De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Een nieuw werk over Rhijnvis Feith.Mr. Rhijnvis Feith. Een bijdrage tot de kennis van zijn Werken en zijn Persoonlijkheid, door Dr. H.G. ten Bruggencate. H. Veenman, Wageningen, 1911 (Pr. ƒ 2.40).De 18de eeuw heeft de naam de eeuw te zijn van het ‘verstand’. En terecht. De ‘rationalisten’ rekenen het begin van hun aëra van om en om het sterfjaar van Descartes en de geboortejaren van Newton en Locke. Newton stelde de wetten vast, die de bewegingen leiden van het Heelal; Locke grondde de wereld der begrippen op de tastbare feiten en de zinnelike waarneming. Dergelijke gebiedsverruimingen van 't denkend vermogen drongen de inbeelding en 't slaafs geloven verre buiten de conventionele grenzen, en de natuurkundige en wijsgerige wetenschappen werden bij uitstek de middelen in de hand van de mens bevonden, om het wondergeloof terug te dringen en 't onbegrepene, stuk voor stuk, als voor 't verstand bevattelik, voor 't opgeklaarde brein bloot te leggen. Dit besef gaf bevrediging, doch bij die bevrediging een zeer versterkt zelfbewustzijn. Het duistere zou nu eenmaal wijken voor 't licht; wanneer dit geschieden zou, was slechts een kwestie van tijd. Dan ondertussen, hoe wijs en ordelik bleek de Wereldschepper bij de vorming van 't geschapene te werk zijn gegaan! Aan God kwam wèl eerbiedige hulde toe! En mede, hoe loffelik had hij het menselik oordeel met een scherpzinnigheid begiftigd, 't welk het drijfwerk en de levensbewegingen van 't geschapendom kwam te overzien! Ook daarvoor kwam hem ere toe! Wat zag men nu ook het klare doel dier Wereldorde. Hoe begreep men, dat al die tot heden onontdekte harmonieën de bestemming hadden, om samen te smelten tot één loflied voor den Allerhoogste. De Mens zelf, die al die tekens der Almacht herkende, zou tevens zijn Bazuin zijn. ‘Loof den Heer en zijner handen werk’ zong Händel voor. Gods grote gave, de Mens in zijn Rede gegeven, gaf hem tevens de stempel voor 's Hemels apostelschap. Wie Hem begreep, moest prediken. Wie 't schone bespeurde, betrachtte het schone, en ging uit om 't kwaad te bestrijden. Een Christen-taak werd het nu, het schone ook anderen te laten zoeken, ook hen 't geschapene te leren kennen, tot eer van God en tot een wandel naar zijn geboden. De dienst der | |
[pagina 290]
| |
Rede hield de dienst van God en het dienen der deugd in zich besloten. In deze triniteit lag de éénheid, welke de nieuwe geesten, aan het oude openbaringsgeloof ontschakeld, aan elkander verbond. Doch, in die drie-éénheid, vielen de accenten, bij de lovende en betrachtende adepten, niet steeds op hetzelfde deel. De aangeboren neigingen en talenten zijn verschillend bescheiden. Sommigen houden zich bij de Rede, anderen dwalen hier en ginds; en velen laten schijnbaar de éénheid los. Het uitgestrekte veld laat ongebreideld rennen toe. Niet dan met moeite gelukt het de historie-schrijver, de meest expansieve naturen, zonder schennis van hun stand en gelaat, binnen de omtrek van hun belijdenis- en strekkingskring terug te brengen. Een uiterst expansieve natuur is Rhijnvis Feith. De hoofdtoon, eensdeels weggesmolten in de liefde, naar de andere zijde uitschietend naar de Hemelse zaligheid, rust in hoofdzaak op de deugd; de rede, de oorspronkelike dominant in de reeks, laat hij bij voorkeur los. Vandaar, dat zijn deugd, de oorspronkelike grondslag miskent. De rationalistiese blijmoedige tevredenheid van het ‘eerste en hoogste schepsel’, houdt bij hem op, blijmoedig te zijn. Het schone en verhevene in de Schepping, dat de verstandelike met dankbaarheid en verering vervult, houdt bij hem op ‘schoon en verheven’ te zijn. Rousseau was gekomen en had geleraard, dat de beschaving de mens bedorven had, - welnu, Feith aanvaardt gaarne deze ‘ontadeling’ en werpt het, reeds van de zonde geëmancipeerde Godskind, weer in zijn ‘ellende’ terug. Waar nu de ‘deugd’ te zoeken? Als bij Rousseau, in de ‘onbedorven’ samenleving, in de ‘reine natuur’. Doch 't zij verre, dat Feith zijn nieuwe omgeving zag, als Rousseau dichtte: een tempel Gods in feestgewaad, met een vol orkest van gewijde klanken en een symphoniese kleurenpracht. Feith's deugdzoekende mannen en vrouwen zoeken de natuur alleen als een draperie van floersen, die stemmingen geven aan het gevoel van eenzaamheid. Rousseau jubelt, Feith treurt. Beide echter komen hierin overeen, dat zij de natuur, buiten 't rationalisties doordringen en bewonderen om,Ga naar voetnoot1) rechtstreeks en impressionisties, op het natuurschepsel laten inwerken. De schoonheid, de orde, de harmonie bij de een; de schemering, de verlatenheid, de somberheid bij de ander, wekken, ook zonder dat de woorden dit vermogen uit te drukken, door een onmiddellike indruk, de daaraan beantwoordende gevoelens van eeuwigheid en oneindigheid op. Het menselik oor, om zo te zeggen, liggende aan de boezem van de maagdelike schepping, hoort de harteklop van | |
[pagina 291]
| |
het bewegende leven. Door de zuchten en de fluisterende stemmen nu, hoort Feith de adem der liefde. Niet, wederom, de juichtoon van de feestelik triomferende liefde, maar de verzuchtingen van het onbevredigde verlangen. Door de eenzaamheid uit haar sluimer ontwaakt, groeit de vage neiging onverwoestbaar aan tot een onuitsprekelik heimwee. Die liefde zoekt een vast punt, de aangebedene. En deze aangebedene is een mens, met gelijke wereldverachting, en met gelijke heimwee-stemmingen als de andere. In orde, zou de lezer kunnen zeggen. Neen, het is niet in orde. Want ook deze reinheidzoekster kent de menselike natuur als geneigd tot het perverse, en deelt mede in de vrees, dat door een nauwere vereniging de deugd van haar zuivere adel zal worden vervreemd. Dit besef wekt twijfel en onrust. Zolang de liefde een smachtend verlangen blijft, wordt zij gevoed door haar eigen kracht en is ze een waarborg voor de deugd; geeft ze aan wereldse banaliteiten toe, dan derft ze met haar verhevenheid haar bestendigheid en brengt bij haar ontaarding, tevens haar onvergankelikheid en de zuiverheid der deugd in gevaar. De enige weg, die strijdend en lijdend kan worden ingeslagen, is nu deze, dat elk voor zich, zich de weelde van 't samenwonen met de geliefde zijns harten ontzegt; men scheidt vrijwillig; de deugd blijft intakt, en de liefdesmart tracht zich te lenigen met de hoop op een eindelike vereniging in zaliger oorden, waar in eindeloze volmaking geen scheiding ooit de lust der zielen verstoort. De overgang is te volgen. De hoofdtoon, die eerst zou moeten vallen op de deugd, zoals ze, ethies-maatschappelik toe te passen, in de rationalistiese leerstellingen burgerrecht had verkregen, stond allereerst verplaatst te worden op de liefde, als voorwaarde voor een doorgaande neiging ten goede, doch ging, de wereldse verwording van een oorspronkelik zuiver gevoel wantrouwend, onmerkbaar over op die geëxalteerde zielestemming, welke, anticiperende op een toekomstige Heilstaat, zich in afsluiting van de steeds versomberde wereld, in Goddelike contemplatie, in het verkeer met hoger aangelegde geesten vermeit. Deze stemming nu wordt een cultus. De liefde wordt gedistilleerd tot een Platoniese zieleverwantschap, die niet alleen appeleert op een onafzienbare Eeuwigheid, maar zich ook op de voorbeschikking beroept en de kennismaking tot een herkenning herleidt. Feitelik wachtte het minnende hart, in verfijnde aandacht, naar dat merkwaardige ogenblik. Ook deze gevoelsspanning wordt een cultus. Jaques Roque sprak het, met Sterniaanse gemoedelike spot, zelfbewust uit: L'amour est rien sans sentiment. Et le sentiment est encore moins sans | |
[pagina 292]
| |
amour.Ga naar voetnoot1) Dus werd aan de liefde ondergeschoven het sentiment. En ook deze hoog opgevoerde gevoelsspanning is naast de bovengenoemde verklaarde zielen-exaltatie de specifieke eigenaardigheid, die Feith in zijn zogenaamde sentimentale litteratuur, deels tot bewondering, deels tot prikkeling van zijn landgenoten, in daarvoor opzettelik gekozen concepties en situaties te aanschouwen geeft. Een zelfde verfijning erlangt ook nog zijn onsterfelikheidsgeloof. De Heilsstaat der toekomst is gebouwd op het eeuwig reine liefdegevoel. Doordat deze liefdestemming van onbestemde tijden terug naar even onbestemde tijden in de Eeuwigheid wordt voortgedragen, versmaadt de oneindigheid dezer gevoelens de aardse maten van tijd en duur, en de aardse begrippen van bezit, genot, verlies en dood. Integendeel. De dood is een zegen; het graf een toevlucht. De aardse zwerver wandelt met welbehagen in de kilheid van het knekelduister en vindt juist daardoor een strelend voedsel voor een wellustig gemijmer over een troostende zaligheid. Treuren over de dood, terwijl een hereniging zijn wens en de onsterfelikheid zijn bestemming is, mag niet mogelik worden geacht; zo de gelieven treuren, geschiedt het over een leven, waarvan het hun niet vergund is, door een moedwillige dood te scheiden.
Dr. ten Bruggencate mag er zich op beroemen, dat hij bij 't stellen van zijn taak, om ons de litterair-historiese betekenis van Feith te leren kennen, deze auteur juist en afdoend in zijn wezen gegrepen heeft. Het hoogst verdienstelike werk draagt de bewijzen van een verstrekkende en diepgaande studie. Feith's geschriften, zowel de dichtkundige als de staatkundig-wijsgerige en de kunstkritiese, worden achtereenvolgens nagegaan, en in zaakrijke analyses met de auteur in betrekking gebracht; daarna de ganse Feith, in een sommair overzicht in zijn ideeën, over staat en kunst samengevat, terwijl uitvoerig de invloeden worden nagegaan, die geacht kunnen worden op de Zwolse dichter te hebben gewerkt. Ook een algemeen karakterbeeld van Feith ontbreekt niet. Een ‘Aanhangsel’ met realia (data, lijst van geschriften, etc.) besluit het werk. Het uitvoerigst hield de proefschrijver bezig, de karakteristiek van 's dichters arbeid (Dl. I)Ga naar voetnoot2) Daardoor is dit dan ook een merkwaardig overzicht geworden. Onder de bewerking zag de schrijver zich ge- | |
[pagina 293]
| |
noodzaakt dit stuk in drieën te verdelen. De zich langzamerhand wijzigende inzichten van Feith brachten hem tot deze groepering. Daardoor ontstond in zijn overzicht een chronologiese gang. De éénheid van de geestesrichting ging bij hem boven een genre-indeling. Dit is dan ook, gelet op de intellectuele richting in deze arbeid, het ware gezichtspunt. Dusdoende kreeg de auteur drie hoofdperioden in Feith's litterair leven, met enigszins verschuifbare grenzen: het eerste van 1777-1787; het tweede tot 1797 en het derde tot 1821. Het eerste decennium leert ons de algemeen bekende Feith nagaan in zijn Julia, zijn Ferdinand en Constantia, zijn Fanny, zijn Dagboek en zijn Brieven over verscheidene onderwerpen; de tweede periode levert ons zijn drama's (Thirsa, Jane Gray, Ines de Castro, Mucius Cordus) en Het Graf; in het derde tijdvak beweegt Feith zich bij voorkeur op maatschappelik-zedelik en stichtelik terrein. Voor zulk een indeling bestaan alle redenen, wanneer men, de hoofdlijn in Feith voor een ogenblik uit het oog stellend, zich in de schommelingen van zijn afwijkende details verdiept. Zeer waar is het, wat Dr. t.B. opmerkt, dat na de weemoedsfeer van het eerste 10-tal jaren, de wolken zich in het tweede decennium schijnen te scheuren, en de triestige stemming wat opgeklaarder wordt. De schreiende ogen laten zich drogen, en durven, rondwarende, erkennen dat de wereld nog zo slecht niet is, of er kan nog kans bestaan dat het er beter op wordt. En in de laatste periode gewaagt de sentimentele van een aanstaande verlichting, die eenmaal dagen zal. Op het oog dus, zal de nacht der duisternis nog in een nieuwe dag kunnen verkeren, en zal de ‘ontaarde’ burger, door de rationalistiese zon beschenen, eenmaal als ‘nuttig burger’ dienst kunnen doen. Dr. t.B. heeft zeer wel gedaan, met op deze climax te wijzen, en het is zeer verklaarbaar, dat hij bij de samenstelling van een overzichtelike arbeid als de zijne, met de vorm van zijn werk deze gradatie heeft gevolgd. Doch wij menen er toch op te moeten wijzen, dat te midden van die verschillende zijden, waarop Feith zich voordoet, de dichter doorgaans, wat zijn inzichten aangaat, dezelfde blijft, en de gewijzigde indrukken, die hij niet nalaat te wekken, veeleer toe te schrijven zijn aan zijn onvastheid van ‘karakter’ dan aan een verandering van zijn wezen. Voegen we hieraan toe, dat we hier bij de term ‘karakter’ allerminst denken aan een vastheid van oordeel en wil, maar aan een ‘gelijkgeaardheid’ van gemoedsstemmingen, die zich zelve in hare harmonieën trachten terug te vinden en haar recht van bestaan pogen te bepleiten. En dit ging bij Feith zeer moeielik; aangezien hij door 't kweken en onderhouden van sterke gevoels- | |
[pagina 294]
| |
indrukken te uitbundig zou worden om waar te kunnen zijn; zoals ook zijn woorden te expansief zijn om van een kunstproces te kunnen spreken, en evenzeer zijn krities-beredenerend goedpraten van te veel zwakheid getuigt, dan dat hierin aan de harmonie van een kunstenaarsziel gedacht kan worden. Vandaar zijn up en downs in zijn litteraire manifestaties; vandaar de raisonnementen, welke als theorieën zijn kunstprodukten verklaren of vergezellen. Ondanks zijn conciliante concessies aan een hem dwars zittende tijdgeest, blijft hij in de grond een onevenwichtige klager, die onmogelik de wereld kan nemen zoals ze zich voordoet, en slechts zijn rust vindt bij het besef dat de goedgunstige Hemel hem toelaat wissels te trekken op het Beloofde Geluk. Doch de onsterfelikheidsidee, welke aan deze voldoening ten grondslag ligt, is niet van de goedkope soort van 't redenerende Rationalisme. Ze is autokratieser, en vergt, om te kunnen belonen en straffen, in de Rechter-Vader een absoluter heersers-natuur. Zij beroept zich op niets minder dan de naderende Oordeelsdag. Doch hij die het straffend Oordeel opvraagt, kan er ook op worden aangezien, dat hij in het schepsel een zondige aanleg onderstelt. Bij Feith is dit wezenlik zo, ook al moet hem worden toegegeven, dat hij voor de andere helft staat in het Rationalisties geloof, volgens hetwelk aan de mens een verstandelike en naar de volmaaktheid strevende aanleg wordt toegekend. Doch die volmaaktheid wordt slechts in 't hiernamaals in 't uitzicht gesteld, en raakt slechts de betere helft. Vandaar de twee aangezichten. Met het gelaat naar de aarde gekeerd, raakt hij niet uitgepraat over zijn wereldversmading, over de ontaarding van de menselike gevoelens, zelfs van dat der liefde, 't welk, in zinneliker richting getrokken, de reinheid der deugd zou besmetten, en de volmaking tegenhoudt. Vandaar ook anderzijds, met de eindelike volmaking in 't gezicht, zijn vertrouwen in een innerlike progressieGa naar voetnoot1), door een cultus van verreiniging, waarbij de Liefde als krachtmeter, bij steeds verdiepte gevoelens, voor telkens zwaarder proef wordt gesteld, en 't Geloof naar 't zoete lokaas verwijst. Genoeg om te doen zien, hoe bij Feith het tikje rationalistiese vrijheids-geloof eerst waarde krijgt door de wijding van 't Oordeel, en zijn Apocalypsis vaag terugwijst naar de Erfzonde-leer. Onder dit voorbehoud alleen mogen | |
[pagina 295]
| |
wij zijn ‘Verlichtings’-belijdenissen aanvaarden. Ze zijn niet meer dan momentanele, opportunistiese verklaringen. De betrekkelike betekenis er van leert men het beste kennen uit zijn polemiek met Kinker, waarvan de strekking ook in dit proefschrift zakelik is aangetoond, en waarvan de slotsom wel 't beste wordt weergegeven door zijn uitspraak: Dus geeft hier 't Christendom, om naar de deugd te streven,
Dat nooit de wijsbegeerte of Rede hier kan geven.
Dus zijn Verzoening hier en bijstand van Gods Geest
Altijd aan Jezus leer tot grondpijlaars geweest.
Een ogenblik nog dient, in dit proefschrift, te worden gereleveerd, Dr. T.B.'s uitgebreid onderzoek naar Feith's geestverwantschap met buitenlandse schrijvers en kunstkritici. Uit dit overzicht dan blijkt, dat aan Feith ‘wel wat, maar niet veel eigens is, altans niet in de periode, waarin hij voor de geschiedenis onzer letteren het belangwekkendst is’. Van Rousseau heeft hij het geloof aan de toenemende verbastering der mensheid; aan Richardson herinnert zijn tederheid van ziel, door haar gevoeligheid toegankelik voor verzoekingen; zijn ‘verheven liefde’ aan Klopstock, het conflict tussen liefde en deugd aan Wieland. Zijn ‘Dagboek’ doet denken aan Lavater; zijn Colma en zijn Alpin aan de poëzie van Ossian, Goethe's invloed en die van Miller worden zo goed als uitgeschakeld; meer dan van iemand anders heeft hij zijn sombere smart van Young, maar vooral van de Franse Young, Baculard d'Arnaud, die met zijn drama Le Comte de Comminge de jonge Feith zo gezegd heeft opgevoed. Door hem nu leert Feith de strijd kennen tussen de liefde en de godsdienst; met diens arbeid als medium wilde ook onze Nederlandse poëet aantonen, ‘jusqu'à quel point la religion aux prises avec l'amour est susceptible de produire un spectacle vraiment pathétique.’ Zo hebben Comminge en de volgende kloosterdrama's Feith de gegevens verschaft voor de Julia en de Hermiet. Het opgeschroefde in de stemmingen, de wijze van uitdrukking zelfs, toont de auteur aan, doen denken aan d'Arnaud. Zonder Duitse invloeden te willen miskennen, meent Dr. T.B. er toch op te moeten wijzen, dat d'Arnaud's grote betekenis voor Feith en dus voor onze letterkunde tot heden ten onrechte werd voorbij gezien. De opmerking heeft recht op waardering. Tot heden werd Feith gewoonlik op Duitse invloeden herleid. Wel zat het ‘sentiment’ in de lucht, bij Sterne, Richardson en Young, bij Klopstock, Miller | |
[pagina 296]
| |
en Wieland, doch de buitengewone vertegenwoordiger van de ‘gevoeligheid’ ten onzent werd in hoofdzaak bij Werther en Siegwart in de leer gedacht. Het blijkt nu, dat de Franse d'Arnaud de voornaamste wegwijzer is geweest. Natuurlik zou de vraag kunnen opgeworpen worden, of zonder een d'Arnaud, het Zwolse zondagskind ooit de Feith zou geworden zijn, die hij inderdaad geworden is. Het antwoord is zoveel te onbestemder, omdat wij in Feith iemand mogen zien, die een sterke behoefte had aan een houvast. Wij mogen er van verzekerd zijn, dat wij, bij gebrek aan een d'Arnaud, hem, zij 't dan ook in wat gewijzigder vorm, aan dezelfde smart en somberheid hadden horen offeren. Immers wie de eenzame echo, om dit woord te gebruiken, kon wezen van een d'Arnaud, zou ongetwijfeld, met zijn luisterend oor, zo 't Franse model gezwegen had, zijn nacht- en grafgedichten toch gezongen hebben in ‘Anklang’ met een Young, of lijdenslevens hebben geschreven in den trant van ‘Werther’ en ‘Siegwart’. Navolging, zeker, is er bij Feith te vinden; doch men verlieze niet uit het oog, dat het ‘sentiment’ hem doorlopend eigen blijft, en dat hij het 't liefst van alles verdedigt; dat men voorzichtig zij met te getuigen van ‘gebrek aan oorspronkelikheid’ bij gevoelige naturen, die in weke vatbaarheid, niet alleen de druk der inwerkingen zelve vasthouden, maar ook lang en diep het hoe en hoeveel van de wijze en de nawerking der collisie bewaren. Weke naturen nemen eer aan en laten minder los, dan de sterke en gereserveerde geaardheden. Men houde dit ook in rekening bij Feith, als eenling geschakeld aan de uiteenlopende bewegingen van de nieuwe tijd. Dat hij d'Arnaud het meest trouw blijft, is minstens natuurlik. Het eigenaardig religieuse element, dat het langste in zijn geschriften stand houdt, dreef hem bovenal naar deze Young-tiepe. Liefde en Godheid gaf hem in zijn jonge jaren het begin van de tweestrijd; hij kende geen rust, voor de aardse natuur er van geheiligd was door het hemelse: Liefde in God werd het voorland van zijn didaktiese lyriek. Dat hij later, evenwichtiger geworden, gemakkeliker tot een vergelijk kwam, is even natuurlik, als de oudere Cats zijn leven mediterend betrachten kon: de stormen hadden uitgewoed: de kalme avond gaf een gemakkeliker vaart, bij de doorbrekende westerzon.
In de Inleiding beschrijft Dr. Ten Bruggencate met een enkel woord zijn houding tegenover Feith's werken. Hij zegt daarin, af te willen zien van een aesthetiese, litterair-techniese beschouwing van diens gedichten. ‘Vooreerst, omdat het Feith in laatsten aanleg niet | |
[pagina 297]
| |
om kunst of schoonheid te doen was....’ ‘De tweede reden is deze: de geschiedenis der letterkunde, waartoe dit geschrift een bijdrage wil zijn, is m.i. een beschrijvende wetenschap, die er zich toe bepalen moet de uitingen van geest en hart in den loop der tijden samenvattend in het licht te stellen’.... En later: ‘Er zijn schrijvers wier werken zich staande houden, omdat ze kunst zijn. Wilde de litteratuurgeschiedenis zich alleen daarmede bemoeien, dan zou zij haar terrein niet alleen al te bescheiden inperken, maar dan hield zij feitelijk op zichzelf, dat is: geschiedenis, te zijn. Wil zij dit blijven, dan heeft zij haar taak te zoeken daar, waar geestes- en gemoedsrichtingen invloedrijk en kenmerkend aan den dag zijn gekomen.’
O.i. is de taak van de litteratuurgeschiedenis een meer omvangrijke. Zuivere woordkunst mag, alleen omdat zij niet genoegzaam toelaat het geestes- en gemoedsleven van een dichter of van zijn tijd open te leggen, niet worden buitengesloten. Ook het verbeeldingsleven en de verbeeldingskunst is een manifestatie van menselike vermogens. Clio wendt zich naar elke horizon en vraagt voor elk oordeel Themis' weegschaal. Daarom zij ook ieder, die in haar banen wandelt, liever oprecht dan restrictief. Waar hij zich de gave voelt ontzegd, alle kunst te kunnen waarderen, of ze te kunnen benaderen, bekenne hij zijn tekort, en neme hij zich voor, om datgene dat zich bij zijn talenten aansluit, des te beter te doen. Maar nooit mag de taak van de geschiedschrijvers afhankelik worden gesteld van de grootte van het gezichtsveld, dat de een of andere geroepene voor zich het veiligst meent te kunnen overzien. Feith zelf, 't is waar, zou bij een beperkter opvatting van de litteratuurgeschiedenis, weinig verliezen. Hij mocht goede ‘taal’ schrijven, hij gaf geen ware ‘kunst’. Hij behoort tot een groep van tijdgenoten, die niet zozeer bij machte waren, hun stemmingen in woorden te kunnen brengen, als wel voor de wind van hun gemoedsbewegingen, de voor hen liggende woorden in grote wolken opbliezen en tot verwondering van de luisterende massa er de holle ruimten mee vervulden. J.K. |
|