De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||
De kataloog van een taalmuseum.Ik wou het vandaag over het ontleden hebben. Want juist bij de zinsontleding hebben wij gelegenheid ons eigen zieleleven op allerlei nog bijna-niet-gekende, en toch allermerkwaardigste feiten te betrappen; en juist in de zinsontleding heeft zich het leege logische schematisme der spraakkunstige tooverformules in welige produktie van reusachtige spinnewebben een mystiek-sybillijnschen tempel gebouwd. En nu lust het mij den ragebol daar eens duchtig doorheen te halen, niet uit vernielzieke beeldstormerij, maar in wrekende piëteit voor de werkelijke dingen. Wat is ontleden? Ontleden is: een samenstel uiteen leggen in zijn konstitutieve elementen, en dier onderlinge verhouding bepalen. Als wij nu een stuk taal willen ontleden, kunnen wij dus twee wegen inslaan.
Beide wegen zijn goed en leiden tot een rustpunt voor den zoekenden geest. - Maar dat is een waarheid als een koe, hoor ik u zeggen, dat staat immers in elke spraakkunst. Elke jongen van tien jaar kan toch redekundig en taalkundig ontleden dat het klapt! De taalkundige ontleding bewerkt den grammatischen vorm, de redekundige ontleding behandelt den inhoud. Was het maar waar! Wil ik u eens zeggen, waarin onze traditioneele taal en redekundige ontleding bestaat? Ken je Terwey op je duimpje, en je staat voor niets meer stil! Van elk woord weet je aanstonds te zeggen in welk van de hokjes het thuis hoort. Want de taal is een museum. Zeide Mathias de Vries dat niet? Nou, die had het wel eigenlijk over z'n woordenboek. Maar dat maakt weinig verschil. Ken je een taal, dan ken je ook het woordenboek, en ken je het woordenboek, dan ken je de taal. Goed. Dat museum nu heeft een 25 afdeelingen. Elke afdeeling heeft 7 of 13 planken. En elke plank is afgeschoten in 4 of 6 of 17 hokjes. Nu waren Terwey en Den Hertog custos in dat museum. De eerste | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
vooral heeft er een mooien kataloog van uitgegeven, die zonder twijfel of scherts heel logisch in mekaar zit, daar valt niets op af te dingen. En heb je dien kataloog nu goed van buiten geleerd - wat voor iemand met wat geheugen nu niet zoo'n ijselijkheid is - dan weet je alles wat in boeken staat aanstonds te determineeren nummer zooveel van plank zooveel in afdeeling zus of zoo, net als de custos Terwey het in z'n museum geordend heeft. Alles, zeg ik, want Fransch, Duitsch, Engelsch, Latijn of Grieksch, je kunt het nu allemaal ontleden. Is dat niet mooi? Maar van de levende Nederlandsche taal weet je niets. Je hebt chemisch ontleed net als de alchemisten, die alle stoffen reduceerden tot een telkens wisselende mengeling van water, vuur, aarde en lucht. En bovendien heb je eigenlijk geen levende bloem of plant in je handen gehad, maar een verdroogde, die nog zoowel wàt den vorm had uit haar levenstijd, maar waaruit een heele reeks van de allervoornaamste stoffen, als daar is water b.v. ten eenenmale waren verdwenen, om van het levensprinciep zelf nu nog maar te zwijgen. En nòg wordt elken dag die mummikataloog op alle scholen als onmisbare levenswijsheid ingeprent, op kweekscholen zelfs, hoe droog het ook zij, voor voedend levenssap letter voor letter gesliktGa naar voetnoot1); nòg worden gedurende meerdere maanden in het jaar alle toekomstige onderwijzers voor custos in dit mikrokosmos-museum geëxamineerd. Dat kan zoo toch niet langer blijven. | |||||||||||||
I. redekundige ontleding.Als wij ontleden, moeten wij eerst weten wat wij ontleden. Welnu, bij de traditioneele redekundige ontleding weet men dat niet. Want als men voor subject en gezegde als kenmerk neemt den persoonsvorm van het w.w. en het daarmee kongrueerende naamwoord, dan is men plotseling midden in de taalkundige ontleding gesprongen. Men heeft den vorm ontleed, en niet de rede, den inhoud. Verder is het ook nogal van belang te weten, hoevèr wij eigenlijk ontleden moeten. Want al langer hoe meer blijkt, dat alle elementen, in de psychologie niet minder dan in de chemie, toch weer samengestelde produkten zijn, maar tot het oer-element doordringen blijft nog lang een mooi ideaal voor geleerden, en kan toch, zoo ooit! voorloopig zeker geen pedagogische taak voor den schooltijd worden. Maar te scheiden tusschen hetgeen wij weten of achterhalen kunnen | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
en wàt wij niet weten en dus ook niet doceeren kunnen, dàt is een plicht, waaraan onze taalkataloogbewerkers zelden of nooit schijnen gedacht te hebben. Zij wisten al het weetbare en het onweetbare. En van hun standpunt wederom zeer juist. Want hun doel was eigenlijk niet: iets te begrijpen, maar alles een plaats te geven in het museum. Niet ‘weet wat je noemt’ was hun leuze, maar: ‘zet neer wat je ter hand hebt, vind voor alles een plaats! Weet overal een etiket op te plakken.’ - Welnu, in de redekundige ontleding van den geuiten zielsinhoud is het laatste element, dat wij degelijk kennen, en aan ieder verstandig kind aan kunnen wijzen: het kleinste volbewuste beteekenisdeel. O zeker, de zielkunde vermoedt met recht, dat zoo'n bewuste beteekenis weer samengesteld is uit velerlei: een begrip, vele onderbewuste vage herinneringen en absoluut onbewust geassocieerde prikkels; maar dat is een kluifje voor de physiologische psychologie. Zeker, soms kan zelfs de taalvorm, die wijst naar een explicieter opvatting van vroegere geslachten een zeer geschikt middel zijn om het eerste ontstaan van dit begrip te illustreeren. Maar dit is geen ontleden meer van den tegenwoordigen bewusten zielsinhoud, dat is ontwikkelingsgeschiedenis van den menschelijken geest, of volker-psychologie. Maar bij ontleding van onze rede stooten wij dus op die kleinste volbewuste beteekenisdeelen als laatste term. Wat zijn nu die kleinste volbewuste beteekeniselementen? In mijne Principes heb ik er meermalenGa naar voetnoot1) op gewezen, dat, hoewel samenstellingen, konstrukties en eenvoudige zinnen aan één gelijktijdige akt van ons bewustzijn, beantwoorden, niettemin die ééne akt nog zeer goed verschillende elementen kan bevatten.Ga naar voetnoot2) Een goed voorbeeld van één- en tweeledigheid vind ik bij Van Wijk: De Nederl. Taal 2 blz. 187. Zoo'n beleediging kun je niet meer goed- | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
maken en Hij is een slecht mensch; ik zou hem zoo graag weer goed maken. In het eerste zinnetje is goedmaken duidelijk éénledig en beteekent herstellen; in het tweede beteekent het: maken dat hij goed wordt, dus even onmiskenbaar twééledig. Daaruit volgt nu aanstonds: 1o. dat er vele samenstellingen en zelfs afleidingen zijn, die bij redekundige ontleding even goed ontleed moeten worden als een enkelvoudige zin; en daarbij vinden we een heele reeks nieuwe grammatische verhoudingen en bovendien nog vele nieuwe vormen voor bekende grammatische verhoudingen; 2o. dat er vele woord-komplexen zijn, die niet redekundig ontleed kunnen of mogen worden. En zoodoende ontlasten wij ons van een heele reeks onzinnige termen. Zien wij maar even naar de samenstellingen. Vooreerst kent het Nederlandsch bij woorden voor lichaamsdeelen een instrumentaalverhouding, uitgedrukt door de inkorporatie van het substantief tusschen den stam en den uitgang van het werkwoord: klappertanden, knarsetanden, kwispelstaarten, schuimbekken, enz. Zie hierover nader Museum Juli 1910 kolom 375-76. Op de tweede plaats heeft ons werkwoord een soort infinitief - nu eens Modus finalis of Doelwijze, dan Modus localis of Wijze van plaats (in breeden zin) - uitgedrukt door den stam gevoegd voor een substantief, dat het middel tot dat doel, of de plaats der werking aangeeft: vliegmachien, leesboek, werkmethode, debatteermanie, ligplaats, mangelkamer, studeervertrek, regentijd enz. Ten derde is het toch bekend genoeg dat de ontkenning behalve door het voorvoegsel on- ook en dikwijls sterker door het achtervoegsel -loos wordt uitgedrukt: ontelbaar en talloos, van onwaarde en waardeloos, ontrouw en trouweloos, ongestoord en stoorloos, onbewust en bewusteloos. Ten vierde wordt de lijdende vorm uitgedrukt door den stam van het werkwoord, gevoegd voor -baar dat op zijne beurt een potentialis-betrekking aangeeft: voelbaar, verneembaar, meetbaar, leesbaar, enz. | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
Ik bemerk evenwel nog uitdrukkelijk dat niet al dit soort van samenstellingen en afleidingen altijd tweeledig zijn: Zoo versta ik althans in een gewonen kontekst: ringelooren, blauwbekken, klapwieken, kortwieken, plukharen, reikhalzen; eetlepel, blaasbalg, hanglamp, richtsnoer, zoogdier beslist éénledig. Dat hierbij evenwel persoonlijk verschil kan optreden spreekt vanzelf. En dit is geen bezwaar. Integendeel, het bewijst juist, dat wij zoo ten minste een echten, d.w.z. een individueelen zielsinhoud aan 't ontleden zijn. Maar verder hangt de één- of meerledigheid ook bij één en denzelfden persoon van den kontekst af. In Hij radbraakt z'n Hollandsch, voel ik het w.w. éénledig als verhaspelen. Maar in ‘Al de opstandelingen werden gevierendeeld of geradbraakt voel ik de werkwoorden duidelijk tweeledig. In het algemeen kan men zeggen dat het overdrachtelijk gebruik de éénledigheid bevordert. Laten wij nu eens eenige woordkomplexen wat nader bekijken. Ten eerste kan ik bij de impersonalia als: het regent, het sneeuwt, het spookt, het is tijd onmogelijk iets tweeledigs in mijn beaming eener onmiddellijk waargenomen realiteit ontdekken. En ik meen tamelijk wel zeker te zijn, dat het bij geen mijner lezers anders is. Hier is dus alle verdere ontleding een hersenschim. Evenzoo bij: het warm hebben, het afleggen, het er van nemen, het er op aanleggen, 'm raken, 'm peren, 'm staan hebben, er van door gaan, ze achter de mouw hebben, zich bevinden, zich begeven. Allemaal werkwoordelijke begrippen, even eenledig als gloeien, zakken, boemelen, streven, smullen, zat zijn, vluchten, huichelen, verblijven, gaan. De looze onder- en voorwerpen zijn dus niets dan een looze vondst van onzen museumbewaker, die per ongeluk eenige gebroken scherven voor afzonderlijke primitieve nijverheidsprodukten, misschien wel voor eolithen aanzag, en er dus toch een logisch plaatsje voor moest vinden ergens op een van z'n 327 planken. Even onontleedbaar zijn natuurlijk nog de uitdrukkingen: z'n gang gaan, op dreef komen, van leer trekken, het betaald zetten, hem mores leeren, hem diets maken, op haren en snaren zetten, enz. Maar ten tweede - en dit is van heel wat breeder en dieper beteekenis - óók: geloof ik, meen ik, zegt men, als tusschenzinnetjes (zie b.v. blz. 282 regel 9) beteekenen voor mij eenvoudig waarschijnlijk, zijn dus beslist éénledig. Verder kan ik ook zeg-je, gaat-ie, willen we? zou ik? al evenmin in twee volbewuste elementen ontleden. En zelfs: ik weet, je moet, je slaapt, dat zál, ze staan, die gaat er van door, staan mij zonder éénigen naad of scheiding als toch duidelijk omgrensde weetvlakjes in den geest. Voor het Fransch getuigde onlangs Fritz | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
Strohmeyer juist hetzelfde van alle flexievormen van het werkwoord en hun kongrueerend pronomen.Ga naar voetnoot1) Aanstonds tweeledig wordt daarentegen zoo'n zinnetje, wanneer het voornaamwoord den nadruk krijgt. Een aangekleed voorbeeldje zal ons dat duidelijk maken. Grieksche klas. Zomermiddag. Behandeld wordt Lysias. Het stuk dat ze vertalen schijnt de jongens niet erg te boeien. Op eens merkt de leeraar, dat een zijner beste leerlingen, die anders altijd oplet als haantjedevoorste zoowaar aan 't dutten is geraakt. “Wat is dat” zegt-ie, X.... slááp jij?’ Maar vlak daarvoor had hij tot een luien suffer gezegd: ‘Slaap-je of ben je wakker?’ In 't eerste geval voelt iedereen de tweeledigheid van zelf. 't Is een werkwoordelijk begrip, in casu met onprettigen gevoelstoon, dat de leeraar tot z'n groote verwondering aan het idee van z'n sympathieksten leerling moet vastknoopen. Vastknoopen doet men twee dingen. Dát is een onderwerp en een gezegde! Maar in het tweede geval is er van een bewuste verbinding geen sprake. Er wordt eenvoudig een realiteit gekonstateerd waarin werking en werker zijn opgesloten maar niet volbewust worden onderscheiden, al kunnen ze bij logisch nadenken vaneen gesneden worden. Nu, alleen wat praktisch in het reëele bewustzijn als tweeledig gevoeld wordt, en niet wat theoretisch nog kan doorgesneden worden, mogen we redekundig ontleden; deze zinnetjes dus niet. Weg dus met onderwerpen en gezegdes bij proklitisch of enklitisch vervoegde werkwoorden. Na dezen algemeenen blik op de elementen, waarin de redekundige ontleding de taaluiting moet uiteenleggen, kunnen wij nu met hoop op nieuwe klaarheid trachten een paar der belangrijkste verhoudingen, waarin die elementen tot elkander staan, nader te onderzoeken. Wij kiezen daartoe, kan het anders? het onderwerp en het gezegde. Onderwerp is een foutieve vertaling van het Latijnsche woord subjectum uit een tijd toen men niet bedacht of zelfs niet wist misschien, dat subjectum zelf weer een vertaling was van het Grieksche | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
ὑποϰείμενον. Niet onderwerp maar onderlaag is dus eigenlijk het oorspronkelijke en ook het eenig juiste begrip. Een zin was in het oog der Grieksche grammatici een standbeeld, dat voor het oog van den spreker wordt opgebouwd. Eerst wordt het onderstuk gelegd met toepasselijke inscripties of emblemen erin en dan wordt het eigenlijke standbeeld er boven op gezet. Welnu, deze beschouwing is psychologisch diep en schitterend van opvallende waarheid. Zeker een zin is een Gesamtvorstellung in Wundtschen zin; maar die Gesamtvorstellung rijst niet altijd bij tooverslag in onzen geest maar wordt gebouwd. De Franschman Weiler heeft het in 1840 reeds zoo goed gezien: er is een aanvangsnotie en een eindnotie het eigenlijk bedoelde in elken bewust-tweeledigen zin. Heel de theorie van het psychologisch onderwerp en gezegde bij de latere Duitsche taalgeleerden is niets dan een gedeeltelijk foutieve uitwerking dezer grondgedachte. Wegener en v.d. Garelentz zijn er niet mee in het reine gekomen. Ik twijfel zelfs of Hermann Paul zijne theorie zonder tegenspraak op één bladzij tekst zou kunnen toepassen. Sütterlin is hierover sober en kort, maar klaar en juist. (Bibliographie in Principes blz. 529-30). Gaan we maar eens wat voorbeelden na. 1o. Vrijheid blijheid. Zoo gewonnen zoo geronnen. Zooveel hoofden zooveel zinnen. Hoe langer hoe beter. Vroeg rijp vroeg rot. Uit het oog uit het hart. Heden groot morgen dood. Daer seer daer hand, daer lief daer ogen. Wie niet waagt wie niet wint. Wat niet weet wat niet deert. 2o. Die pruimen hoeveel? (kooper tot een fruitvrouw). Zoo'n zin wanneer hoor je die? Wijze menschen hoeveel zijn er die in de wereld? Kruisbloemen waaraan ken-je die? 'n Rijtuigverhuurder, ga die maar zoeken in zoo'n negerij.Ga naar voetnoot1) 3o. Dezen avond om zes uur groot bal champêtre. Verloren zaken: een gouden dasspeld met brillant. Weerberichten: bestendige droogte. 4o. Bloemen dat wil hier niet best. Die bloemen (dat) lijkt wel aardig. Nieuwmodische meubels! bevalt mij niks. Al die menschen! geeft onfrissche lucht. Díe bult, dat bennen winteraardappels. Die akker dat worden allemaal paardebloemen. Half acht eerder gaat er geen trein. Jan die geef ik niks. De wanbetalers die heeft hij een deurwaarder gestuurd. Klaas Bentinck dat ben ik. Goed dat is melk voor hem. Valsch dat is ie. Hij steelt en dat al lang. Dat mes daar kan ik niet mee snijden. Zoo'n eigenwijs man (daar) valt niet mee te praten. Kinderen | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
moet je niet zoo ruw tegen wezen. Werken (daar) heeft hij een hekel aan. Dat mensch haar gebel daar wor-je gek van. Die vent! ik mag hem voor m'n oogen niet zien. Die man, daar heb ik een boek van. Mijn oudste zuster die haar man is ziek. Die theepot daar is 't deksel van weg. Willem daar is niet mee op te schieten. Dat schot daar sprong hij van op. Wat Freerk zegt daar kun je niet op aan. En die oorlog het eeuwige praten daarover verveelt me. Onze koeien wel de helft is ziek. 't Werk klaar daar houdt de baas van. De zoon daar hield de moeder niet van. 5o. Jan die roept ons. Jan van hiernaast gaat die trouwen? Zulke dingen die houden geen stand. Geld en goed, dat is nog 't ergste niet. Dat huis, dat koop ik. Voor die herberg daar staat een lindeboom. Gisteren toen was-ie er nog niet. Bij leren en welstand dan komen we. Anders dan kon het wel. De pink op den naad van de broek zoo stapte hij daarheen. Jouw neef! díe (alleen) kan het doen. Over die visite daar praten we nog nader over. Met dat meisje daar is ze mee naar Sneek gereisd. 6o. En loopen, dat hij kon. Waar heb-je dat boek gelegd? - Hierzoo. Is 't niet Broer, dat hij thuis heet? Licht dat hij komt. Misschien dat hij meedoet. Grote miracle dat hi dede. Colosus eest datti heet. Welnu laten wij den zielsinhoud dezer zinnetjes eens redekundig ontleden. Uit wat voor denkprocessen in den spreker komt zoo'n zegswijze voort? Daartoe moeten wij deze zinnetjes evenwel eerst in hun volledig psychisch verband zetten. Wij moeten weten wat het voor iemand is die ze gebruikt, en tot wien hij spreekt, wat er vooraf gegaan is, hoe beiden gestemd zijn, waar ze zich bevinden, wanneer het gesprek plaats heeft, m.a.w. de situatie en het psychisch milieu.Ga naar voetnoot1) Jantje is ziek. Vader en moeder staan bij z'n bed en kijken op het bleeke gezichtje. - Hij moet iets hebben wat goed voor hem is - zegt vader. Moeder antwoordt: Goed dat is melk voor hem. In dezen laatsten zin nu is goed voor hem de onderlaag, de aan- | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
vangsnotie, die zij van vader overneemt. Dat is melk is het eigenlijk bedoelde gezegde, de eindnotie. D.w.z. uit het vaag bewuste komplex duikt in de moeder eerst de zoo juist gehoorde en dus nog aktueele notie op, en dan pas in bewuste verbinding daarmee haar eigen gedachte daarover. Het blijkt dus hier, dat bij moeder de beginnotie niet de voornaamste domineerende idee is, maar slechts een aanloop. De hoofdzaak der bedoelde mededeeling ligt in het tweede lid. Het schijnt mij nu, dat al de onder 1o, 2o, 3o, 4o, 5o gegeven voorbeelden in hun vol verband geplaatst, tot dezelfde kategorie zullen blijken te behooren. In sommige voorbeelden (6o) schijnen echter op 't eerste gezicht de twee psychische verhoudingen aanvangsnotie: eindnotie, niet samen te vallen. Wanneer wij b.v. al een oogenblik over iets aan 't praten zijn, en er komt dan een nieuw gezichtspunt, dan kan ons dit zoo heelemaal accapareeren, dat het aanstonds over de lippen naar buiten dringt en wij er dan als 't ware automatisch er het reeds te voren besprokene achter voegen: de hoofdzaak schijnt dus aanvangsnotie geworden. Vader komt thuis en heeft voor z'n dochtertjes verschillende kadeautjes meegebracht. Voor elk een. Maar Marietje mag het eerst kiezen, zij is het braafste geweest. - Wát wil-je hebben - zegt vader, terwijl hij successievelijk een pop, een paar oorbelletjes, een collier, en een nieuw groot prentenboek uitpakt. - Het prentenboek (dat) wil ik hebben - zegt Marietje opeens. Hier is het prentenboek geen aanloop of bijzaak maar hoofdzaak. Dat wil ik hebben is bijzaak in Marietjes bewustzijn. Toch schijnt terwijl zij spreekt, prentenboek aanvangsnotie en dat wil ik hebben eindnotie. Letten wij evenwel goed op, dan blijkt dit valsche schijn. Juist gelijk wij bovenal opmerkten, volgt dat wil ik hebben niet bewust maar automatisch. Dat wil ik hebben lag wel degelijk tot grondslag aan de heele scène: 't was de bodem, waarop alles zich afspeelde. Verder was het prentenboek volstrekt niet eerder bewust dan dat wil ik hebben. Het kwam alleen eerder over de lippen omdat het zooveel meer psychische energie had, en voor een oogenblik al het andere uit het bewustzijn verdrong. Willen wij dus geen woordenknechten worden, dan moeten wij ook aanvangsnotie en eindnotie niet zoo maar gelijk stellen met vooropplaatsing en achteraanzetting der woorden. Dikwijls valt de opvolging in het bewustzijn met de woordorde samen, maar dikwijls | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
gaan ze ook uiteen. Houden we dit in het oog, dan vallen al de bovengenoemde tegenstellingen
altijd samen, en hebben wij een alleszins bevredigende definitie van de onderwerp- en gezegde-verhouding gevonden. Het is waarschijnlijk opgevallen, dat in al mijn voorbeelden, geloof ik, nog geen enkel zinnetje is voorgekomen, dat de schoolgrammatika juist zoo zou ontleden als ik. Toch zijn er gevallen genoeg waarin ik met de schoolgrammatika overeenstem. Deze moeten evenwel voor het laatst bewaard worden om een dubbele reden. De eerste is pedagogisch. Als toch de redekundige zinsontleding zielkundige ontleding wil zijn, moeten wij dát beginnen te ontleden, wat voor een kinderhoofd het meest gewone is, en niet met wat kinderen nog maar half verstaan. Welnu, als kinderen op school komen, is hun een zegswijze als: Mijn oudste broer die is in de Oost veel gewoner dan de zin: Mijn oudste broer is in de Oost. En dit geldt, meen ik, voor al mijn zes rijtjes met voorbeelden. Ik beroep mij daarvoor op de ondervinding. Dr. de Vries, aan wien ik bijna al de voorbeelden onder 4o en 5o ontleend heb, betwijfelt dit zonder opgaaf van redenen. Ik verzoek dus ieder belangstellende in die richting z'n ooren eens de kost te geven. De tweede reden is van wetenschappelijken aard. Want de pedagogische volgorde stemt hier volkomen met de genetisch-historische ontwikkeling overeen. Zoowel psychologisch als historisch is onze normale gesloten schrijftaalkonstruktie met onderwerp en gezegde: mijn oudste broer is in de Oost ouder en veronderstelt meer verstandelijke kracht van synthese dan de bijeenstelling van twee open konstrukties: m'n oudste broer, die is in de Oost. In het laatste geval is de naad, de verbinding, de aaneenknooping der beide leden nog veel zichtbaarder; het geheel is nog niet zoo vast aaneengesloten, maar groeit nog voor onze oogen aaneen. Historisch zou ik het primitieve van dezen zinsvorm uit allerlei Afrikaansche en Amerikaansche talen kunnen bewijzen, maar daartoe is het hier niet de plaats. Ik bepaal mij dus tot de ontwikkeling in het Indogermaansch en wijs erop, dat een Latijnsch of Gotisch zinnetje Et exierunt Pharisaei. Jah urrunnun Fareisaieis. eigenlijk niet juist vertaald wordt met: en de Farizaëen kwamen uitgeloopen maar letterlijk | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
luidt: en de Farizaëen die kwamen uitgeloopen. Wil men een levende taal, waar het nog zoo is, dan verwijs ik naar het Spaansch. Welnu, deze zelfde verbaalvormen min of meer in hun klank veranderd, maar overigens in juist dezelfde konstrukties gebruikt, hebben nu in het Fransch en het Duitsch, Nederlandsch of Engelsch niet meer de oude beteekenis van die kwamen uitgeloopen maar de nieuwe van kwamen uitgeloopen. De laatste is dus in den historischen tijd uit de eerste ontstaan. Ik behandelde hier alleen de redekundige ontleding van den zielsinhoud in den spreker. In den hoorder ontmoeten wij natuurlijk heel andere processen. Ik weet evenwel niet, of die voor de schoolgrammatika niet te moeilijk zijn. Bovendien hangt de taalstruktuur er niet zoo onmiddellijk mee samen. Daarom ga ik hier daarover heen, om nog even op het noodzakelijk komplement mijner uiteenzetting te wijzen: | |||||||||||||
II. De taalkundige ontleding.De taalkundige ontleding behandelt den uiterlijken taalvorm d.w.z. ze legt de rijtjes klanken van een taaluiting in kleinere stukjes uiteen, classificeert ze en onderzoekt de verschillende verhoudingen, waarin die stukjes tot elkander staan. Aanvankelijk zou men zoo zeggen, dat de laatste elementen hier de woorden moeten zijn. Maar bij nadere beschouwing kunnen wij toch niemand het recht betwisten in vele woorden nog een stof- en een vormelement of een hoofdzaak en een bijzaak te onderscheiden. De vergelijkende beschouwing van vele woorden leidt hier vanzelf toe, en ik kan niet inzien wat wij tegen deze geleidelijk voortgaande analyse zouden kunnen inbrengen. En daarom geloof ik, dat wij ook alle vormelementen, voorvoegsels, achtervoegsels, uitgangen en zelfs de klinkerverwisselingen van het sterke werkwoord bij de taalkundige ontleding moeten behandelen. Maar van een verdeeling in woordkategorieën, die op de beteekenis berust, kan hier geen sprake zijn. Wij moeten ons houden aan den vorm. Nu zal het wel blijken dat we bij het classificeeren der woorden naar hun vorm dikwijls ook innige verwantschap in beteekenis ontmoeten, maar daar zien wij hier voorloopig van af, want ook het omgekeerde komt voor. Trouwens dat is geen taalkundige ontleding meer, maar juist het doel eener synthetische spraakkunst, die de resultaten der beide ontledingen systematisch vergelijkt, en als ze tot wetenschap wil worden, oorzakelijk tracht te verklaren. Maar tot den grammatischen vorm behoort niet alleen het geïsoleerde klankgroepje zelf, maar ook z'n habitueele omgeving. Zoo zou | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
de beginner meervoudige substantieven op -en als slagen, banken, spelen, kisten, misschien met de homonieme Infinitieven op ééne lijn stellen, maar zoodra hij op de omgeving, in de konstruktie b.v., op het lidwoord gaat letten, zal hij bemerken twee totaal verschillende vormklassen dooreengeward te hebben. Psychologisch gezegd bestaat de taalkundige ontleding dus in het opsporen van het meestal onbewust fungeerende associatief verband tusschen onze spreekvoorstellingen van woordstukjes, woorden en konstrukties. Zoo komen wij al aanstonds aan de rededeelen. Wij bemerken namelijk een groote samenhangende groep van woorden, die bijna altijd voorafgegaan worden door de, het, een, die of dat, dat zijn de substantieven. Bovendien hebben die zelfde woorden in sommige gevallen een paar karakteristieke uitgangen: -en, -s. -eren, -ers. Ten slotte hebben ze eenige bevoorrechte plaatsen: na een prepositie, in het begin van den zin enz. Een tweede groep vertoont veel meer uitgangen: -t,-en, -de,-te, ende, bovendien een vaak voorkomend voorvoegsel ge-. Er komt dikwijls een klein woordje als ik, je, hij, ie, ze, zij, het, we, wij, jullie, die of dat vlak ervoor of erachter, en als dit ontbreekt neemt een substantief altijd z'n plaats in. Bovendien staat het in alle enkelvoudige zinnen op de tweede plaats. Een derde groep heeft twee nieuwe uitgangen -er en -ste. Bovendien staan deze woorden bijna altijd tusschen de of het en het substantief in. Een vierde groep vormen de kleine woordjes, als ik, je, enz. boven reeds bij het verbum opgenoemd, deze hebben meestal geen akcent en staan vlak voor of achter het werkwoord. Daarbij hoort een nieuwe reeks mij, hem, haar, ons, u, jullie, hen, hun, die als het ware met de eerste reeks paaltje verwisselen; komen de eerste vóór het werkw., dan staan de laatste erachter, en soms omgekeerd. Ze hebben ook meestal geen akcent. Ook na preposities komen ze voor. Het verschil met de substantieven is dan, dat het akcent op de prepositie valt. En zoo kunnen wij doorgaan alle woordsoorten met hunne verschillende onderverdeelingen eenvoudig uit den taalvorm af te leiden; en het zou van groot belang zijn voor deze vormelijke taalkategorieën een reeks namen te hebben, die niet met de namen der beteekeniskategorieën samenvielen. Misschien dat we bij algemeene afspraak konden besluiten de Latijnsche namen: substantief, verbum, adjektief, pronomen, subjekt, predikaat, objekt, enz. voor de vormkategorieën en de taalkundige ontleding, en zelfst. naamw., werkw., bijvoegl. nmw., onderwerp, gezegde, voorwerp voor de beteekeniskategorieën en de redekundige ontleding te gaan gebruiken. Dat zou, om slechts het voornaamste te noemen, alvast dit onschat- | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
baar voordeel hebben; dat wij het in het regent als een pronomen en subject dat geen voornaamwoord of onderwerp is, toe in toeë deur als een adjectief dat geen bijvoegl. nmw., is in Jan is gek als een verbum dat geen werkwoord, kleine in de groote jongens moet je meer vrij laten dan de kleine als een substantief dat geen zelfst. nmw., acht in achtgeven als akkusatief en objekt die geen voorwerp, van in houden van als een praepositie die geen voorzetsel meer is, zouden kunnen karakteriseeren. Dàan pas kunnen wij onze leerlingen iets bijbrengen over grammatische funktie, een begrip, dat tot nog toe bijna overal met de woordbeteekenis wordt dooreengehaspeld. Dàn ook pas kunnen de jonge hoofden een idee krijgen van syntaktische analogie. Dàn pas kunnen wij óók in ons onderwijs van stof- en vormgroepen, van isoleering en funktieverschuiving, van opslorping en begripsverdichting gaan spreken, allemaal dingen die onmisbaar zijn voor een goed inzicht in de tegenwoordige taalverschijnselen, waarin de geschiedenis van eeuwen nationaal denken en associeeren gekristallizeerd voor onze oogen ligt. Dit zal nog duidelijker blijken als wij nu ook even de onderlinge verhoudingen dier vormelementen in vogelvlucht overschouwen. Twee soorten van verhoudingen zijn hier scherp te onderscheiden.
1o. De engste verbinding in volgorde is wel die van een uitgang of een afleidingselement met het hoofdwoord. Alleen in het zeldzaam geval van inkorporatie worden deze twee van elkaar gescheiden, of eigenlijk nog niet eens, daar ze toch tot hetzelfde woord blijven behooren. Dan komen de samenstellingen; òf ze nog twee gedachte-elementen vertegenwoordigen of reeds in ééne onscheidbare woordbeteekenis zijn opgegaan, doet hier niets ter zake. De vormverhouding bepaalt zich tot de kohesie. KohesieGa naar voetnoot1) is - ik heb het reeds meer gezegd - een begrip, waaraan onze spraakkunst dringend behoefte heeft. Ik bedoel er mee: de aaneenkleving van twee woorden zóó dat ze niet meer kunnen gescheiden worden. | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
Vooral als wij verschillende graden van kohesie onderscheiden, wordt deze terminologie zeer vruchtbaar. Op den hoogsten trap staan dan de samenstellingen, die wij ook in het schrift aaneenschrijven. Op den laagsten trap staan twee woorden, die elkander juist zoo ver mogelijk op een afstand houden. Daartusschenin staan een heele reeks staande konstrukties die weer onderling in kohesie verschillen. Men denke slechts aan artikel + substantief waar wel iets kan tusschen geschoven worden, maar wier volgorde zelf nooit kan omgekeerd worden, wat bij subjekt + predikaat wèl het geval is. Ongeveer op denzelfden trap als subjekt + predikaat staan de zoogenaamde scheidbare werkwoorden. Een klein praktisch voorbeeldje, van hoeveel gewicht deze graden van kohesie zijn voor den opbouw onzer volzinnen is de konstruktie: heel iets anders. Ze is een samensmelting van twee primitiever konstrukties: iets anders en heel anders. In het oudere Nederlandsch had iets anders nog weinig kohesie en men kon het dus met heel anders strikt logisch kombineeren tot iets heel anders. Thans is echter iets anders sterk in kohesie toegenomen, zoodat nu heel anders het moet afleggen; en men meer en meer hoort: heel iets anders. Hetzelfde maar in meer gevallen ziet men in eenige Duitsche dialekten, die
gebruiken. Het laatste voorbeeld trouwens vinden wij ook weer in het Nederlandsch. Maar misschien van het allergrootste belang zijn ten slotte de konstrukties met volstrekt géén kohesie, ik zou bijna zeggen: de polenkonstrukties, omdat de twee leden hiervan als gelijknamige polen in de elektriciteit, elkaar zoover mogelijk op een afstand houden. | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
Tot deze konstrukties behooren b.v. die van de onderschikkende voegwoorden met den persoonsvorm van het werkwoord. Als ik gisteren avond niet aanstonds na de zitting bij je gekomen was, enz. Iets minder afstooting, dus een heel klein tikje meer kohesie vertoonen b.v. de konstrukties bestaande uit een voorafgaand hulpwerkwoord en een volgend hoofdwerkwoord. Was je in 's hemels naam gisteren avond maar stilletjes weggebleven. Maar men kan ook zeggen: Was je in 's hemels naam maar stilletjes weggebleven gisterenavond. Ik heb met allen eerbied voor je ondervinding tòch nog gedaan wat ik het beste oordeelde, maar ook: Met allen eerbied voor je ondervinding heb ik tòch nog gedaan wat ik het best oordeelde; hoewel korte lijdende voorwerpen en inhaerente bepalingen toch altijd weer tusschen hulpww. en hoofdww. inkomen. Ook behooren hiertoe nog min of meer de scheidbare samenstellingen: Waarheen, waarvoor, ervan, enz. Waar moeten jullie allemaal heen? Waar doe je dat eigenlijk voor. Ik geef er voor goed den brui van. 2o. Van heel anderen aard is de verhouding der woordkeus. Hierop heeft weer vooral Bally de aandacht gevestigd. Alleen heeft hij mijns inziens aan dit verschijnsel een totaal verkeerde plaats gegeven in zijn systeem, juist weer omdat ook hij inhoud en vorm niet voortdurend scherp heeft onderscheiden. Maar laat ik eerst eenige voorbeelden geven, dat mijne lezers begrijpen waar het over gaat.
Waarom? Wèl, omdat zich gaandeweg uit de vele mogelijke verbindingen eenige vaste stellen hebben ontwikkeld, die altijd of bijna altijd samen voorkomen. bedrijven, begaan en plegen beteekenen in de drie voorbeeldjes juist hetzelfde, namelijk doen met een ongunstige gevoelsschakeering. De keuze tusschen deze drie werkwoorden is dus geen kwestie van inhoud maar van louteren vorm; met de kohesie heeft deze vormverhouding evenwel niets te maken, want de beide leden worden herhaaldelijk van elkaar gescheiden. Die zonde heb ik in onnadenkendheid bedreven, | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
enz. Ik zou deze verhouding affiniteit willen noemen. Op deze wijze zijn allerlei woorden aan elkaar verwant, in weer velerlei graden. Het meeste affiniteit hebben zulke woorden of woordstukjes, die alleen meer met één of twee andere kunnen voorkomen; zoo berokkenen met schade, verdriet of leed, hoeven met niet; al iets minder de afleidingen van een werkwoordstam op -baar en met negatiewoordGa naar voetnoot1). Zwakker van affiniteit zijn zulke woorden, die nog wel met allerlei andere kunnen verbonden worden, maar, in een bepaalden vorm van konstruktie, toch met besliste elektiviteit één bepaald woord verlangen, zoo b.v. een grievend leed, maar een tergend verwijt, een vlijmende smart en een snijdende kreet. En heelemaal niet verwant of liever wildvreemd zijn aan elkaar juist de meest opvallende en vaak ook meest sprekende epitheta van de oorspronkelijke taalkunstenaars: Der klare sterren wolkenlooze wacht (Kloos) en de ‘trouvailles de langage’ van geestige -vertellers. Welnu, Bally meent nu, dat de voorbeelden van sterke affiniteit typische overgangsgevallen zijn tusschen konstrukties die nog tweeledig en andere die reeds eenledig gevoeld worden. Ik kan evenwel niet inzien dat deze affiniteit van uiterlijke woorden met de een- of tweeledigheid van ons innerlijk bewustzijn iets heeft uit te staan. Een tergend verwijt is voor mij even duidelijk tweeledig als een wolkenlooze nacht. Maar ook zelfs iemand schade berokkenen is voor mij persoonlijk nog niet op weg om eenledig te worden. O zeker, ik ontken niet, dat de éénwording in het bewustzijn en de affiniteit van de uiterlijke woorden dikwijls samengaan; maar ik houd staande, dat dit twee geheel verschillende psychische processen zijn, die, hoe vaak ze elkander ook ontmoeten parallel loopen of kruisen, toch zelfstandig hun eigen wegen gaan, omdat ze gedreven worden door heel verschillende psychische faktoren. Ik zou zoo nog lang voort kunnen gaan. Maar waartoe zou het baten? De Nieuwe Taalgids beschikt nog maar over weinig ruimte. En wie het met deze weinige aanduidingen niet begrepen heeft, zal het ook uit een volledige uitwerking niet opdiepen; terwijl zij die voor zulke ideeën gevoelig zijn, met ijverig nadenken ook zelf wel de verdere konklusies trekken kunnen.
Nijmegen. Jac. van Ginneken. |
|