De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Boekbeoordelingen.Nieuw Taalboek voor de Lagere School, I-VI, door Jos. M. Reynders. Met Handleiding (Ie Deel, behoorende bij het 1e, 2e en 3e stukje) en Toelichting bij het Dicteerbord. 1911. Tilburg. Stoomdrukkerij van het R.K. Jongensweeshuis. - F.H.J. Bekker, Amsterdam.Vóór ons ligt de Handleiding Ie Deel. Het Tweede Stuk moet ons nog bereiken. Dit Eerste Deel bevat, behalve 3 vel fondsaanprijzingen van de Uitgever, en een Inhoudsopgaaf, 214 bladzijden, waarvan 100 bestemd zijn voor ‘Eenige bizondere toelichtingen bij de drie eerste deeltjes.’ En daaraan vooraf gaan de 7 vel druks van het Algemeen gedeelte: De Zaak, waarom het te doen is: Het Kijkglas, waardoor we de lijnen en wegen zich samen zien richten naar het beoogde Doel. Laten we het eerst met elkander eens zijn, dat het invoeren van de methode-boekjes voor de verschillende vakken op de lagere scholen een noodzakelik kwaad is geweest. Vooreerst voelt de schrijver, - verondersteld dat hij een echte schoolman is, - zelf reeds, dat hij zijn geconcentreerde idee zelf niet kunnende verwezenliken met zijn persoonlik inzicht en persoonlik werkplan, tact, speurzin, etc., zijn werkmateriaal verdelen moet over verschillende in lesjes benummerde porties, waarin menheer A of B, voor zijn halfjaarliks of jaarliks aandeel maar zien moet, hoe hij er het leven en de drijfkracht van de oorspronkelike idee inblaast. En wie er zich niet inwerkt, werkt er zich ook niet uit, in die zin, dat hij meester boven de methode blijft, ze beheerst, als een steunpunt, ze weet in te krimpen en weet uit te rekken, ze aan kan passen aan gehandhaafde individualiteit en aan veroverd materiaal. En dan ten derde: waar de onderwijzer niet in zijn werk kan opgaan, en hij zelf in zijn materiaal niet het inhaerente leven geworden is, wordt zijn werk een letterdienst, en houdt hij op in echte zin een goed onderwijzer te zijn. De boekjesvolgers zijn het 'em niet. Maar de man met het bord en het krijtje, die doet het werk. Voor hem mag het boek slechts hulpbron zijn. | |
[pagina 310]
| |
De heer Reynders, schrijver van het ‘Nieuw Taalboek’, voelt het gevaar van methode-werk. Hij wil dan ook niet alleen voorlichten in zijn ‘methode’, maar hij wil zich zelf, als ‘onderwijzer’ van de methode, geestelik overschenken in zijn collega-onderwijzers. Hij wil er het leven inhouden, in zijn ‘mannen’ en in zijn ‘materiaal’. Daarom gaf hij voor de lessen zelve de ‘boekjes’, voor het ‘inzicht’ en de ‘bezieling’ van de docent de ‘Handleiding’. En deze Handleiding, t.w. het Algemeen Gedeelte, is een stuk werk, dat allereerst onze aandacht verdient. Om te beginnen, weten wij waarlik niet, wat wij in de eerste plaats moeten aanprijzen. Want zelden lazen wij een ontwikkeling van denkbeelden in zulk een aangename vorm, in zulke heldere en juiste bewoordingen en met zulk een opgeklaard begrip van ‘taal’ en ‘taalonderwijs’. Er zijn er onder zijn collega's, die, in zich zelve kampend voor het nieuwe taalinzicht, in hun vage bewustwording van de nieuwe ideeën, worstelen met het juiste woord, dat het nieuw verkregen beeld moet vertolken. Zulken in de eerste plaats wijzen we op dit kostbare dokument. Maar ook zij, die nog niet tot het nieuwe kwamen, of wel zich veiliger voelen op de oude paden, kunnen uit deze frisse en boeiende bladzijden heel wat winst halen. Het werk is vol juiste opmerkingen en praktiese wenken, die op de ene af andere wijze de school ten goede komen, en het onderwijs, bij besparing van tijd, en met aanwending van de verschafte gegevens, nader bij het beoogde doel zullen brengen. ‘Bezieling’, heeft de schrijver aan de gebruiker van zijn methode willen geven. Welnu, dat is hem gelukt. En wat de boekjes en lesjes betreft, ook daarin heeft hij zich zoeken te kwijten van de taak, om leerstof te geven, die het kind onmiddellik ‘pakt’. Om op het ‘Algemeen Gedeelte’ terug te komen, - de schrijver wijst er in de inleiding ernstig op, dat de oude manier van onderwijzen het te veel op de ‘moeielikheden’ had toegelegd, in alle verschijnselen moeielikheden wilde zien, of ze zelfs opzettelik opwierp. Vooreerst, meent de schrijver, verdienen de ‘gewone woorden’ veel meer de aandacht, dan de zeldzaam voorkomende, die toch weer vergeten worden; en dan nog hing men te sterk aan de mening, dat de woorden bloot vormen waren, en het schrijven van die woordjes bizondere weetjes, terwijl een overgroot getal woorden van zelf goed geschreven worden, wanneer men ze leert bezigen als aanduidingen van zelf-beluisterde klanken. Op die grond begint de hr. Reynders, wanneer hij spreekt over de vier middelen, om geen fouten te schrijven met de ‘beluistering’ der klanken in het eerste, en ook nog zo veel | |
[pagina 311]
| |
mogelik, in de volgende leerjaren. Op de ‘beluistering’ volgt de eis van het ‘kunnen-lezen’; de leerling n.l. die kan lezen, overtuigt zich, lezende, dat, wanneer hij ‘kat-ten’ moet schrijven, het woord fout is, zoodra hij het met één t geschreven voor zich ziet staan. Een derde hulpmiddel is het ‘woordbeeld’, d.w.z. de ‘gezichtsindruk’, die 't scherpst is bij hen, wie dit beeld door goed lezen en nauwkeurig schrijven zo sterk mogelik is ingeprent. Daarna volgt de ‘redenering’, die de spelling leert verklaren van handdoek, voedzaam en de werkwoordelike vormen op d en dt. De buigings-n bij de naamwoorden, ‘de meest onvaste van alle taalvormen’, leert de schrijver niet, altans niet bij het gewoon Lager onderwijs. Ook denkt hij heel mild over de n en de s als tussenletter, waar ze in 't geheel geen diensten doet (Xe Hoofdstuk). Al die eenvoudGa naar voetnoot1) in het, op deze wijze opgezet, taalonderwijs komt voort uit het door de schrijver erkende beginsel, dat de ‘taal’ is een levend instrument, dat, op het papier, wel een zo nauwkeurig mogelike, aanduiding vraagt, maar zich buiten de aanduiding om, zich in de levende warme wisselwerking tussen leerling en meester, in volheid en diepte ontwikkelt. Om die toenemende rijkdom, onder die levende inwerking is het voortaan te doen. De auteur geeft dus levende taal. Geen saaie oefeningen, geen losse zinnen, of woorden als woorden (zoals in de dictees gebruikelik is) maar taal, waarin de betekenis op de voorgrond treedt en de leerling dadelik met heel zijn belangstelling in de wereld der dingen zelf betrokken wordt. Daartoe voorziet hij zijn boekjes van aantrekkelike leeslesjes, waarin losse woorden en stof voor het behandelen van verschijnselen worden gevonden; verder groepen van getekende voorwerpen, die benoemd moeten worden: invuloefeningen waarbij hier en daar een tekeningetje hulp moet bieden; versjes, die, van buiten geleerd, weer uit het hoofd opgeschreven moeten worden, en verder dictees, die ter benoeming van objecten, als oefeningen ter woordbeluistering zijn bedoeld. De boekjes, aardig geïllustreerd, zien er dan ook smakelik uit. Er is allerliefst werk in. De Katholieke scholen - want voor 't neutrale onderwijs zijn ze door de Roomse geest in enkele verhaaltjes niet geschikt - hebben er een degelike methode door gewonnen, en zijn zo ze het werk algemeen gaan gebruiken, het openbaar onderwijs ontegenzeggelik voor. De heer Reynders draagt bovendien door zijn uit- | |
[pagina 312]
| |
stekende leesleerwijze en zijn gewaardeerde leesboekjes bij het katholiek lager onderwijs een goede naam. Prijzenswaardige wenken vonden wij bij het ‘Dicteeren’ (IVe Hoofdstuk) en in verband daarmee iets ‘over de zelfwerkzaamheid bij onderwijzer en leerling’. Men leert er uit, hoe veel op onze scholen, uit de onmiddellike omgeving van de leerlingen, tot de begripsverrijking en meer nog, tot de verhoging van de individualiteit van leerling en onderwijzer beide, nog dienen kan. Op enkele andere merkwaardige plaatsen, over de verhouding van spelling tot taal, over de oefeningen in dialect, over vrijheden in levende taal, enz. komen we elders terug. Moge de Handleiding door velen ‘ter hand’ genomen worden! J.K. | |
Schoolhervorming. No. 3. Nederlandsche Taal door Jan Ligthart (Hollandia-drukkerij - Baarn - 1911). Prijs ƒ 0.40.Behalve de officiële titel heeft deze brochure er nog een, door de schrijver zelf gekozen, n.l.: Vereenvoudiging van het Volksonderwijs in Nederlandse Taalvormen. Hierin ligt een wenk voor de beoordelaar: de strekking van Ligthart's betoog is voornamelik negatief. Ons taalonderwijs is met zoveel ballast bevracht, dat het eerst nodige is: een flinke voorraad overboord gooien. De jongste aanvallen, van letterkundige zijde, op de Vereenvoudigde Spelling gaven blijkbaar aanleiding tot dit warme pedagogiese pleidooi, deze aanval op de oude ‘schoolmeesterswereld.’ Taalgroei is geen taalverarming. Een boom wordt niet rijker door de dode takjes en blaadjes er aan vast te spijkeren. We kunnen veilig laten vallen wat valt, en moeten ons niet verbeelden dat dat door mensen wordt ‘afgeschaft’. De naamvalsleer en de traditionele zinsontleding is voor het lager onderwijs inderdaad ballast, een stutsel voor nutteloze schrijfgewoonten. Door de onderhoudende en overtuigende uitwerking van deze gedachten deed Ligthart een nuttig werk. Hoeveel onderwijzers, en vooral ouders, zijn uit valse piëteit gehecht aan de oude taalwijsheid, die ze zich indertijd met zoveel inspanning verwierven! Wij behoeven dus nauweliks te zeggen dat we menige bladzijde met ingenomenheid lazen. Sympathiek is ons b.v. deze veroordeling van de afzonderlike ‘spraakleraar’: ‘Men klaagt over “slaplippigheid” en verwijt ons volk grote slordig- | |
[pagina 313]
| |
heid in 't spreken. Er moeten cursussen worden gegeven, opdat de mooie, volle klanken, waaraan ook onze taal zo rijk is, gehandhaafd blijven. Er moet paal en perk gesteld worden aan de toenemende verslapping der spreektaal, en hiertoe moet een heirleger van spraakleraars het opgroeiend geslacht onder de tucht van hun spraakvormende oefeningen brengen. Het zou van eenzijdigheid getuigen, deze klachten en verwijten gans en al te verwerpen. Maar - er spreekt een bedenkelike twijfel uit aan de levenskracht onzer natie.... Taal is levensuiting, levensgevolg, levensproduct, en de frisheid en kracht der vruchten wordt bewerkt in de plant die ze voortbrengt. Alles daarom wat het leven van 't volk wekt en sterkt, is daardoor ook van invloed op de taal. Slaplippigheid is een uitvloeisel van slapzieligheid. Men moet haar bestrijden door bezieling. Mechaniese verbetering is het begin van het einde, tenzij het een hulpmiddeltje is in dienst van de levenwekkende kracht der bezieling’ (blz. 12-13). Maar ook tegenover de medestander moeten wij de feilén-tonende vriend zijn. Een eerste bezwaar is de onjuiste terminologie. Terecht schrijft L. (blz. 35): ‘Het figuurtje 9 heeft niets met de gelijknamige hoeveelheid te maken en dat ditzelfde figuurtje bij 9378 ineens negenduizend vertegenwoordigt, is alleen maar een gevolg van een afspraakje.’ Dat ziet iedereen in. Maar dat het figuurtje d alleen volgens een ‘afspraakje’ iets met de klank d te maken heeft, en in vind een t-klank aanduidt, is volstrekt niet ieder bewust. Taal bestaat voor de meeste mensen uit letters, die ‘uitgesproken’ worden. Aan dat wanbegrip geeft men voedsel door te spreken van ‘zichtbare taal’ (blz. 35), ‘zuivere reproductie’ van taal (blz. 32), bij hond wordt ‘de slotmedeklinker zacht geschreven’ (blz. 38).Ga naar voetnoot1) Ook de term ‘taalvorm’ in de zin van schriftelike aanduiding zou ik om de dubbelzinnigheid liever vermijden. Taalvormen in eigenlike zin zijn natuurlik niet te vereenvoudigen. Mogelik zien sommige lezers in deze aanmerking louter woordenzifterij: ‘Ligthart weet immers wel beter!’ Intussen, kan de valse terminologie een symptoom zijn dat de oude zuurdeeg nog niet helemaal uitgewerkt heeft. Nawerking van Den Hertog zit in de kenschetsing van het dialekt als ‘een slecht uitspraakmilieu’ (blz. 28), nog aangedikt in de schertsende (?) vergelijking met het ‘zieke organisme’ van die ‘uitspraaklijders’ (blz. 29). | |
[pagina 314]
| |
Ernstiger is een andere grief. Ligthart meent dat de verhouding van klank en teken, het ‘waarom’ van onze spelling liever niet onder de aandacht van de kinderen gebracht moet worden. Daardoor raken ze maar in de war, en wordt het ‘zuiver schrijven’ bemoeielikt. Hij staat daarin, naast fr. Reynders, tegenover Van Strien. Wie methodies het beste deel gekozen heeft, kan ik niet uitmaken. Maar boven ‘zuiver’ schrijven staat goed schrijven. En dit wordt m.i. geschaad, als men met Ligthart de konsekwentie trekt: ‘Het enige waartoe we ze brengen kunnen is tot het inzicht dat ze wijs doen met niet naar de in hen levende klanken te luisteren en alleen op de zichtbare tekens te letten’ (blz. 36) Wordt die les stevig ingeprent, dan kweekt men onderwijzers en leerlingen, die opnieuw in de letters de norm voor de ‘uitspraak’, d.i. voor de taal gaan zien. En dan blijft, ook nà de invoering van de vereenvoudigde spelling, de letterknechterij in volle kracht. Dit brengt ons op het gewichtigste bezwaar tegen deze brochure: de disharmonie in de dubbele betiteling. Wij onderwijzers, zegt Ligthart, eisen spellingvereenvoudiging niet in ons eigen belang, ‘want geen gemakkeliker onderwijs dan het dresseren tot vormenvastheid: hoe werktuigliker het onderwijs, hoe minder inspanning het van de leiders eist. En een dikke grammatica is een langdurige werktuiglikheid’ (blz. 42). Zo is het. Het zijn dikwels juist de gemakzuchtigste onderwijzers die aan het oude vasthouden. Maar in de aangehaalde woorden ligt ook de erkenning opgesloten dat deze brochure een tegenhanger vereist. Hervorming is meer dan vereenvoudiging: het is ook nieuwe vorm-geving. Spellingvereenvoudiging kan inderdaad ‘een fikse voorjaarschoonmaak zijn, waarbij de verouderde en half versleten kleren eindelijk eens worden opgeruimd.’ Maar hoofdzaak is, dat de kasten opnieuw goed voorzien worden. Die vereenvoudiging is een noodzakelik middel, maar geen einddoel. Wij kennen nu al nieuwespellers die in hun taalonderwijs zo oud mogelik zijn. En met de algemene invoering van de Vereenvoudigde zouden natuurlik niet met éen toverslag de begrippen omtrent taal gezuiverd zijn. Het gedwongen vasthouden aan de oude naamvalsleer neemt veel tijd in beslag, maar het belet nog niet alle nieuwe ervaring. Mannen met een frisse geest en helder inzicht - en daartoe rekenen we Ligthart - konden nu al proeven nemen, en overwegen welke waardevolle nieuwe lading de ballast zou moeten vervangen. Kan grammatika, ook op de lagere school niet iets meer, iets beters zijn dan noodhulp voor het ‘zuiver schrijven’? Laat Ligthart b.v. in zijn hoogste klassen, ter afwisseling van de n-oefeningen, eens een proeve nemen met de be- | |
[pagina 315]
| |
handeling van de persoonlike voornaamwoorden, van de levende taal uit, dan zal hij eens zien hoe ontwikkelend en levenwekkend een goed grammatika-onderwijs kan zijn!Ga naar voetnoot1) Laat hij zijn leerlingen tot het inzicht brengen dat haar, van een kast gezegd, een taalfout is, al ‘wil het woordenboek’ dat honderd maal (blz. 22).Ga naar voetnoot2) Het ideaal is immers niet bereikt als ‘onze gehele grammatica zich bepaalt tot weinige spelregels’? (blz. 38). Moet ‘lezen’ als apart vak naast ‘taal’ blijven staan? Hoe brengen we de leerling tot schriftelike uiting? Men ziet, er is voor een tegenhanger overvloedig stof. ‘Vereenvoudiging van het Volksonderwijs in Nederlandse taalvormen’ kan ons een flink eind op de goede weg brengen. Maar hield men daar halt, dan zou de onderwijzerswereld het niet verder brengen dan een nieuw ‘systeem van taalvormgewoonten tot een tweede natuur van de natie’ te maken. Ligthart noemt dat ‘het schoonste loon’ voor hun pogingen. Dat is toch zeker bedoeld als bittere ironie? C.d.V. | |
Brabantsch Sagenboek door A. de Cock en Is. Teirlinck. Eerste deel: Mythologische Lagen - Duivelsagen. Tweede deel: Legenden of Christelijke Sagen. (Gent, A. Seffer - 1909, 1911). Prijs 4 fr. per deel.Dit werk, door de Koninklijke Vlaamsche Academie bekroond en uitgegeven, bevat een rijke verzameling, wetenschappelik gerangschikt en toegelicht. Wat Johann Wilhelm Wolff begon, in zijn Niederländische Sagen (1843) is hier, na jarenlang onderzoek, voor een deel van Zuid-Nederland voltooid. De schrijvers hebben bijeengebracht wat ze in boeken vonden, maar bovendien ‘in eigen persoon ons sagengebied doorwandeld’, om sagen uit de volksmond op te tekenen. Zodoende kwamen ze tot 756 nummers. Voor de rangschikking raadpleegden ze buitenlandse voorgangers. Voorop gaan de mythologiese sagen, uit de Tover- en Geestenwereld. Dan volgen, als overgang tot de Christelike legenden de Duivelsagen, voorafgegaan door een lijst van duivelnamen (blz. 227-240). De Christelike legenden, die een heel deel beslaan, worden verdeeld in Ons Heerelegenden, Marialegenden, | |
[pagina 316]
| |
- het leeuwendeel - en Heiligenlegenden. Voor de studie van het volksgeloof, in de oude en de nieuwe tijd, heeft deze verzameling dus grote waarde. Een vierde en laatste groep zal de Historiese Sagen omvatten. C.d.V. |
|