De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Een zestiend' eeuwse taal voor literair verkeer.Nog altijd doet de schematiese voorstelling opgeld dat, wie kennis maken wil met onze oude en oudste literatuur in engere zin, voor de Middeleeuwen vrijwel uitsluitend Vlaamse en Brabantse geschriften te verwerken krijgt, die in de 16de eeuw plaats maken voor Hollandse, terwijl zich in onze gouden eeuw uit die beide elementen een literaire verkeerstaal ontwikkelt, die in de komende tijden (18de en 19de eeuw) voertuig zal worden van de gedachten van elk Noordnederlander die zijn landgenoten wat te zeggen heeft, onverschillig of hij zelf van Groningsen bloede, uit Zeeland of van waar ook geboren is - kleine verschillen buiten rekening gelaten. In zijn artikel Bibliografiese mededelingen over de dietse vertalingen der Imitatio ChristiGa naar voetnoot1), wees Dr. De Vooys er al op dat deze voorstelling herziening behoeft. Immers, een belangrijk voorspel van de 16de eeuw wordt over 't hoofd gezien: de Sassiese taal van de moderne devotie, die aan weerszijden van onze tegenwoordige grenzen verstaan werd. Juist in de stichtelike literatuur is een levendig geestelik verkeer geweest tussen die gewesten omstreeks 1500. Daarvan kunnen tal van handschriften getuigen o.a. in de bibliotheken van Düsseldorf, Wolfenbüttel, Münster e.a. ‘De geschiedschrijvers van onze letterkunde spreken wel van Duitse invloeden op Holland gedurende het Beierse tijdperk, maar de veel merkwaardiger invloed van de Nederlandse mystiek op Duitsland lieten zij onvermeld, omdat zij de stichtelike literatuur buitensloten’ (blz. 370). Buitensluiting van stichtelike literatuur is niet 't enige waarover te klagen is. Dat er Groningse, Overijselse, Gelderse enz. dialekten bestaan, een kind weet 't, maar gedrukt onder de ogen van 't publiek gebracht worden die dialekten nù niet anders dan in, meestal humoristiese novellen-bundels die de opzettelike bedoeling hebben bewoners van een bepaalde streek nader, ook in hun taal, te typeren. Maar een ernstig | |
[pagina 226]
| |
vertoog over ernstige materie te schrijven in een bepaalde streekspraak - uitgezonderd natuurlik in die gans aparte taal, 't Fries - zal niet licht bij iemand opkomen. Welnu, de beoefenaar van de Nederlandse letteren in engere zin - haast had ik gezegd, met een hedendaagse term: van de fraaie letteren; maar die naam is toch wel niet toepasselik op veel wat in vroeger eeuwen gepubliceerd werd, al nemen bloemlezingen, die natuurlik van alle tijden een specimen willen geven, dan ook wel stukken op die voor onze hedendaagse kritiese smaak zeker niet meer tot de belletrie te rekenen zijn - de beoefenaar van de Nederlandse letteren kan in de waan verkeren, door z'n handboek in die mening versterkt, dat ook in vroèger tijden nooit iets in Gronings of Overijsels of Gelders is geschreven, tenminste niets dat kennisneming waard is. Maar dan miskent hij, in z'n onwetendheid, behalve, zoals reeds gezegd is, van massa's theologiese geschriften, ook de belangrijkheid van historieboeken, rechtsbronnen, processen, dagboeken, die, nu alleen door de vakman geraadpleegd, nu ja, niet belangrijker maar evenmin minder belangrijk zijn dan veel wat onze grotere en kleinere bloemlezingen trouw, van een vast repertoire, in groter of kleiner fragmenten opnemen. Ik denk er niet aan om Hooft's ‘Nederlandsche Historiën’ literair op één lijn te stellen met b.v. de zo kersvers verschenen kroniek van de Groninger Abel Eppens. Maar als we Hooft's boek - en dat doen we - behalve om z'n literaire waarde oòk lezen omdat 't de moeite waard is te weten hoe iemand de historie beoordeelt van de tijd die hij geheel of ten dele beleeft, dan is Hooft niet belangrijker dan Abel Eppens, de nuchtere Groninger, die omstreeks 1580 de geschiedenis beschreef van de opstand tegen Spanje, meer in 't biezonder in zijn eigen gewest; en dan verdienen boeken als dat van de laatste, in z'n eigenaardig Gronings dialekt, de belangstelling van meerderen dan van die enkele vakmensen. Ik wil in de volgende bladzijden trachten aan te tonen dat dat dialekt - 't memoreren van Abel Eppens' naam en boek heeft me al gebracht waar ik wezen wil - dat ik nu maar met de makkelike term Overlands of Oosters, d.i. dan ten slotte in hoofdzaak Sassies, zal bestempelen, in 't midden van de 16de eeuw in de kringen van vele gelovigen - en wie vallen er eigenlik in die tijd buiten die kringen? - een belangrijke rol heeft gespeeld; dat dat Overlands door velen wier eigen taal het, door geboorte, niet was, is gekozen als voertuig van hun gedachten, omdat zij zodoende met hun geschriften een veel groter publiek konden bereiken dan wanneer zij zich be- | |
[pagina 227]
| |
dienden van enige andere taal. Een ontdekking is dit niet: Prof. Pijper wees hierop reeds in 1883 in zijn proefschrift over Jan Utenhove; in de inleiding tot de werken van enkele zeer bekende 16de eeuwse hervormers, opnieuw uitgegeven in de Bibliotheca reformatoria neerlandica, deed Prof. Cramer 'tzelfde. Maar een opzettelik onderzoek werd aan die zaak nog niet gewijd. Een definitieve behandeling wil ook dit opstel niet brengen; daarvoor is 't bovendien hier de plaats niet. Maar de zaak is belangrijk genoeg om er nogmaals de aandacht op te vestigen en belangstelling voor te wekken. Twee, overbekende, historiese feiten moeten even gememoreerd worden: 1o. dat, tot omstreeks 1560 - 't is juist de grootste eerste helft van de 16de eeuw waarop ik wijzen wil - de blik van de hervormers en hervormingsgezinden nog vrijwel alleen op Duitsland is gericht: vandaar komen nog de mannen die 't nieuwe licht brengen, zelf, zo 't mogelik is, en anders door geschriften; en 2o. dat de Nederlandse vluchtelingen hoofdzakelik over de oostergrenzen hun heil zoeken en hun kerken stichten in Oost-Friesland, later ook zuideliker, de gehele Rijn langs tot aan Straatsburg. Het is, na 1530, een onophoudelik komen en gaan van Nederlanders, van Neder- en Opperduitsers binnen een streek die de Nederlanden omvat en, in ruwe trekken, Wezer en Rijn tot oostelike grenzen heeft. Dat zich, bij een dergelik verkeer, in tijden en streken waarin nog geen sprake is van een algemene omgangstaal en 't kennen van een vreemde nog maar 't deel is van heel enkelen, een sterk sprekende behoefte doet gevoelen aan een gemeenschappelike taal die, zij 't dan ook hier en daar met enige moeite, toch vrijwel verstaan wordt, is duidelik. Een Hoogduits dialekt kan dat niet zijn: dat staat te ver van 't Nederlands af, een West- of Zuid-Nederlands dialekt om omgekeerde reden evenmin. Maar 't Nederduits d.w. hier dan zeggen, 't Sassies, de taal die gesproken wordt in ons land in Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland, en, over de grenzen, in Oost-Friesland, Hannover, Westfalen en een klein gedeelte van de tegenwoordige Rijnprovincie (natuurlik onderling weer met kleine verschillen) kan helpen. Niet zò ver staat dat Nederduits af van Hollands en Vlaams of 't kan in Noord- en Zuid-Nederland, al is 't met wat moeite, verstaan worden; niet zoveel ook verschilt 't van Hoogduits (dat van 't Nederduits gescheiden wordt door een lijn die ongeveer van Keulen over Kassel en Maagdenburg naar Frankfort a.O. loopt) of ook de Hoogduitsers kunnen geschriften in die taal wel genieten. Dit vereist nader bewijs dat 't best geleverd wordt door 't afschrij- | |
[pagina 228]
| |
ven van enkele regels uit geschriften van verschillende oostelike streken afkomstig. Wat 't vierdubbele voordeel biedt dat ik tegelijk alles aantoon wat hierboven beweerd is (afwijking van Hollands en Vlaams-Brabants; niet zò of 't kan toch begrepen worden; overeenkomst met Hoogduits; onderlinge verschillen). Eerst, opklimmend van Zuid naar Noord, een paar Gelderse getuigen. In een oud ‘schuttenboeck’ van de schutterij te Huissen komt 't in later tijd geboekte verhaal voor van de aanslag op die stad in 1502Ga naar voetnoot1). Daaruit dit fragment: ‘Ende hij tooch... 's nachts over, in meynonge onse vrunden, die tegen Huissen omtrent Pottings-huys aver lagen (te verslaen)... Und onse vrunden vingen van den Gelderschen aver IIIc.’ De rentmeester van de bannerij van Bronkhorst schrijft aan Wolter de Rode van Hekeren tot Overlaer over de tocht van Alva's troepen naar JemmingenGa naar voetnoot2): ‘Oeck heb ich vernamen na thijdonge. In den irsten byn ich up Hacforden gewest und den jonckeren off scholt van Zutphen hefft my bericht, dat Sijn L. alle gelech dussen dach ann unser Gen. Fr. avergeschreven hefft... De kryesluyden bynnen verfolget und dair umher und all doetgeslaegen... der bynnen 20 rutter uth Doetkem gereden um [dat hus] tho besien... Oeck heb ich dorch unser Gn. Fr. befell up dat fer bestuert tho Bronckhorst und van den bellden in der kapellen dergelicken.’ In het richtboek van de stad Hattem komt op 't jaar 1588 in een pardon 't volgende voor:Ga naar voetnoot3) ‘Is baven desen int gerichte erschennen Johanna Remmels dochter midt Gerridt Tioheler, oeren in deser vaken gekoeren und thogelaten mumber, und heft mede den vorscreven borgen ter gerechter waerborgschap gesteltt, und vermitz desen stellende eine handtschrift, haldende op Jenneken in den Renssen van viftigh golden gulden, onderteikend doer Willem van Laer. Sulcher gestallt woeferne obgenante borghen inn ennighen schaden ferner’ enz. Burgemeester, schepenen en raad van de stad Elburg schrijven 7 Des. 1557 aan 't stadsbestuur van Keulen: ‘Wairup uwer strengicheit, vest-und wisheit wy gueder meynongen niet verhalden muegen, woe dat wy sulkx, als die schelung der obgeruerten jairmarkten an enige steden to verbliven net mechtich sinnen, diewiele die straff und bruecken up die ongehoorsamen und weigerigen unser jairmarkten | |
[pagina 229]
| |
staende und verordent den here van den lande van Gelre tostendich und gehorich sinnen, will uns derhalven’ enz. Van Jacob Soroer, een te Deventer in 1534 gevangen genomen Wederdoper wordt gezegd, dat hijGa naar voetnoot1) ‘van den gedeputierden voir den Burgemeister in der tyd aengesproeken dat hy ontemlicke woirden gesproeken solde hebben op dat werdige sacrament der bichte en anders, nae inholt etlicker tuychnisse in onses stadt boick geteykent, zyne onscholt ten irsten dair voir erboeden [hefft], dan dair nae avertuget nae luydt onses stadtboicks, en die dieners utgesant um hem vast te maken voirvluchtig geworden [is].’ Uit de annalen van de memorie van Sinte Cunera te Kampen:Ga naar voetnoot2) ‘Int jaer ons heren dusent vyfhondert ende xlij hebbent de olde memoriemeysters pilgrum Janss und berent van Werden ouergeleuert die nye memoriemeysters, to weten Andres Tymmerman unde gheryt In den raem, een frye altaer.... und dat sullen de olde memoriemeysters soe overleueren, opdat de memorie best in eeren bliue, und oock daeromme, dat die nye memoriemeysters bet in oer verstant moegen coemen,’ enz. In de mark Woolde onder Hengelo had in 1571 een markengericht plaats ‘ter instantien der gemeenen bueren van Woelder Marke tegens Jan ten Selenvelde, verwerer.’Ga naar voetnoot3).... ‘Soo sich Jan voirg. averst onderstonde sich to misbruycken oder jemandts to nae dede.... tegens den kleinen soo woll als den groetsten, soo sal Jan voirg. tot gesinnent des voirg. marckenrichters geholden syn, bynnen drye sonnen up te breecken unde daervan te ruyme, huis, hoff mit alle dat lant verlaetende sonder eenich wedderseggen, waarvoor Jan und Tonnys voirg. borge geworden, by alsoo dat soo woll die marckenrichter als die gemeene bueren met der gantzen marcken des alweeg buten schade bliven sullen.’ De Ommelander edelman Johan Rengers schrijft ± 1585:Ga naar voetnoot4) ‘Hermen Wijfering, jnder tijt olderman to groningen, gebeden Ju vndergesc. bij pene een marck goldes, dat gij alsulcken torff, als gij van den heren compaignie torff vercofft, in horen veen gekofft afffuert vnd alnoch bij w staende hebben, vnuerkofft vnd vnuerfuert laten, besz. ter tijt deselue torff in handen der compaigne edder horen darto | |
[pagina 230]
| |
verordenten factoren Cornelies Funck vulgedaen vnde betalt sullen hebben’ enz. En ten slotte, voor we de grenzen overgaan, nog enkele losse woorden en zingedeelten, ontleend aan de kroniek van de straks reeds genoemde Abel Eppens, tijd- en landgenoot van Johan Rengers:Ga naar voetnoot1)... dan sal Roem (Rome) gaen we Babylon ergaen is (blz. 44);... daeromme sick up den 23 Maii sick namakende myt een haestigen und stolten gemoet (blz. 196);... gy van den Dam comen all telagen (blz. 102); Taxius Ewsum sulven geleidede (blz. 301)... nu hadde ick mijn kinderen daer und dreff nene koephandel (blz. 302);... des solden sie ten besten duyden daeromme ick niet hadde to geven; vole muchte ick neit missen, weinich weer neit angenaem (blz. 302)... tom diel veryaget (blz. 311); woe Rengers sy na Alansonio affgeveerdiget, ys tvoeren gesecht. Dusse hebben haeren anganck hadt bij den Prince (blz. 368);... soe lange die borge die religioen levede und nene sectarie tolatende was, sampt die heren enz. (blz. 371). Met m'n eerste voorbeeld van over de grenzen overschrijd ik tegelijkertijd even in achterwaartse richting de mijzelf gestelde tijdgrens, door een proloog op te nemen geschreven voor een Overlandse vertaling van de Imitatio Christi. Het stuk is voor mijn doel te merkwaardig om het achterwege te laten.Ga naar voetnoot2) Deme almechtighen gode to eren, allen cristenen gelovigen luden to beteringhe unde to troeste. is een boeck van enen geisteliken verstendigen manne vergaddert in den latyne. Unde want dit latyn de ghemeynen lude nicht alle en verstaen. so hebe ic deme solven unser aller schepper unde gesuntmaker to eren den sympelen luden unde my solven to beteringhe unde umme myner sonderlingher vrende begherte willen. up des ghenen troest de nemande up de lenghe de sick up eme redelike verlet unghetroestet en latet. my angenomen dat solve boeck in dudesche to setten. den synne up vele eynden meer dan der formen der woerde te volghen. Unde een ytlick mensche mach hijr inne vynden dat eme denet Unde we sick gherne beterde de neme alle daghe een deel des bokes vor sick unde betrachte dat wal. unde richte sick myt andachticheit unde vlyte daer na. Unde dyt boeck is genomet van der navolghinge cristi unde versmanisse aller ydeler sake der werlt.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 231]
| |
In 1542 verschijnt een Hoogduitse Kerkenordening voor Brunswijk en Lüneburg. De predikanten verzetten zich, de superintendent ziet zich genoodzaakt een Nederduitse vertaling 't licht te doen zien en zegt nu in 't woord vooraf:... so hebbe ik, iuw unde iuwen Parkinderen, de sunder Twivel ock gerne öhrer Moder Sprake lever wenn eine frömde hören, to gude mit dem Drücker Henninggo Rudeno gehandelt, dat he de genömede Ordeninge in sassischer Sprake noch einmal upgelegt unde gedruecket heft. So gy denn nu nene Entschueldinge, darmede gy iuwe Nalaticheit länger smuecken kuendt, meer hebbet.Ga naar voetnoot1) Een Maagdeburger raadsheer Georg Torquatus heeft (± 1530) zijn biografie geschreven in een wonderlik mengelmoes van Neder- en Hoogduits; 't eerste was hem natuur en deed hem b.v. schrijven: ‘ick hebbe de Schole besocht’, 't tweede leer, die hem b.v. de uitdrukking in de pen gaf: ‘ich lebe dir mit Mund, Herz und That’.Ga naar voetnoot2) In Rostock wordt, 1542, een Hoogduits boekje vertaald, omdat de oorspronkelike uitgave ‘der Sprake halven dem gemeinen Mann unverständig, na Vermöge mit Hülpe etliker guden Fründe in düsse sassische Sprake’. Hoe ‘dusse sassische Sprake’ in Mecklenburg er uit zag, tonen ten slotte de volgende verzen van Joh. Lauremberg, door mij ontleend aan 't bovengenoemde, reeds een paar maal geciteerde werk van Prof. Kluge:Ga naar voetnoot3) ‘Unse sprake blift altid beständig und fest; als se ersten was, evenso is se ock lest. Juwe [dat is tot de Hoogduitsers gezegd] verändert sich alle föftig Jahr; dat können de Schriften bewisen klar: Einer kann mit groeter Moey kuem dre Regen lesen van der Spraek, de domals is im Gebruek gewesen: se is so lappisch und so verbrüdisch, dat man schier nicht weet, of it welsch is edder düdisch; men de Sprake in ganz Neddersaxenland blift unverrückt und heft bestand’. De uitgestrektheid van 't Nedersassies taalgebied, de grote overeenkomst tussen de verschillende dialekten onderling op dit gebied en de betrekkelik kleine verschillen, de grotere afwijking daarentegen van Hollands en Vlaams lijken mij voldoende aangetoond. Maar, al is er ook vóór de Hervorming wel eens wat geschreven in dat Sassies, toch blijft nog te beantwoorden de vraag: toen de Hervorming begon en z'n weg baande door heel Nederduitsland, is toen 't Nederduits als meest praktiese taal voor hun doel door de | |
[pagina 232]
| |
Hervormers ontdekt of bestond ze al als kultuurtaal en hebben de Hervormers er alleen een groter uitgebreidheid aan gegeven, er een breder terrein voor opgeëist; anders gezegd: werd een braakliggend veld voor en door 't literaire verkeer ontgonnen of een reeds, hoewel dan misschien bescheiden bebouwde akker meer gekultiveerd? 't Laatste was 't geval. Wel moeilik zijn de bewijzen daarvoor te leveren door onze eigen gewesten. Veel literair leven was daar niet. Enkele kronieken, als die van Abel Eppens, van Sicko Benninge, van Eggheric Beninga, van Johan Rengers en nog een paar andere wellicht, dat is alles waarop we wijzen kunnen waarin een eigen geluid gehoord wordt. Daarnaast staat de milder vloeiende en niet te versmaden bron van de kanselarij. De gehele Gelderse kanselarij, zoals we die kennen uit Nijhoff's Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, uit de Bijdragen en Mededeelingen van Gelre, de Overijselse, te vinden b.v. in de 20 jaargangen van de Overijsselsche Almanak voor oudheid en letteren, in de uitgaven van de Vereeniging tot beoefening van Overijselsch Recht en Geschiedenis en de Groningse kanselarij (zie b.v. Schwartzenberg: Groot Placaat en Charterboek van Vriesland) bedienen zich van dat Nederduits waarvan straks voorbeelden gegeven zijn. Maar veel rijker oogst bieden de niet-Nederlandse Nederduitse gewesten. Ik beroep me weer op 't reeds meermalen aangehaalde boekje van Prof. Kluge: Von Luther bis Lessing. Als Kluge eerst verteld heeft (blz. 94) dat in 't begin van de 16de eeuw in de hogere maatschappelike kringen in sommige steden van Nederduitsland 't Hoogduits langzamerhand 't Platduits gaat vervangen en hoe dat tengevolge heeft dat er dan eerst begrijpelikerwijs een wonderlik mengelmoes ontstaat, gaat hij voort (blz. 96): ‘Maar in druk vindt men dat mengelmoes nergens; gedrukte boeken vertonen steeds tot aan Luther's tijd toe zonder uitzondering een vrij korrekt Nederduits, al ontbreken daarin dan ook nooit aan 't Hoogduits ontleende woorden. Een rijke literatuur is uit die tijd bewaard gebleven. Hoe ingeworteld dat dialekt was, blijkt 't best hieruit dat Hoogduitse boeken slechts in Nederduitse vertaling ingang konden vinden en verspreid werden in Nederduitsland. En dat was niet alleen 't geval vóórdat Luther optrad, neen, nog ongeveer 50 jaar na 't begin van de Reformatie treffen we Nederduitse vertalingen van Hoogduitse originelen aan. Luther's Nieuwe Testament is sedert 1522 in 15 Nederduitse vertalingen verschenen. Ook Emser's N.T. werd in 't Nederduits gedrukt. Tauler's Sermones verschenen in 1522 in 'n Nederduitse vertaling te Halberstadt, nogmaals te Frankfort in 1565’ enz. | |
[pagina 233]
| |
Men ziet 't, 't Nederduits, beter: de Nederduitse dialekten waren er al, ook literair gesproken, als verkeerstalen binnen bepaalde streekgrenzen voordat de Hervorming eenheid zag en bracht en zich, prakties, voor haar doel van de machtige hulp verzekerde. Nog één ding moet ik onder 't oog zien. Straks is gesproken van de Gelderse, Overijselse en Groningse kanselarijen. 't Is mogelik dat bij iemand de vraag opkomt: ‘Kunnen we dan niet te doen hebben met een, door de Hervormers gekozen kunsttaal waarvoor de kanselarijen 't model gegeyen hadden?’ A priori voor de 16de eeuw 't bestaan van een, van de gewone omgangstaal afwijkende, aparte, op zich zelf staande kanselarij-Ga naar voetnoot1) of kunsttaal ontkennend, meen ik voor die negatie ook wel bewijzen te kunnen bijbrengen al moeten ze, 't spreekt vanzelf, weer uit de literatuur geput worden. Allereerst een brief, een brandbrief uit 't jaar 1560, door een paar verarmde landlieden gericht tot de bewerker van hun ongeluk, een Gelders edelman. De brief is volkomen natuurlik van taal en stijl - d.w.z. natuurlik door die stijlloosheid, die altijd aangetroffen wordt bij mensen wier dageliks handwerk niet is 't hanteren van de pen. Met titulatuur houden de schrijvers zich niet op; maar raak en kras zeggen zij in hun onbeholpen taal, wat zij van hun man verlangenGa naar voetnoot2). Beschaafder is de Groninger Egbert Clant uit Stedum. In 't opschrift van zijn brief aan een zekere Mello Brorsuma blijft 't ‘erntveste vnd erbare’ niet achterwege. Maar overigens doet de inhoud van dit schrijven, door diepe verontwaardiging in de pen gegeven omdat de steller zich achter z'n rug vals beschuldigd voelt, geen ogenblik twijfelen of we hebben hier met levende echte volkstaal te doenGa naar voetnoot3). Meer overtuigend dan deze beide brieven zijn wellicht voor sommigen de volgende gevallen. Te Arnhem had, 28 Des. 1566, een getuigenverhoor plaats.Ga naar voetnoot4) De | |
[pagina 234]
| |
verklaringen van beschuldigde, de raadsheer in het Hof v. Gelderland Amelis van Mynden en getuigen, Wylhelm Muys en Gerydt die Kremer (die toevoeging bij de naam van de laatste is van betekenis) zijn naar het schijnt woordelik opgenomen. Dat woordelike luidt dan - één voorbeeld - aldus: ‘Ich haep, ghy en kent my in gener quaeder feiten. Hebt ghy u reckenschap dairup gemaeckt, dat wyll u fielen. Wairumb beschuldicht ghy ons? Het solde u konst siin thoe bewysenn’, zegt Gherydt die Kremer, die van Zutfen is. Een Deventer sekretaris heeft uitvoerig beschreven hoe in 1496 bisschop Frederik van Baden in Deventer gehuldigd is. Bij die gelegenheid sprak, op verzoek van Schepenen en Raad ridder Willem van Buckhorst de bisschop aldus aan:Ga naar voetnoot1) ‘Hoechgebaeren Furst, gnedige lieve Heer! Schepenen en Rait uwer Gen. Stat van Deventer hijr tegenwoerdich begheren oitmoedelike dat uwe Genade hen doen willen gelyck uwe ff. Gnade voervaderen hen gedaen hebben. Als dat uwe ff. Gnade die rechterhant op die burst liggen willen en laven hen by oere oelde privilegien gewoenten en rechtigheden te laten... Sy willen desgelyken myt hantastingen laven guede ondersaten te wesen.’ Met deze vier voorbeelden meen ik te mogen volstaan. Ik hoop er in geslaagd te zijn achtereenvolgens te hebben aangetoond, zij 't in luchtige omtrekken, hoe groot 't gebied was waarbinnen de Nederduitse dialekten verstaan konden worden; dat die dialekten tot literaire doeleinden al vaker waren aangewend; en eindelik, dat we toch te doen hebben met de echte volkstaal, al bedient ook de kanselarij zich daarvan, natuurlik na ze van de nodige en behoorlike versiersels voorzien te hebben. Die taal nu is welbewust en met opzet gekozen voor en gebruikt in de geschriften van velen die een zo groot mogelike kring van hoorders wilden bereiken. Met opzet gekozen voor en in de geschriften van velen; ook doòr die velen? M.a.w. zouden de auteurs altijd zelf gekozen hebben, of zouden de belangen van drukkers en boekhandelaars hierbij ook dikwels een grote rol gespeeld hebben? 't Antwoord moet ik schuldig blijven, maar voorzichtigheidshalve diende de vraag toch gesteld te worden. Om in deze meer licht te brengen zal het van belang zijn naar handschriften te zoeken. Een vergelijking van manuskripten met de daarnaar gedrukte boeken kan veel aan 't licht brengen. Omgekeerd zal ook meermalen een uitgever 't werk van een ook | |
[pagina 235]
| |
in Holland veel gelezen Oosters auteur, om daar 't debiet nog te vergroten, hebben verhollandst of laten verhollandsen. Dat kan b.v. het geval geweest zijn met het werk van Hendrik Jansen, een ± 1525 te Barneveld geboren linnenwever die oorspronkelik tot de door Hendrik Niclaes gestichte anabaptistiese sekte van het ‘Huis der Liefden’ behoorde en onder 't pseudoniem Hiël, d.i. ‘het eenwesighe Leven Godts’ schreef. Op zijn liedboekje: Geestelicke Lieder om in Droeffenisse ende Blyschap te singen is indertijd reeds de aandacht gevestigd door Dr. de VooysGa naar voetnoot1). Die wees ook op Hiël's taal, o.a. op het herhaaldelik in dat liedboek voorkomende unde voor ende, op 't Sassiese sick enz. Maar nu is 't eigenaardig dat in een ander boekje van diezelfde auteur: Van de verborghen Eewicheit Christi, nooit unde, maar altijd ende staat. Een van beide zal toch maar door Hiël zelf geschreven zijn. Overigens is ook in deze bundel 't Oosters onmiskenbaar: zonder uitzondering de derde naamval mannel. enkelv. met m: dem mensche; die de eene Mensch dem anderen vertellet enz.; uitdrukkingen als beeldische wize en vooral 't sassiese sick. Joannis Anastasius VeluanusGa naar voetnoot2), geboren omstreeks 1520 of wat vroeger in de Veluwse gemeente Garderen, werd in 1544 pastoor in zijn geboorteplaats. Daar begon hij de Protestantse leerstellingen te bestuderen, met dit gevolg dat hij na zes jaar pastoor te zijn geweest in hechtenis werd genomen en een ellendige gevangenschap doorbracht op 't kasteel in Hattem. Onder borgtocht en belofte van in Leuven te gaan studeren eindelik ontslagen, ontkwam hij waarschijnlik naar Straatsburg. Met de naam van die plaats tenminste en met de datum 12 April 1554 ondertekent hij 't bekende geschrift waarom 't mij hier te doen is: Der Leken Wechwyser, in 't Overlands, zijn eigen taal dus, geschreven. Het is natuurlik mogelik dat hij toen nog geen andere talen kende, 't niet waagde om in Vlaams of Hollands te schrijven, terwijl Hoogduits voor z'n doel niet verstrekkend genoeg was. Maar ik geloof hier toch wel aan opzet te mogen denken, als ik let op de ondertekening ‘Straatsburg’Ga naar voetnoot3) en op een plaats in een brief van Anastasius uit | |
[pagina 236]
| |
Bacharach in 1558 aan Cassander gericht, waarin hij spreekt van zijn ‘libellum Belgicum’ geschreven tot vermaning van de kleine man (ad aliquam rudis populi commonefactionem). Voor de volksklasse was zijn boek dus geschreven, en door de volksklasse is het gelezen en herlezen. (Maar in Holland toch niet in deze uitgave. Ten minste in 1555 reeds verscheen een nieuwe bewerking, waarin de tekst ‘uit het Geldersche in het Hollandsche taaleigen overgebracht’Ga naar voetnoot1) was. En in deze vertolking is het boek blijven voortbestaan en beleefde nog tal van drukken). Een heel andere bedoeling had hij met z'n in 1561 verschenen Bekantenisz von dem waren leib Christi, waarin hij de Duitse Jezuïeten bestreed en 't gebruiken van de Hoogduitse taal dus vanzelf was aangewezen. Dat ook voor 't onder de schuilnaam Adamus Christianus geschreven boek: Vom Nachtmal Christi 't gebruiken van 't Hoogduits plausibeler was dan enig Nederduits dialekt, lijkt me door de mededeling dat de strijd over 't avondmaal hoofdzakelik onder de Hoogduits sprekende bevolking gevoerd werd, en dat in 't eind van 't boek de theologen te Wittenberg, Marburg en Leipzig worden toegesproken, in voldoende duidelik licht te staan. In 't vijfde deel van de Bibliotheca reformatoria neerlandica (uitgeg. door Dr. S. Cramer) komen twee geschriften voor, door de uitgever op grond van vele gegevens toegeschreven aan één auteur Hendrik Rol, geboren te Grave. 't Eerste Die slotel van dat secreet des nachtmaels is geschreven in 't gewone Frankiese dialekt, 't tweede: Eyne ware Bedijnckijnge, hoe dat hoochweirdich lichaam Christi van unsen unweirdigen lichaam to underscheiden jsz, doer Vrage unde Antwoorde openbaart in z'n titel al z'n taal. Volstrekt niet onmogelik lijkt 't mij dat de Slotel, opgesteld tussen 1531 en 1533 toen Rol predikant was in 't Gulikse, niet in 't Overlands werd geschreven, omdat hij, Rol, geboren in een stad die nog tot 't zuiver Oostfrankiese gebied gerekend moet worden die taal nog niet machtig was. Na 1533 de Ware Bedijnckijnge schrijvend en inmiddels 't Gulikse voor | |
[pagina 237]
| |
Munster verwisseld hebbend, kan hij daar, midden in 't Westfaalse land, zich de taal hebben eigen gemaakt - wat 't meest voor de hand ligt - of hebben ingezien dat hij, wilde een groot publiek met zijn woorden bereikt worden, goed deed zijn in z'n eigen taal geschreven werk door een deskundige te laten omzetten in 't Overlands, om het daarna in die vertaling 't licht te doen zien. Sterker bewijzen bieden mij de bladzijden door Prof. Cramer gewijd aan de geschriften van Melchior Hoffman ‘den vader van het Nederlandsch Anabaptisme’Ga naar voetnoot1). Hoffman, in Zwaben geboren, bontwerker van z'n beroep, werd later predikant te Dorpat en koninklik Deens prediker in Kiel. Een tijd ook heeft hij in de Nederlanden doorgebracht. Zijn Ordonnantie is het eerste geschrift ‘dat in ons land of in Oost-Friesland is gedrukt, toen hij, na reeds in 1529 kort in het noorden te hebben vertoefd, daar in 1530 eenige maanden werkzaam was. Het zag in het ‘Oostersch’, het Nederduitsch of Saksisch, het licht. Of Hoffman op zijne zwerftochten zich deze taal zoo eigen heeft gemaakt, dat hij zelf het boekje daarin heeft kunnen opstellen (hij schrijft anders altijd hoogduitsch, zijne moedertaal), laat zich niet uitmaken. Indien niet, dan heeft een zijner volgers het zeker onmiddellijk uit zijn concept in het oostersch vertaald; gelijk zijne nederlandsche boekjes ongetwijfeld vertalingen uit het Duitsch zijn: immers het is moeilijk aan te nemen, dat hij bij een verblijf in het noorden, dat zoo kort heeft geduurd, zich goed in onze taal zou hebben leeren uitdrukken.’Ga naar voetnoot2) Het werk waarvoor Prof. Cramer de inleiding schreef waaraan deze woorden zijn ontleend, is een Hollandse vertaling van het Overlandse origineel van 1530; met zoveel woorden vermeldt dat de Amsterdamse uitgever van de herdruk: ‘Soo hebbe ick my voorghenomen, dit selve Boecxken, vvt het Oostersche, in de Nederlandsche tale te verteren ende over te setten.’ (Voorreden, blz. 3). Van Hoffman's tweede geschrift, Verclaringe van den geuangenen ende vrien wil, dagtekenend uit de jaren 1530 of 1531, toen hij in ons land vertoefde, is alleen een Hollandse vertaling naar 't Duitse origineel of koncept of naar een mondelinge voordracht over. Prof. Cramer meentGa naar voetnoot3) dat 't boekje op Hollandse, niet b.v. op Oostfriese lezers berekend was. Dat is mogelik en dan is de taal ervan verklaard en gemotiveerd. Maar wat belet te geloven dat ook dit boekje in | |
[pagina 238]
| |
Overlandse bewerking bestaan heeft en òf daaruit òf uit 't origineel weer is overgezet - gelijk zo herhaaldelik gebeurd is met werken van Hoffman en anderen - ten behoeve van die gelovigen die een werk toch dan eerst konden proeven en smaken als zij 't in hun eigen taal voor zich hadden? Die gissing is zoo boud niet als men ziet dat dat inderdaad 't geval is geweest bij een derde geschrift waarin Hoffman's denkbeelden zijn neergelegd naast die van z'n bestrijders. Op 11, 12 en 13 Junie 1533 werd te Straatsburg een dispuut gevoerd tussen Butzer en de andere predikanten der stad enerzijds en Schwenckfeld, Hoffman e.a. anderzijds.Ga naar voetnoot1) ‘Spoedig na den afloop is door Butzer een verslag van Hoffman's betoogen en van zijne eigene bestrijding daarvan ter perse gelegd’. Dat geschrift verscheen, in 't Hoogduits, in 1533. Nog in 't zelfde jaar zag een Nederlandse vertaling het licht onder de titel Die handelinge van der openbaerder disputacie... te Straesburch enz., maar er verscheen ook een Overlandse te Munster waarvan 't opschrift luidde: Hanndelinge in dem opentliken gespreke to Straszburg iungest im Synodo gehandelt, tegen Melchior Hoffman, dorch de prediker darsuluest, van veer vernemliken stucken Christlyker leer unde holdinge, sampt getruwen dargeuen, ock der grunden, dar up Hoffman syne erdommen settet.Ga naar voetnoot2) Dat de werken van Hendrik Niclaes, de stichter van het ‘Huis der Liefde’ in het Westfaals geschreven zijn, zou niets biezonders hebben als men weet dat de man (in 1501 of 1502) te Münster geboren werd, ware het niet dat zijn levensomstandigheden en zijn relaties hem tot een alles behalve engbegrensd Münsterlander maakten. Men oordele zelf of er niet alle recht is te spreken van een met opzet zich bedienen van de Overlandse taal bij de kosmopoliet, die tussen 1530 en 1540 in Amsterdam woonde, tussen 1540 en 1560 in Embden, in 1552 of 1553 in Engeland, daarna te Kampen, eindelik ± 1579 in Keulen (waar hij in 1580 of 1581 stierf), in diezelfde jaren bovendien herhaaldelik voor zijn zaken in Holland en Brabant (en Frankrijk) was en die z'n boeken liet drukken bij Plantijn in Antwerpen, bij Van Borne te Deventer, bij Van Hasselt in Kampen, bij de Bohmbergers in Keulen.Ga naar voetnoot3) Ook van zijn taal een enkel specimen. ‘Liedern edder Gesangen, am dach gegeuen, vm desto mehr alle | |
[pagina 239]
| |
jonge Jöget thogewilliger to de Gehorsamheit der Forderinge des Denstes der Lieften tho betrecken, vp dath se alle die de Waerheit lieuen, de hillige vnde godtsälige Vorstandenisse, die vth idt Herte der Lieften vnde der Barmherticheit fletet vortrüwen.... Overst de grotste Düsternisse vnde errende Blindtheit, daer de Minsch aldermeest mede befange̅ is, is desse, dath he sick sulue̅ so stoltelick eine Wetenschap annimpt.’Ga naar voetnoot1) Van de Hervormingsprediker, Pieter Hasaert, Westvlaming van geboorte, een zwerveling en banneling als geen ander haast, die behalve in zijn vaderland, ook in Engeland, in de noordelike Nederlanden, in Oost-Friesland en de Rijnprovincie gepredikt heeft, in 1579 leraar was te Sluis en in 1598 te Naaldwijk overleed, vind ik in het Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis (Nieuwe Serie, Deel VIII, blz. 202-204) een brief afgedrukt, afkomstig uit het archief der evangelisch-reformierte Kirche te Embden, met dit, voor de Westvlaamse steller wel eigenaardige opschrift: ‘An Eerwerdeghe godvruchteghe Dienaeren der ghemeente Christi Jesu tho Embden’. Westvlaams zijn evenmin de vele zolde's in dit epistel, waarnaast slechts tweemaal zoude voorkomt, en ook niet untfanghen en unser. Andere Hervormers, wier werken in 't Overlands verschenen ga ik nu verder stilzwijgend voorbij. Alleen hierop moet ik nog wijzen. Een man als Adam Pastor b.v., die te Dorpen in Westfalen geboren werd, kan - ik laat nu hier opzet eens geheel buiten beschouwing - om die reden al of alleen in 't Sassies geschreven hebben. Maar nu is 't heel niet onmogelik dat deze, hier dus misschien toevallige omstandigheid mede oorzaak is geweest dat anderen, zich geroepen voelend de leerstellingen van Pastor te bestrijden, daarvoor dezelfde taal kozen als de man gedaan had tegen wie zij meenden te moeten opkomen. Dat kwam meer voor. Zo zond Dirk Philips een geschrift in 't licht Van der Geistelike Restitution gericht tegen de Restitution van Bernard Rothmann. Een paar woorden er uit zijn al voldoende om de taal te doen kennen: ‘Dar na so kamet dat figurlike Ryck Dauidts des soens Isai, de dar was de kleinste manck syner broeders vnde de herder der schapen synes vaders, de van der herde edder cudde genamen, vnde thom koning ouer Israel van dem propheet Samuel gesaluet ysz’ enz. ‘Nochtans vergat Dirk zijn Nederduitsch niet, dat hij in Friesland geleerd had. Want hij vertaalde met eigen | |
[pagina 240]
| |
hand zijn boek in 't Hollandsch, wat daaruit blijkt, dat hij zich bij de vertaling belangrijke wijzigingen in den tekst veroorlooft, wat een bloot vertaler niet zou doen’.Ga naar voetnoot1) Eindelik kom ik tot de werken van Menno Simons.Ga naar voetnoot2) Groot in aantal bieden zij meer gelegenheid tot dokumentatie dan de werken van vroeger genoemden, al moet even gememoreerd dat natuurlik weer de uiterste voorzichtigheid betracht moet worden bij 't ‘aantonen’, omdat we niet weten hoeveel latere uitgevers van Menno's werken daarin ten behoeve van een dikwels ander publiek dan waarvoor ze aanvankelik bestemd waren, veranderd hebben. Om één voorbeeld te noemen: de grote folio-uitgave van 1681 van Menno's gezamenlike werken is geheel ont-Overlands-t. Maar ook in oudere drukken van zijn werken staat men vaak voor 't raadsel dat geschriften, waarin men de Sassiese taal zou verwachten in een zo goed als zuiver Frankies gesteld zijn. En als een geval als dit voorkomt dat 't tot de toen te Embden verblijvende Johannis à Lasco gerichte Een corte ende clare Belijdinghe vander Menschwerdinge ons liefs Heeren Jesu Christi (1544) in 't Frankies geschreven is, maar Eyne klare, vnwedersprekelike Bekentenisse vnde anwijsinge vth den gront vn kraft der heyligen scrift voruatet enz., Menno's verdediging tegen de Defensio van dezelfde Johannis à Lasco in 't Oosters, dan vraagt men wat van dat verschillend taalgebruik de reden kan zijn en is wel zeer geneigd bij één van beide geschriften aan ingrijpen van drukker- | |
[pagina 241]
| |
uitgever te denken. Wenselik is 't dus, ons te bepalen bij die geschriften waarin 't originele van de daarin aangewende taal vast of vrij vast staat. Dan is daar allereerst zijn Gantz duidelijck ende klaer bewijs uyt die H. Schrifture, dat Jesus Christus is de rechte belovede David in den Geest... tegens de grouwelijcke ende grootste blasphemie van Jan van Leyden enz. Is het wonder dat dit geschrift van 1535, gericht tegen twee Nedersassiese geschriften van Rothmann en tegen het optreden van Jan van Leyden te Munster, gesteld zijn in de taal die in de omstreken van Munster 't best verstaan werd? Dat het beroemde Fundamentboek, dat eigenlik uit drie verschillende geschriften bestaat in 1539 verscheen in 't Overlands, is wederom niet vreemd als men weet dat Menno in die jaren in Groningerland omzwierf. Een schoon onderwijs ende leere hoe alle vrome Olders haer kinderen schuldich ende gheholden zijn de regieren enz. daarentegen is, op zeer enkele Overlandismen na (de twee in de titel behoren tot die zeer enkele) Hollands. Maar als 't waar is dat Menno dit boekje schreef in 1541Ga naar voetnoot1) toen hij naar Holland vertrokken was, dan is de taal ervan daardoor en daarmee weer verklaard. In dezelfde bundel van de Doopsgezinde Bibliotheek waarin 't Fundamentboek voorkomt, is ook gebonden een brief van Menno aan de broeders te Franeker aldus beginnend: ‘Vvt grooter noot ende droeffenisse mijne herten schrijve ick u An. 55, dat my eenen brief behandet is van vijf broeders goedes geruchts onderteeckent’ enz. Op enkele uitzonderingen na komen hierin geen Overlandse woorden voor. Geen wonder: Franeker behoort niet tot 't Sassiese taalgebied. Fries had Menno kunnen schrijven; maar 't kan zijn dat de broeders te Franeker niet uitsluitend Friezen waren en dat hij toch door allen wilde verstaan worden. Dan lag 't Hollands voor de hand. Dat was gebruik. Stukken, die door anderen dan Friezen gelezen moesten worden werden in 't Hollands geschreven, ook naar 't buitenland.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 242]
| |
Sprak ik van Menno's Hollandse geschriften dan moet men dat woord toch nergens zo opvatten als zou in die de auteur, gewend in 't Overlands te schrijven en te denken, zich niet verraden; ghi met de meervoudsvorm (ghi sullen b.v.) is herhaaldelik een stille verklikker. Maar Ee̅ claer onderwysinghe wt des Heeren woort van die gheestelicke verrysenisse ende nieuwe Geboorte is volkomen zuiver. Nooit ghi met de meervoudsvorm van de 3de pers., geen bijbelcitaten naar een Nederduitse vertaling. Ik vond alleen op de voorlaatste bladzij: ‘onse envoldighe gave’. Zouden we hier te doen hebben met Menno's eigen werk? Kan 't boekje zijn uit z'n Hollandse periode (1541-1543)? Of hebben we voor ons de omwerking van een drukker-uitgever?Ga naar voetnoot1) Aan het taalgebruik in al de hiervoor genoemde werken van Menno, van Melchior Hoffman, van Rol, van Hendrik Niclaes e.a. lag een uitsluitend praktiese bedoeling ten grondslag. Van wetenschappelike taalbeschouwing is bij hun geen sprake. Om de inhoud van het werk was 't hun en hun lezers ook, te doen. Om de taal als zodanig bekommerden zij zich niet. Anders was dit bij Jan Utenhove, wiens vertaling van het Nieuwe Testament wij ten slotte zullen bezien. Hij, Utenhove, heeft getracht praktijk en wetenschap hand aan hand te doen gaan door 't scheppen van een kunsttaal. Door haar oorsprong al veroordeeld heeft deze zich natuurlik niet kunnen staande houden, en was oorzaak dat Utenhove's Nieuwe Testament weinig vlot van de hand ging en, met een hedendaagse term, een strop werd voor de uitgever. Heftig aangevallen, is Utenhove's schepping weldra bezweken. Voor ons, die meer weten van 't leven der taal dan men in de 16de eeuw deed, baart 't geen ogenblik verwondering dat een hybridies kunstprodukt, dat allen alles wou zijn, niet kon blijven bestaan. Maar histories beschouwd is de poging, door de drang der tijdsomstandigheden alleszins gemotiveerd en verklaarbaar, belangrijk genoeg geweest om ze in dat licht nogmaals te bezien. Hoe is Utenhove op 't denkbeeld gekomen? Z'n leven geeft daarop 't antwoord.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 243]
| |
Geboren Gentenaar, van huis uit Oost-Vlaming dus, zag misschien geen enkel land hem zo weinig als juist zijn geboorteland. Al vroeg begint hij te zwerven, bezoekt achtereenvolgens Aken, Bonn, Keulen, Straatsburg - waar hij enige tijd woont en met Cassander omgaat - en vertrekt vandaar naar Engeland (1548). Uit Engeland trekt hij naar Zürich en naar Genève, is vervolgens weer korte tijd in Straatsburg (1549) om vandaar door Frankrijk naar Engeland te gaan waar hij tot 1553 blijft en er in die tussentijd de Nederlandse gemeente helpt grondvesten. In al die plaatsen bezoekt Utenhove natuurlik de vluchtelingen-kerken en heeft omgang met de lidmaten daarvan - een veeltalig mengelmoes. ‘Nederlanders’ zegt Prof. PijperGa naar voetnoot1) sprekend van de 5000 Nederlanders die zich al in Desember 1548 in Londen bevonden, ‘moet hier wel in den allerruimsten zin worden genomen. Ik versta er onder de bewoners van het onderste stroomgebied van Yperle, Schelde, Maas, Rijn, Eems en Weser.’ Is het wonder dat in 't brein van Utenhove 't plan rijpt te trachten een middel te vinden al die ‘Nederlanders’ voor hun geestelike hehoeften te helpen met één gemeenschappelike taal waarvoor al de dialekten hem wat verschaffen maar ook opofferen moeten? Een begin van uitvoering geeft hij er al aan in zijn Geloofsbelijdenis en zijn Grote Catechismus. In de voorrede van dit laatste werk zegt hij zich dikwels buiten zijn eigen taal te begeven (die door het misbruik in hoge mate geschonden is), zowel opdat hij ze tot haar oorsprong mag terugbrengen, voor zover hem dat mogelik is, maar ook, opdat hij door de gemeente die uit menigerlei landen vergaderd is, beter verstaan mag worden.Ga naar voetnoot2) Op de eenmaal ingeslagen weg gaat hij voort bij de bewerking van zijn, daardoor haast berucht geworden, Nieuwe Testament, dat bij uit 't Grieks vertaalde tussen 1553 en 1556, de jaren in Embden doorgebracht. Toen hij de voorrede schreef was hij al (met à Lasco) op weg naar Polen; die is dan ook gedateerd: Frankfort 1 Oktober 1556. Op gelijke wijs als hij 't gedaan had in de inleiding van zijn Catechismus verantwoordt hij zich ook hier over zijn taalgebruik. En welk beginsel lag dan aan dat gebruik ten grondslag? Niet 't invoeren van allerlei Overlandse woorden en Overlandse vormen van ook in 't westen bekende woorden - al komen er zo voor, en al is 't woordje ‘auer’ dat honderde malen aangetroffen wordt daaronder 't meest bekend, misschien wel omdat dat 't heftigst bevochten is. Neen, zijn nieuwigheden zijn hoofdzakelik: 1o. 't eigenaardige | |
[pagina 244]
| |
spellingsysteem, waarover men struikelde en dat z'n werk impopulair maakte, 2o. een ganselik gerekonstrueerd, geheel op Hoogduitse leest geschoeid deklinatie-systeem en 3o. de invoering van een stel ‘handige’ woorden die, zo ze al in 't Nederduits voorkwamen, daarin toch zeker uit 't Hoogduits waren overgenomen. Enkele citaten mogen dit duidelik maken.Ga naar voetnoot1) Joh. 20 : 15 Urauw, wat weçnstGa naar voetnoot2) du? Wen zouckst du? Handel. 8 : 37 End hiet den waghen still holden: en zy daelden beyde hénaf in het water.... 38. Doe zy auer haerop quamen wt dem water, greçp de Gheçst des Heçre̅ Philippum hénwegh.... 39 Philippus auer ward vonden in Azoto, en̅ reyszde om̅haer en̅ euaāgelizeerde allen steden. Hand. 9 : 17.... op dem wegh, daer du haer quamst. Hand. 10 : 10 Hy ward auer ho̅gherigh, end wolde wat anbijten, de wijle auer zy hem wat bereydden, viel ouer hem eçn entzetting des ghemoeds. 1 Cor. 13. Vven̅ ick mit menschen end mit Enghelen tonghen sprake. Rom. 8 : 24 Hope auer die ghezie̅ werdt, is gheen hope: Want hoe zolde iemand hopen dat hy ziet? En uit de in de noot genoemde lijsteen paar tekenachtige woorden met hun verklaring: Am is zo veel als, an eenem of dem. Auer, op hooghduydsch Aber, op Oostersch Auerst, op Latijn autem, vero porro etc.: wyszt an eçn achteruolgh eçner rede, of oock eçn halue teghenrede. In welckes plaetse in den nedersten landen (mer) ghebruyckt werdt. Om zusz, om niets. Omhaer, is, rond om̅, om̅ en̅ om̅, hier end daer. Uoorhén is te voren. Schaffnaer, eçn voerzorgher im huyze die alle dinghen daerin beschicken moet enz. Dit taal- en spellingstelsel paste Utenhove ook toe op zijn Psalmuitgaven. De lijdensgeschiedenis die hij daardoor zijn eigen werk berok- | |
[pagina 245]
| |
kende kan ik hier niet uitvoerig gaan meedelen. Wie wil, leze die na in het boek van Prof. Pijper. De goede bedoelingen van Utenhove zijn door zijn tijdgenoten ten enemale ontkend of miskend, o.a. ook door Dathenus.Ga naar voetnoot1) De uitgever voelde zich in de beurs getast en bracht op eigen gelegenheid veranderingen aan. Een en ander met dit gevolg dat Utenhove's werk deels door andere, vaak slechtere vertalingen vervangen werd, deels zo gewijzigd dat 't bezwaarlik meer voor zijn arbeid kon doorgaan. Maar voor de nazaat behoudt zijn poging waarde omdat ze een uit kultuur-histories oogpunt merkwaardig verschijnsel geweest is.
Èn over dat Overlands èn over Utenhove's taal is hier 't eerste en zeker ook niet 't laatste woord gezegd. Ik hoop dat mijn vluchtige opmerkingen dit resultaat mogen hebben dat de aandacht gevestigd blijft op een terrein dat nog zo goed als braak ligt, maar een nader en meer nauwkeurig onderzoek overwaard is. J.A. Vor der Hake. Haarlem. |
|