De Nieuwe Taalgids. Jaargang 6
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Het onbepaelde ront.In De Heerlyckheit der Kercke zegt Vondel: Voor 's weerelts aenvang, toen de tyt noch niet aen 't rennen,
Noch niet eens uitgekipt, veel min van vlugge pennen
En zickel was voorzien; het onbepaelde ront
Alleen en enckel in Godts eeuwigheit bestont,
En 't godlyck wezen zelf, had d' opperste besloten....Ga naar voetnoot1)
Dr. H.W.E. Moller in zijn uitgave van Vondel's leerdicht verklaart de 3 laatst aangehaalde versregels aldus: ‘toen de onbepaalde tijdkring alleen en enkel bestond in Gods eeuwig zijn’.Ga naar voetnoot2) B.H. MolkenboerGa naar voetnoot3) heeft tegen deze verklaring de volgende bezwaren: Moller stelt ‘alleen en enckel’ bijwoordelijk bij ‘Godts eeuwigheit’ (als 't lat. tantum), waaruit volgt, dat de vraag gewettigd is, of ‘de onbepaalde tijdkring’ dan later nog ergens anders in bestond dan in Gods eeuwig Zijn. Behalve dat een ‘onbepaalde tijdkring’ een ondenkbaarheid is (Moller bedoelt ‘onbepaalde duur’) lijkt het me meer logisch ‘alleen en enckel’ bijvoegelijk te stellen bij ‘het onbepaelde ront’ (als 't lat. solus) en ‘in Godts eeuwigheit’ te lezen tusschen twee gedachte-komma's als verklaring. Aldus: ‘toen alleen en enkel nog de onbepaalde duur bestond, namelijk Gods eeuwigheid, welke Gods wezen zelf is.’ Hiermee schijnt ook Vondels gedachtegang duidelijker, die begint in vs. 65: ‘toen de tijd er nog niet was’, en in vs. 67 in een gevolgtrekking wordt afgerond: ‘toen de eeuwigheid alleen er slechts was.’ Geen van beide uitleggers, noch Dr. Moller noch Molkenboer, sehijnt me toe de juiste verklaring te geven. Molkenboer weerlegt Moller juist, wanneer hij aanwijst dat ‘een onbepaalde tijdkring’ een ondenkbaarheid is. Wanneer hij echter zelf Vondels uitdrukking ‘het onbepaelde ront’ gaat verklaren als ‘de onbepaalde duur’, dan | |
[pagina 23]
| |
zou ik toch gevraagd willen hebben waar nu het verband tusschen ront en duur te zoeken zou zijn, als we niet wisten dat het gewraakte ‘tijdkring’ hier als medium heeft gediend. ‘Tijdkring’ past hier niet in den samenhang, maar we begrijpen toch hoe iemand er toe komt ront door kring weer te geven; duur daarentegen kan de beteekenis van ront niet zijn. Mij dunkt ‘het onbepaelde ront’ is de oneindige ruimte, de onbegrensde ruimte-sfeer.Ga naar voetnoot1) Vondel zegt dus dat vóór 's werelds aanvang de tijd nog niet bestond, en de oneindige ruimte slechts vervuld was enkel en alleen met het goddelijk wezen zelf, 't welk eeuwig is. Er was nog geen tijd en er was nog niets geschapen. De eindige tijd wordt immers alleen aan 't eindig-geschapene gemeten. Het mag vreemd schijnen dat de ruimte, oneindig en tegelijk bolvormig wordt gedacht. De oude Grieksche wijsgeeren, die het heelal bolvormig stelden, hebben het zich dan ook tevens ‘bepaald’ voorgesteld. Zoo deden de Eleaten Xenophanes en Parmenides, de Pythagoreërs, Empedocles, Eophantos, Plato, Aristoteles, de Stoicijnen. De laatsten wilden geen van beide begrippen, oneindigheid der ruimte en bolvormigheid der wereld prijsgeven; ze stelden daarom de eindige wereldbol, omgeven door een oneindige ruimte.Ga naar voetnoot2) De eerste pantheïst Xenophanes, de godheid met het heelal vereenzelvigend, wilde de godheid den volmaaktsten vorm, den bolvorm, toekennen zonder haar tegelijk beperkt te willen denken. Hij beweerde daarom dat zijn heelal-godheid was ‘eeuwig, een en bolvormig, noch oneindig, noch beperkt’, uit het een-en-alleen-zijn de onbeperktheid bewijzend.Ga naar voetnoot3) Het schijnt dat de christelijke wijsgeeren, gelijk uit hun mond het eerst het ‘credo quia absurdum’ gehoord werd, ook het eerst deze schijnbaar tegenstrijdige begrippen van oneindig en van een bepaalden, in dit geval bolronden vorm hebben durven vereenigen. Pascal formuleerde wiskunstig: ‘Dieu est un cercle dont le centre est partout, et la circonférence nulle part.’ Ik kan niet gelooven dat Vinuentius Bellovacensis († 1264), bij wien deze bepaling van God voorkomt, | |
[pagina 24]
| |
volgens een zegsman die niet meer na te rekenen is (Helinand 12de eeuw), ze ontleend zou hebben aan Empedocles. Een cirkel, waarvan elk punt een middelpunt, en de omtrek nergens is, het zou den ouden Grieken een dwaasheid geweest zijn. Maar voor de latere wetenschap, die leerde werken met oneindig groote en oneindig kleine grootheden, werd die dwaasheid waarheid, en zulk eene, waardoor alleen Gods alomtegenwoordigheid voor onze bevatting kon worden uitgedrukt. Ook Vondel zegt hetzelfde als Pascal (Bespiegelingen I 1072): Oneindigheit, gy smilt ten leste in 't eenigh een,
Het eenigh middelpunt, dat, buiten alle ronden,
En zonder ommetreck, ook alsins wort gevonden.
Vondel schrijft de formule toe aan het fabelachtig personage, den Egyptenaar Hermes Trismegistus, dusgenaamden uitvinder van het hieroglyphenschrift. Vondel zegt (Bespiegelingen II 735): De groote Trismegist bestemt de vaste gronden,
Daer nergens ommetreck, en alsins wordt gevonden
Een zelve middelpunt in zijn' volkomen kloot.
De begrippen ‘onbepaald’ en ‘kring’ vinden we ook verbonden in een oude aanteekening op een vers van Spieghel. Bij het laatste der hier volgende verzen uit Spieghels Hertspiegel: Na u verstand, is God alleen wijs, ghoed en machtigh.
Wat hij meer is in zigh, dats boven u begrip:
In zijn graads ommetrek moet ellik blijven stip.
teekent Vlaming aan: ‘Elk moet vast blijven in den omtrek zijner bepaling. Stip beteekent vast zonder daer van te kunnen, gestadig. Dus zegt men: hij is daer stip mede bezig enz., zo is het zeker dat, niemant verder kunnende gaen dan zijn bepaelde omtrek, ons verstandt, hetgeen door de werking der zinnen en vleeschelijkheidt van 't Lichaem bepaelt is, zich niet kan uitbreiden tot een rechte bevatting van het Goddelijk wezen, doordien het zelve onbepaelt en niet stoffelijk is, gelijk geen kleiner kring een groter in zich kan besluiten.’ Maar keeren wij tot Vondels onbepaalde rond terug. Vondel laat Belzebub tegen Lucifer zeggen van het menschdom: Het zal, verheerelyckt van d' allerhooghste maght
Zich zetten, aen de zy der Godtheit, in zyn kracht;
En heerschen, langer en noch wijder dan de ronden
| |
[pagina 25]
| |
Der entlooze eeuwigheit, aen tyt noch plaets gebonden;
Om Godt, haer middelpunt en omloop te gelyck
Zich draeien, zonder rust.Ga naar voetnoot1)
Ook bij Vondel dus is God middelpunt en tegelijk omtrek der ronden, der oneindige ruimte-sferen. Op deze plaats van den Lucifer nu worden de oneindige ruimte en de eeuwige tijd evenzoo naast elkander gesteld als in de verzen uit De Heerlyckheit der Kercke, in het begin aangehaald. Toch moet ik nog even deze verklaring van de verzen uit Lucifer verdedigen tegen eene andere opvatting. J.J.G. Boelen S.J. in zijn Vondel-Studiën (1906 bl. 71) vat in de door mij aangehaalde verzen uit Vondel's Lucifer En heerschen, langer en noch wijder dan de ronden
Der entlooze eeuwigheit, aen tijt noch plaets gebonden
de ronden der entlooze eeuwigheid tijdelijk op, als tijdkringen. Allereerst, zou ik meenen, beteekent het hier ruimte-perken, omdat het 't nauwst met wijder is verbonden. Doch ook: tijd-perken, daar het van langer afhangt. Wie mocht meenen dat wijder hier niet van ruimte maar van tijd gebruikt wordt, let vooreerst niet op de woorden ‘en noch wijder’, maar ook niet op de onmiddellijk volgende: ‘aen tijt noch plaets gebonden’; op langer slaat tijt, op wijder slaat plaets. Met Boelen's interpretatie van de bekende woorden uit den eersten Rei in Lucifer: Van tijt, noch eeuwigheit gemeten,
Noch ronden
kan ik niet instemmen. Hij vat ‘noch ronden’ op als hendiadijs, zoodat: ‘eeuwigheit, noch ronden’ = ‘de ronden der eeuwigheid.’ Het miskennen van de juiste beteekenis van ‘ronden’ noopt tot deze gewrongen explicatie. Immers ‘van tijt noch eeuwigheit’ heeft betrekking op den tijd, ‘ronden’ op de ruimte. Zoodat ‘van tijt noch eeuwigheit gemeten, noch ronden’ beteekent: eeuwig en oneindig; onbepaald door ruimte en tijd.
Een systematische beschouwing van Vondel over God vinden we in zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst. In het eerste boek bestrijdt hij vooral de pantheïsten. Een van zijn argumenten tegen | |
[pagina 26]
| |
het saamvallen van God en wereld is de onbeperktheid van God, de beperktheid der wereld.
De ronde van den ring der weerelt is beperckt,
Ook haer volkomenheit.Ga naar voetnoot1)
Men kan geen wezenheit van stof met ooge aenschouwen,
Of vatten in 't verstant, die niet haer paelen heeft,
Dat geen beginsel kent van eeuwen noch van dagen,
En onbegrepen blijft.Ga naar voetnoot2)
God daarentegen is onbepaald, oneindig, eeuwig, Godt, wiens maght alleen dit groot gewelf most binden,
En bouwen, zonder iet; en die alleen ontstont
Van eeuwigheit uit zich, in 't onbepaelde ront.
Moet alles buiten zich de maght, en kracht ontleenen,
En wezen, en ontstaen, en werckinge, uit den eenen
Den onbepaelden Godt, in top van 't entloos rijck;
Wie stelt de weerelt, die bepaelt is, dan gelijck
Met Gode?Ga naar voetnoot3)
Het duidelijkst vinden we de verhouding, ook de plaatselijke, tusschen de wereld (of heelal), de beperkte of bepaalde ruimte, en het eindelooze rijk, de ronden der eindelooze eeuwigheid, of het onbepaalde rond aangegeven in de volgende verzen uit hetzelfde boek: Is dit heelal niet meer, in 't nimmer meetbre ront
Van Godts oneindigheit, die noit haer' omtreck vont,
Dan een ondeelbaer punt; wat is de kloot der aerde,
Noch noit van iemants vuist gewonnen met den zwaerde,
Dan meer als ijdelheit, en een gedroomden niet?Ga naar voetnoot4)
De aarde een nietigheid in het heelal der wereld, en dit slechts een ondeelbaar punt, een atoom in het onmeetbare ront. En dit brengt ons weer tot onze verzen van uitgang terug: het heelal, dat nu in ‘het onbepaelde ront’ bestaat, was er ‘vóór 's weerelts aenvang’ niet in. Toen ‘bestont het onbepaelde ront alleen enckel in het godlijck wezen zelf’. ‘De ronde van den ring der weerelt’ bestond nog niet in ‘het onbepaelde ront’. J. van der Valk. |
|