De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Over woordafleiding.Naar aanleiding van T. Pluim, Keur van Nederlandsche woordafleidingen ten dienste van kweek- en normaalscholen, candidaat-hoofdonderwijzers, gymnasia en H.B. scholen. - Purmerend, J. Muusses (Prijs ƒ 1,25, geb. ƒ 1,50).Een ‘keur van Nederlandsche woordafleidingen’, anders gezegd een bloemlezing van etymologieën, een ‘keuze uit den rijken voorraad’ en die ‘zoo eenvoudig mogelijk’ behandeld: dat kan een subliem boek zijn, mits de samensteller een bekwaam man en een man van smaak is. Over de smaak des heren Pluim zal ik niet uitweiden, aangezien smaak iets zo uitermate subjektiefs is; laat ik echter niet verzuimen er op te wijzen, hoe hij telkens de aandachtige lezer door snaakse opmerkingen aan het lachen weet te krijgen, zo wanneer hij s.v. sok aan dit Nederlandse woord of het Latijnse soccus (welk van beide hij bedoelt, dat is niet duidelik) de betekenis ‘halve laars, bij uitbreiding: halve kous’ toekent of wanneer hij een spitsboef als een ‘puntige, fijne, sluwe boef’ verklaart. Zulke komiese intermezzo's komen telkens en telkens voor, zo vaak, dat het woord intermezzo eigenlik geheel misplaatst is. Het is, dunkt mij, een bewijs van goede smaak, dat de schrijver bij een zo barre tocht als de lektuur van een etymologies woordeboek pleegt te zijn, zorgt voor enige vervroliking van de geest. Trouwens, bij de eerste blik die we in dit boek slaan krijgen we al de indruk, dat het niet dor en droog is. Horen we slechts, op welk een suggestief-optimistiese toon de heer Pluim zijn ‘Voorbericht’ begint, dat inhoudrijke en verrassende ‘voorbericht’, waaruit ik reeds een paar woorden aanhaalde: ‘Nu in de laatste jaren de taalwetenschap over de afkomst der meeste woorden zulk een helder licht heeft verspreid, meende ik goed te doen, de voornaamste uitkomsten dezer wetenschap onder het bereik van onze studeerende jongelui te brengen.’ Welk een taal! Welk een heerlik nieuw geluid! Hoe anders dan zoveel anderen spreken! Hoe vaak toch horen we jammerklachten, dat er nog maar altijd geen goede methode voor etymologies onderzoek is gevonden; hoe vaak worden we bij het lezen in etymologiese woordeboeken en monografieën getroffen door het | |
[pagina 256]
| |
onzekere en fantastiese in de kombinaties; zeer veel van wat wordt vermoed is mogelik, maar betrekkelik weinig is waarschijnlik, nog minder is zo goed als zeker. En als een nieuwe beweging zich baan gaat breken, zoals de ‘Wörter-und-Sachen’-beweging van Meringer, dan kunnen we niet anders dan konstateren, dat deze ook al niet veel nieuws geeft. Knappe etymologen, met een nuchter gezondverstand, die hun waar onder het etiket ‘Wörter und Sachen’ of ‘Sachen und Wörter’ aan de man brengen, leveren mooi werk, maar dat doen ze ook zonder dat etiket, en de minder klare en minder nuchtere geesten redeneren onder de nieuwe leus even dol als onder een andere of onder helemaal geen leus. - Maar laat ons niet afdwalen: ik wilde alleen maar konstateren, dat de stand van de etymologiese wetenschap menige onderzoeker pessimisties stemt en dat 's heren Pluim's optimisme ons aangenaam aandoet, zoals alle optimisme dat te doen gewoon is. Maar de zin die ik citeerde is niet alleen optimisties, hij is bovendien geschreven met het grote zelfvertrouwen, dat de grootmeesters der wetenschap tot sieraad strekt. Een man die zo spreekt, zou men zeggen, moet meer dan voor zijn taak berekend zijn, moet hoog boven die taak staan. En die indruk krijgen we nog sterker, wanneer we in de volgende zin lezen, dat ‘de verwante woorden in de andere talen niet [zijn] opgegeven, tenzij dit om bepaalde redenen noodig was.’ Die verwante woorden, m.a.w. het bewijsmateriaal weglaten, dat mag toch alleen de heros der wetenschap, de koning onder de geleerden, wiens uitspraken onwederroepelike wet zijn voor allen. Zo zijn we vanzelf van de smaak van de heer Pluim op zijn bekwaamheid gekomen. En nu gaan we dus de lof van die bekwaamheid uitbazuinen? Neen, wis en waarachtig niet! Nu komt de verrassing: nu ga ik aan mijn lezers meedelen, dat de heer Pluim absoluut geen heros der wetenschap is en dat zijn boek zeer slecht is, altans volgens mijn mening. Dit genre van verrassingen leerde ik van niemand anders dan de heer Pluim zelf. Immers deze gebruikt die veelbelovende aanhef over ‘de taalwetenschap’, derzelver ‘voornaamste uitkomsten’, ‘een keuze uit den rijken voorraad’ enz. slechts om daarna goediglik voort te gaan - maar voor de hooggespannen belangstelling van de lezer is het een koude douche! -: ‘Als handleiding gebruikte ik het welbekende “Etymologisches Wörterbuch” van Prof. Fr. Kluge, waarvan ik nog juist den pas verschenen 8sten druk kon raadplegen.’ [N.B. de 8ste druk! De 7de is net verschenen, 11 jaar na de zesde! Een grap van de heer Pluim, die 8ste druk?] Verder gebruikte hij ‘een enkele maal’ Vercoullie en 't grote Neder- | |
[pagina 257]
| |
landse woordeboek, blijkbaar ook Franck, maar dat zegt hij niet uitdrukkelik, hij memoreert alleen dat Franck existeert en ‘thans herdrukt wordt’. Is dus de heer Pluim slechts een naprater van enige weinige handboeken? En is dan alles van dat ‘helder licht’ en die ‘voornaamste uitkomsten’, waarvan alinea 1 gewaagde, opsnijerij? Helaas ja! En in sterker mate dan iemand zou verwachten! Mijn eigen studieën hebben me de laatste jaren met menig etymologies woordeboek in aanraking gebracht, maar iets dergelijks als dit boekje had ik nog nooit gezien; het is een dom boek en alinea 1 maakt het tot een pedant boek daarbij. Wanneer ‘onze studeerende jongelui’ daaruit hun wijsheid moeten putten, dan studeren ze zeker van de wal de sloot in. In menig geval zullen de snuggeren onder hen, ook al missen ze alle vakkennis, wel begrijpen, dat ze een verkeerde gids gekozen hebben. Zo bijvoorbeeld, wanneer ze heem afgeleid vinden van de Sanskrit wortel ksi. Zonder kennis van het Sanskrit zullen ze niet snappen, dat een wortel ksi niet bestaat (lees ksi), maar dat een Nederlands woord van een Sanskrit wortel komt, dat zullen ze toch wel niet aksepteren, - tenzij ze zo verbluft staan van 't sang-froid, waarmee met quasi-kennis-van-zaken over ‘wortels’ wordt gesproken, dat ze niet verder nadenken en het geloven zonder te begrijpen. Daar echter, waar de nonsensikaliteit niet achter geleerde woorden zich verbergt, loopt hij nog meer in de kijker, die ongelukkige heer Pluim; bijv.: ‘Laaie in: lichter laaie bet. vlam, van denzelfden stam als licht, z.d.w.; verkorting van lagen, ook wel voor laaien: “'t Verteerend vuur, 't welk eeuwig laagt en brandt”’: dat noemt men in rond Hollands ‘onzin’ en de meest welwillende en argeloze lezer van dit boekje zal het noch voor wijsheid noch voor waarheid houden. - ‘Oever schijnt een samenstelling te zijn van uit en vaart, de plaats van uitvaart’. De studerende jongelingschap zal hier wellicht aan een soort van geestigheid denken en menen dat we er bij moeten voegen: ‘maar schijn bedriegt’. Evenwel als we de dwaze toevoeging lezen: ‘Oe is 't Got. uz = uit, en ver van varen’, - en als we dan Kluge s.v. ufer opslaan, dan ontdekken we dat de heer Pluim zich toch heus niet van een ‘elliptiese’ uitdrukking heeft bediend, te kompleteren door het bedrieglike van de schijn, maar dat hij eenvoudig onhandig en slecht Kluge's artikel heeft uitgebuit. Gesteld dat hij Kluge's mening beter weergaf, dan zou hem nog slechts één verwijt treffen: van de ‘voornaamste uitkomsten’ der wetenschap niet voldoende op de hoogte te zijn; immers Kluge's etymologie wordt door weinigen geaksepteerd en terecht brengt men oever bijna algemeen bij gr. ἤπειρος. - Trouwens, de heer Pluim is helemaal niet op de | |
[pagina 258]
| |
hoogte van de ‘voornaamste uitkomsten’ van de wetenschap: daarop wijs ik met nadruk, om de niet vak-kundige lezers te waarschuwen, die anders eens zouden kunnen menen, dat de eerste alinea van 't boek waarheid bevat en dat de heer Pluim inderdaad de resultaten van de wetenschap kent en poogt mee te delen. Zelfs het Tijdschrift voor Nederl. taal- en letterkunde heeft hij niet naar behoren geraadpleegd en zelfs die resultaten van de ‘Wortforschung’, die ieder serieus neerlandikus van buiten kent, ook al geeft hij zich niet voor een etymoloog uit, zijn de heer Pluim onbekend gebleven. Over tooneel en houweel dist hij de oude soep op, die sedert 1899 (Tschr. 18, 219 v.v.) voor alle anderen had afgedaan; dat over verstek voor bijna twee decennia een interessant artikel verschenen is (Tschr. 11, 33 v.v.) ignoreert hij eveneens. En zo zou ik lang voort kunnen gaan, ik zou dan na vellen vol van dergelijke opmerkingen via etymologieën als ‘Noch is feitelijk ne-ook’ en ‘Nog houdt men voor samengesteld uit nu ook’ kunnen opklimmen tot de voorhistoriese tijden, toen dgl. etymologieën nog niet bestonden, doordat men helemaal niet aan woordafleiding deed; en dan zouden wij er over kunnen gaan filosoferen, of de jongelingschap van die voorhistoriese perioden, verstoken van etymologies onderricht, misschien toch nog kans had op een betere taalkundige scholing dan diegenen onder onze tijdgenoten, die de heer Pluim tot hun leermeester nemen. Maar ik doe dat niet. Reeds lang genoeg heb ik mij met de ‘keur’-kollektie van deze heer bezig gehouden. Gaarne raad ik diegenen, die zich niet gauw ergeren of boos maken, aan er nader kennis mee te maken: voor hen is het een amusante lektuur.
De ‘Keur van Nederlandsche woordafleidingen’ van de heer Pluim te Baarn is een amusant boek en dat roemden we als een goede eigenschap. Maar het is niet het enige goede, dat er aan dit boek is: ook het feit zelf, dat een dergelijke populair bedoelde etymologiese handleiding verschijnt, is goed, het is nuttig in zoverre, dat het ons de vraag doet stellen: wat moeten eigenlik meer ontwikkelde leken, onderwijzers en eventueel leerlingen van gymnasia en Hogere Burgerscholen van woordafleiding weten? Zo gesteld is die vraag moeilik te beantwoorden, vooral aangezien de kwantiteit belangrijk uiteen zal lopen. Een schooljongen, die toch al zoveel heterogene dingen moet leren en voor elk van zijn vakken heel weinig tijd disponibel heeft, zal met een heel klein beetje kunnen | |
[pagina 259]
| |
volstaan, terwijl een belangstellende volwassene, die tijd en werklust heeft, verlangt veel uitvoeriger te worden onderricht. Wij doen dus beter onze vraag zo te formuleren: Wat is de beste studierichting voor een niet-vakman, die iets van woordafleiding wil leren? Met welke onderdelen van het onderwerp moet hij zich in de eerste plaats bezig houden? Naar aanleiding van deze vraag wens ik enige opmerkingen te maken, zonder te pretenderen, in de verste verte het onderwerp uit te putten. De afleiding van vanouds Germaanse woorden uit Oergermaanse en zo mogelik Indogermaanse grondvormen, de afleiding van wortels of bases, dat zijn zaken, die m.i. het allerlaatst in aanmerking komen. Men moet al heel wat van taalwetenschap weten, voor men een enigszins helder inzicht er in heeft, welke verschillende betekenissen er alzo aan woorden als ‘wortel’, ‘basis’ gehecht worden; om een voorbeeld te geven: wij kunnen zeer goed, als we de woordgroep van kring, kronkelen beschouwen, van een oergerm. ‘basis’ kreng/k-, krang/k-, krung/k- spreken; daarmee willen we niet zeggen, dat in het Oergerm. kreng-, -k- enz. als losse woorden bestaan hebben, maar we bedoelen eenvoudig, dat er toen een aantal woorden bestonden met onderling verwante betekenissen, met de konsonanten kr. ng, kr. nk, ablautende vokalen en verschillende uitgangen, welke woorden voor het taalgevoel een gemeenschappelik element kr. ng, kr. nk met vokaal-ablaut bevatten. Een leek kan zich dat inprenten, maar menigeen zal telkens toch weer iets verkeerds in de benaming ‘Germaanse basis’ voelen. Nog moeiliker is het, wanneer we tot het Indogermaans opklimmen. Dan hebben we om te begrijpen wat een ‘wortel’ bhū̆- of bhewā- is, een vrij grote kennis van het idg. ablautsysteem nodig. Weinigen zullen misschien de flater begaan van evenals de heer Pluim heem van een Sanskrit wortel ksi en eischen van een Sanskrit wortel is [sic] af te leiden, maar tussen dergelijke bêtises en een bevredigend inzicht ligt ruimte voor de talrijkste misvattingen. Met te groter nadruk waarschuw ik tegen die Indogermaanse woordafleidingen, aangezien ik meen, dat menig dosent ze gaarne af en toe te pas brengt en dan niet alleen met de afkeurenswaardige bedoeling om met eigen wijsheid te pronken en zijn leerlingen te overbluffen, maar omdat hij denkt, dat ze het interessant zullen vinden of zelfs er nut van hebben. Het laatste is dunkt me zeer onwaarschijnlik: zeg aan een schooljongen, dat Sanskrit, Grieks, Nederlands enz. onderling verwant zijn: het is goed dat hij dat weet, maar bijna elk voorbeeld, dat die verwantschap moet toelichten, vereist zoveel verklaring van ‘einzelsprach- | |
[pagina 260]
| |
liche’ klankveranderingen, dat het weinig indruk zal maken; is de leraar in 't oog van zijn leerlingen een man van gezag, dan zullen ze zijn wijsheid aksepteren en misschien heel mooi vinden, desnoods zelf eens, waarschijnlik reeds gemodifiseerd en ten dele onjuist, aan anderen oververtellen, maar als de autoriteit van de dosent niet alle krieties gevoel heeft uitgedoofd, zullen ze òf met moeilike vragen aankomen, die de knapste dosent soms verlegen doen staan, òf al dat woordverklaren voor hokus-pokus houden - zoals die schooljongen, die beweerde, Latijn paucus en Eng. few op een veel korter manier met elkaar te kunnen kombineren, dan de leraar 't hem en zijn vrienden voordeed, nml.: paucus: pokus, hokus: pokus: few. Alleen in dat ene geval, dat de dosent zijn leerlingen door te etymologizeren prikkelt tot verstandige vragen, is dit etymologizeren te exkuzeren, maar ik geloof, dat zulk een verstandig dosent zeker niet met moeilike woordafleidingen zal beginnen, voor hij door andere middelen er voor gezorgd heeft, dat de leerlingen een goed taalkundig inzicht hebben, - zodat 't ook in dit geval waar blijft, dat Indogermaanse etymologie en taalverwantschap hogerop onderwerpen zijn, die eerst bij meergevorderden in aanmerking komen om behandeld te worden. Hiermee hangt samen, dat de goede vorm van een handboek voor leken niet een etymologies woordeboek is, waarin uit de aard van de zaak de rekonstruktie van oervormen en de vergelijking met woorden uit allerlei aan de leek onbekende talen een belangrijke plaats inneemt, en dat nog wel zonder dat de gehele stof overzichtelik gerangschikt is. Veel beter is een boek, in hoofdstukken ingedeeld, die ieder een afzonderlike kwestie van woordafleiding behandelen. Een zo'n hoofdstuk zou ons dan bijv. kunnen oriënteren over de verhouding van de algemeen-beschaafde taal, wat woordgebruik en klankvorm der woorden aangaat, tot de volkstaal der verschillende streken, een ander over ontlening uit vreemde talen (de schrijver van zo'n hoofdstuk zou veel hebben aan Salverda de Grave's ‘Franse woorden’), een derde over de invloed van bepaalde genres van litteratuur (mystiek, bijbelvertalingen enz.) op de woordschat van beschaafde taal en van volkstaal, een vierde over betekenisleer, een zeer uitvoerig onderwerp: bedenken we slechts, dat het zowel over gevoelswoorden in de ruimste zin van het woordGa naar voetnoot1) als over ‘Wörter und Sachen’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 261]
| |
moet handelen, om van allerlei andere onderdelen van 't onderwerp niet te spreken. En zo zou ik nog onderwerpen voor andere hoofdstukken kunnen opsommen, maar dat vind ik niet nodig. Uit de hier meegedeelde blijkt reeds te over, hoe nauw de ‘Wortforschung’ met andere onderdelen van de philologiese wetenschap samenhangt. Het ene ‘Wortforschungs’-onderwerp brengt ons op het terrein van taalen volksgeschiedenis (zo bijv. de verhouding van de algemene taal tot de volksdialekten), een ander op dat der kultuurgeschiedenis (de ‘Wörter und Sachen’-kwestie), een derde op dat van de taalpsychologie (de gevoelswoorden). En om een leek of beginner in de ‘Wortforschung’ in te wijden, zal 't nodig zijn, dit in verband met meedelingen over velerlei andere branches der wetenschap te doen. Het komt me dan ook voor, dat een ‘handleiding voor woordonderzoek’ of iets dergelijks niet gemakkelik te schrijven is en dat dat ook niet gewenst is; veel meer nut zal gesticht worden door een boek, dat over woordafleiding in verband met allerlei andere problemen handelt, door een populaire ‘inleiding in de geschiedenis der Nederlandse taal’, die daarbij over kwesties van algemene taalkunde oriënteert. Maar zo'n boek is moeilik te schrijven: 1. omdat er veel kennis en vooral veel wetenschappelik inzicht voor nodig is, 2. omdat er over zoveel onderwerpen nog maar al te weinig voorstudieën bestaan. Het ligt nu niet op mijn weg om een schema voor zo'n boek te ontwerpen - ik zou het trouwens er zeer onbevredigend afbrengen, als ik het beproefde - ik wil slechts ieder aanmoedigen om er toe mede te werken, dat zo'n boek in de toekomst mogelik wordt: iedere detailonderzoeking, betrekking hebbende op het kleinste onderdeel van de Nederlandse taalhistorie (dit woord in de ruimste zin genomen) voorziet in een dringende behoefte, en hoe talrijker dergelijke onderzoekingen worden, des te beter en des te vollediger beeld van de ontwikkeling der Nederlandse taal zal de toekomstige schrijver van een ‘Inleiding’ als ik hierboven bedoelde kunnen geven. Misschien zal iemand, dit lezende, menen, dat ik van mijn- onderwerp ben afgedwaald en dat ik hier niet meer denk aan een populair boek, maar aan een wetenschappelik werk, louter voor vakmensen bestemd. Dat is echter niet het geval: een vak-boek is ook nu mogelik, het is dat te allen tijde: mits de schrijver voor zijn lezers de vele lakunen in zijn kennis of liever in de voorlopig mogelike | |
[pagina 262]
| |
kennis maar niet verbergt; een populair boek echter, dat niet te diep op kwestieuze punten mag ingaan, doch zoveel mogelik moet vertellen hoe het is en niet er over uitweiden, hoe het wel zou kunnen wezen, wordt òf weinig betrouwbaar òf vervelend en verward, wanneer het op een al te fragmentaries weten gebaseerd is. Den Haag. N. van Wijk. |
|