar ook kan 'n kind dat wijn moet proeven zeggen: ‘'t Is niks lekker’; toch is de soort stof evenzeer bewust als daarjuist de soort voorwerp n.l. pen. Maar 't zelfde kind kan zeggen: ‘Wijn die lust ik niet’; de soortnaam helpt om die stof uit de eerste kategorie in de tweede te brengen. Maar 't wordt nooit gebruikt als iemand 'n merk moet keuren: ‘Hij is goed, maar hij moet nog 'n beetje liggen’: Hij gaat bij deze keuring echter niet op de soort stof, zoals bij 't kind, maar op de soort wijn terug, dat is 't soortidee in de tweede macht en dat sterk soort-idee verheft de stof bijna zeker in de tweede kategorie. Maar, ook hier treedt 't spraakkunstig geslacht tegen de psychologiese klassifikatie op: ‘Dat bier is te zwaar; da's beter voor jou.’ Maar niet altijd: Ieder mensch heeft behoefte aan versche lucht. Voor de dorpeling is dit zeer gemakkelijk te krijgen (opstel). Ph. J. Simons. (Slot volgt.) |
|