De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Der Untergang des Niederländischen Volksliedes von Herman Felix Wirth (Haag - Martinus Nijhoff - 1911). Prijs ƒ 5. -, geb. ƒ 6.-Een studie vol jeugdig-onstuimig radikalisme, aanlokkelik door frisse onbevangenheid, maar tot tegenspraak prikkelend door de aanmatigende beslistheid van uitspraken, die niet voortkomen uit gerijpte studie, maar uitvloeisels zijn van een vooropgezette tendenz. Zo zou men dit boek van de jonge Nederlandse privaat-docent aan de Berlijnse Universiteit kunnen karakteriseren. Het is dus een gevaarlik boek voor de onervaren en onkritiese lezer, die in bewondering voor de breedheid van opzet, de oppervlakkigheid voorbijziet; een nuttig boek voor de krities geschoolde, die de nieuwe gezichtspunten waarderend, en met de schrijver in stilte disputerend, zijn eigen inzicht ziet verhelderen, en zich de leemten in eigen kennis beter bewust wordt. Het thema van deze studie vindt men in een aanhaling uit Hoffmann von Fallersleben (blz. 285): ‘Wie ganz anders bätte sich die Nationalliteratur dort zu Lande gestaltet, wenn die altniederländische volkstümliche Poesie als Muster und leitender Grundsatz betrachtet worden wäre, wenn sie die poetischen Geister angeregt und belebt hätte!’ De hopeloze worsteling van het Volkslied tegen de vijandige machten: de kloosterkultuur, de didaktiek, de renaissance en het Calvinisme krijgt voor hem een grootse tragiese achtergrond: de ondergang van een hele litteratuur, die in haar jeugd tot iets groots bestemd scheen, het dood-lopen van een kultuur ‘die im Humanismus stecken geblieben war.’ In deze gedachtegang wordt het naieve volkslied geidealiseerd als de kunst. Alle kultuur die zich van de volkskultuur afscheidt, is min of meer onecht. Het begrip ‘volk’ wordt beperkt tot de landbewoners, en nog enger tot de landbouwers. De eenzelvige ‘Grasbauer’ werd een prooi van het Calvinisme. De | |
[pagina 263]
| |
stedelike arbeiders en handwerkers blijven grotendeels buiten beschouwing, al hadden ze weinig deel aan de ‘humanistisch-bürgerliche Kultur’, die de steden kenmerkte. De koopmans-aristokratie wordt kortweg een stand van parvenu's genoemd. Hun kultuur moest aan innerlike voosheid lijden, omdat ze zich van de gezonde voedingsbodem, de ‘bodenständige’ Volkskultuur losmaakten. Of die geringschatting ook een Oldenbarneveldt, een Hugo de Groot, een Jan de Wit geldt, blijft in 't duister. Maar Jacob Cats is slechts een calvinistiese ‘money-maker,’ ‘ein Streber übler Art’ (blz. 158); Hooft een ‘Bourgeoisgentilhomme’ (blz. 161), Huygens een ‘Ritter’-Poetaster (blz. 143). Wanneer dus het verderf begint met de renaissancekultuur, die de overheersende stand voorgoed scheidt van de brede volksklasse, dan kan ook de zeventiende eeuw geen hoogtepunt, geen ‘gouden eeuw’ geweest zijn. Die mening is een ‘legende.’ Het was een tijd van volle geldzakken en lege harten, van stedelike modekunst (blz. 135). De ware gouden eeuw is de 16de, toen het volksaardige element nog zo krachtig zich deed gelden. De 17de en 18de eeuw zijn veeleer één tijdperk van geestelike achteruitgang en zedelike ontaardingGa naar voetnoot1). De kern van waarheid gaat hier schuil in een onhistoriese bolster van overdrijving. Allerlei vragen dringen zich op. Was de 16de eeuw geen tijd van overheersende stads-kultuur, van de gesmade rederijkers? Moet dan de ‘gouden eeuw’ niet vóór de renaissance-invloed gezocht worden? Hoe is het mogelik dat diezelfde slechte 17de eeuw in schilderkunst en wetenschap wèl een hoogtepunt was? Leefde in die tijd niet een groot dichter als Vondel? (zie blz. 169). De historie is hier ontwricht door de vooropgezette tendenz. De schrijver neemt het volkskarakter niet zoals het is, maar zoals het zou moeten zijn. Er is voor hem een echte volksaard, afkerig van alle didaktiek, vol reine levensblijheid, met een naieve, anti-kerkelike natuurgodsdienst. Alle andere eigenschappen zijn toe te schrijven aan schadelike invloeden van buiten. Van de overheersende didaktiese richting in onze Middeleeuwse letteren krijgt Maerlant de schuld. Geen termen zijn sterk genoeg om de ‘verderfelike invloed’ van Cats op het volkskarakter te kenmerken: hij was ‘ein langsamer, schleichender Krebsschaden’ | |
[pagina 264]
| |
(blz. 172). Hoe is dat overschatten van de enkelingen te rijmen met het vooropschuiven van de ‘kulturelle Vorbedingungen’? (blz. 22-37). Is het te verwonderen dat we telkens op innerlike tegenspraak stuiten? Het sterkste staaltje is dit: op blz. 110 wordt met instemming Pirenne's opvatting aangehaald, dat het Calvinisme een voedingsbodem vond in het grootbedrijf der Hollandse en Zeeuwse havensteden; op blz. 124 beweert Wirth, op eigen gelegenheid, dat het Calvinisme ‘ihre natürliche Voraussetzung fand in dem Grasbauern’Ga naar voetnoot1). Het Calvinisme is voor het volkslied vernietigend, als een nachtvorst in de lente (blz. 101). Maar is het Geuzenlied en het martelaarslied geen echt volkslied?Ga naar voetnoot2) Dat er in de 17de eeuw stichtelike lyriek geweest is (Camphuysen, Lodenstein, Sluyter, Stalpaert van der Wielen), die weinig met de stedelike ‘Höhenkunst’ te maken had, bemerkt de lezer van dit boek nergens. Moesten zulke veel gezongen liederen niet, als tegenwicht van de besproken liedboeken, ter karakterisering van de volkssmaak besproken zijn? Zozeer wordt de ondergang van het volkslied geweten aan vijandige invloeden, dat Wirth ten slotte oorzaak en gevolg verwart, in de stelling dat het volk ‘allmählich der grössten Verrohung anheimfiel, weil die alte Volkskunst erstickt wurde’ (blz. 173). Daarmee hangt ten nauwste samen het geneesmiddel, waarvan hij herleving van de volkskunst hoopt: ‘Nur der einzelne kann da helfen, indem er Neues schafft und es dem Volke gibt’ (blz. 302): bevruchting door de oude volkskunst is daarbij noodzakelik. De kunst van Speenhoff is hem een nieuw levensteken, naast die van Réné de Clerq. Had zijn onderzoek in het verleden hem geleerd dat in een volksklasse onder sterke oekonomiese druk geen volkskunst opbloeien kan, ondanks alle pogingen van hogerhand, dan zou zijn konklusie geweest zijn: een levenskrachtig volkslied, het lied van strijd of van levensblijheid spruit voort uit een krachtig gemeenschapsleven. Niet de inspiratie van het naieve Middeleeuwse lied, uit een zo andere kultuur afkomstig, maar nieuwe gemeenschappelijke idealen, zowel in strijd, als feest en spel, | |
[pagina 265]
| |
zullen een nieuw volkslied doen ontstaan. Vorm en wezen van dat toekomstlied kan geen historiese studie ons leren kennen.
De voortreffelikste eigenschap van deze studie is, dat het lied als lied beschouwd wordt: het verband tussen melodie en tekst wordt aangetoond op grond van uitvoerige muziek-historiese onderzoekingen. Alleen daarom reeds zou dit boek een aanwinst zijn voor onze kennis van het Nederlandse lied. Een krities oordeel moeten we aan musici overlaten, maar zeker is dat voor alle litteratoren dit gedeelte, met smaak en oordeel geschreven, belangrijk en leerzaam is. Uit het grote aantal onderzochte liedboeken vindt men op allerlei plaatsen aardige citaten en nieuwe biezonderheden, al behoudt de schrijver zich voor, een groot deel van zijn resultaten in een later boek te verwerken. In een ‘Anhang’ geeft hij een keuze uit zijn merkwaardigste vondsten, o.a. uit de ontdekte dichter Jan Jz. van Asten, die hij ‘als Lyriker Bredero ganz ebenbürtig’ acht (blz. 189). De aangehaalde gedichten wekken echter twijfel aan de juistheid van deze waardeschatting. Verder wordt de bundel Thirsis Minnewit naar voren gebracht, als ‘ein verirrter Sonnenstrahl’ in een duistere tijd. Treffend wordt uit de latere liedboeken de ontaarding van de patriciërskultuur aangetoond. Het goede en nieuwe in dit boek zou veel beter uitgekomen zijn, als de schrijver zich had weten te beperken. Nu jaagt hij een dubbel doel na: een gedetailleerde ontwikkelingsgeschiedenis van ons volkslied, die voor Nederlanders in het Nederlands geschreven zou moeten worden, en een Nederlandse litteratuur-geschiedenis, in grote lijnen, voor Duitsers geschetst. Het eerste lag binnen zijn bereik; het tweede vereist grondiger studie en meer bezonken kennisGa naar voetnoot1). In zijn ijver | |
[pagina 266]
| |
om scheve voorstellingen omtrent een geheel-originele Nederlandse kultuur recht te zetten, geeft Wirth zulke onbesuisde rukken, dat ze naar de andere kant nog schever komen te staan dan te voren. De Nederlander die het buitenland omtrent onze letterkunde wil voorlichten, neemt zware verplichtingen op zich. ‘All-deutsche’ neigingen (Vorwort XII) mogen hem niet blind maken voor al wat de Nederlandse kultuur aan de Zuidelike buren te danken heeft. Na rijper en onbevangener studie zal Dr. Wirth ongetwijfeld de gebreken gaan zien van dit boek, waarvan innerlik en uiterlik gezegd kan worden dat het door een zwaarwichtig materiaal dikker lijkt dan het in werkelikheid is. C.d.V. | |
Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: hoe sij vrou lortse verheffen, met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst uitgegeven door Dr. E. Neurdenburg.
| |
[pagina 267]
| |
niet als anti-katholiek te beschouwen is, gelijk Campbell meende (blz. 27). Dat blijkt uit een vergelijking met de satiriese geschriften en uitlatingen van tijdgenoten. De uitvoerige Inleiding plaatst het boekje in de tijdsomgeving, en licht het van alle kanten toeGa naar voetnoot1). In het biezonder wijzen we op het aardige hoofdstukje over de ‘Zot en zijn marot’, die in deze satire zulk een eigenaardige rol spelen. Op de tekst volgen brede verklarende Aantekeningen, waaruit veel te leren is. Opnieuw blijkt, dat de volkstaal van omstreeks 1500 vele, soms onoplosbare moeielikheden oplevert, maar verdienstelik-nauwkeurige proeven van verklaring als deze kunnen menige leemte aanvullen. Deze uitgave is dus een aansporing tot voortgezet onderzoekGa naar voetnoot2). De Woordenlijst kan daarbij goede diensten bewijzen. De uitvoeriger tekst, die Mej. Ruys opnieuw uitgaf en toelichtte, is allesbehalve zeldzaam: het is een zeer populair zeventiendo-eeuws devotie-boekje uit Zuid-Nederland, dat in een onverdiende vergetelheid geraakte. Aan de herdruk werd de oudste uitgave, van 1627, ten grondslag gelegd. De aardige plaatjes werden alle gereproduceerd. Het zwaartepunt van deze uitgave ligt in de zeer brede Inleiding (blz. 1-136), want de taalkundige toelichting van deze jongere tekst leverde veel minder moeielikheden op dan Mej. Neurdenburg te overwinnen had. Daarom is deze proeve van eenvoudig Zuid-Nederlands proza uit de 17de eeuw - ter bestudering naast het gelijktijdige Noord-Nederlandse! - evenwel niet minder merkwaardig. Uit dat oogpunt zou het van belang geweest zijn, de Woordenlijst zo volledig mogelik te maken. Bij het sporadies naslaan bleek mij dat er nogal wat ontbrak, en dat fijnere betekenis-nuancen bij nog bestaande woorden soms verwaarloosd warenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 268]
| |
In de Inleiding eerst wordt het motief van de ‘geestelike pelgrimage’ nagegaan, van de Middeleeuwen tot Bunyan's beroemd boekje. Het tweede hoofdstuk geeft de ‘inhoud’ en een waardering. Waar de schr. de karaktertekening van de zusters Duyfken en Willemynken, de bekeerde en de onbekeerde, weegt en te licht bevindt (blz. 37), ziet ze te veel over 't hoofd dat dergelijke allegorieën moeielik vlees worden en uiteraard vaag blijven: de maatstaf van een karakterroman is hier misplaatst. Bovendien kan Boetius bij zijn ‘zusters’ ook aan de goede en zondige neigingen in dezelfde mens gedacht: Willemynken is immers ‘ons aller maeghschap’? Goed is de karakteristiek van het boekje, de stijl en de taal, in verband met de tijd (blz. 40 vlg.): het volkseigene en het Middeleeuwse in voorstelling en verhaaltrant, maar daarnaast, in de parallelie, in sierende tautologieën,Ga naar voetnoot1) een opzettelik mooi-doen dat aan de Jezuïeten-stijl van die tijd herinnert. Verder wordt aangewezen hoe het ‘veelkleurige volksleven’ zich in dit boekje weerspiegelt. Hoofdstuk III (De Schrijver) behandelt de vraag of Boetius a Bolswert, de graveur van de plaatjes, ook de schrijver van de tekst is. Dr. Ruys is geneigd tot een bevestigend antwoord, vooral op inwendige gronden. De levensloop en het artistieke werk van deze graveur, zijn vertrouwdheid met de devotie-boekjes van geleerde Jezuïeten (Sucquet, Hugo), zijn lidmaatschap van een sodaliteit, die zich toelegde op verspreiding van godsdienstige lektuur, pleiten er voor. Na een bibliografie (IV) komt een onbeduidende berijming ter sprake, door Prosper de Vynck in 1640 vervaardigd (V). De opgang blijkt verder uit de Franse en Duitse vertalingen (VI). Het laatste hoofdstukje (VII) handelt over de oorspronkelike prenten en de kinderprenten bij deze allegorie. Als geheel kan ook deze uitgave zeer geslaagd genoemd worden. Wij hopen dat redaktie en uitgever in staat gesteld zullen worden, om deze reeks geregeld voort te zetten. C.d.V. | |
[pagina 269]
| |
Middelnederlandsch Handwoordenboek bewerkt door J. Verdam ('s Gravenhage - Martinus Nijhoff - 1911). Prijs geb. ƒ10. -Met grote ingenomenheid kondigen wij deze nieuwe uitgave aan. De onvermoeibare vlijt van de schrijver van het Middelnederlandsch Woordenboek stelde ons nu in het bezit van een zo volledig mogelik, beknopt Handwoordenboek, in één handig deel. De bewerker had het oog op geschiedkundigen, archiefambtenaren en juristen, maar ook beginnende studenten, onderwijzers en andere belangstellenden in onze Middeleeuwse letteren. Voor die allen is het beknopte woordenboek, door de meest bevoegde hand samengesteld, een welkome en betrouwbare gids. In de eerste jaren zullen alle beoefenaars van het Middelnederlands er hun voordeel mee doen, om een dubbele reden: zolang het grote woordenboek niet voltooid is, zullen ze hier de laatste letters (t-w) kunnen raadplegen, terwijl in het eerste gedeelte de verbeteringen en de nieuwe vondsten die eerst later in het supplement een plaats zullen vinden, nu al in het Handwoordenboek verwerkt zijn. Het grote Woordenboek verliest door deze nieuwe uitgave niets van zijn waarde: het blijft even onmisbaar voor ieder die het Middelnederlands wetenschappelik bestudeert. Immers, het is vaak nog meer van belang, te weten in welke bronnen en in welk verband een woord voorkomt, dan wat het betekent. Het kostbare materiaal, door Verdam bijeengebracht, stelt ieder in staat, de juistheid van de opgegeven betekenissen, en vooral van de betekenisontwikkeling te kontroleren. Maar diezelfde wetenschappelike breedheid van opzet en de onvermijdelike kostbaarheid van het omvangrijke werk, maakte voor praktiese doeleinden deze beknopte uitgave nuttig en nodig. De schrijver ziet in de verschijning van dit boek, waaraan de firma Nijhoff de stoot gaf, een verblijdend getuigenis van de toenemende belangstelling in onze Middeleeuwse taal. Maar omgekeerd herinnert dit boek ons opnieuw aan de grote verplichtingen die alle beoefenaars van het Middelnederlands hebben aan Verdam, die met zijn verdienstelike lexicografiese arbeid die belangstelling zo krachtig steunde en in de hand werkte. De ondernemende uitgever zorgde voor een uitstekende uitvoering en een mooie, sterke band. C.d.V. |
|