De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Taalstudie en taalonderwijs volgens de methode van Bally.Ch. Bally, Précis de Stylistique, Genève, Eggimann et Cie. 1905.
| |
[pagina 210]
| |
I.A. Taak van de stylistiek.1. Verband tussen de taal en de ziel. De naam ‘stylistiek’ lijkt mij niet gelukkig gekozen. Hij zou doen veronderstellen dat wij hier te doen hebben met praktiese wenken voor het verkrijgen van een goede stijl, zoals het nuttige werkje van Lanson, Conseils sur l'art d'écrire, er bevat. Verre van daar. Met ‘stijl’ wil de ‘stylistiek’ niets te maken hebben. Want wat waarde geeft aan de stijl, nl. het individuele van de taalsuitdrukking, laat haar koud, en ook de esthetiese uitwerkingen van de stijleffekten blijven buiten haar studiekring. Zij zoekt op te sporen de spontane, de onbewuste taalvorming, ja, zij beschouwt het als verderfelik de taal te bestuderen door de litteratuur heen, zoals men twintig eeuwen lang heeft gedaan. Haar materie is: de leer van de taal als uitdrukking van het verstands- en gevoelsleven van de mens. Zij beschouwt de uitdrukkingswijze (fait d'expression, ‘uitdrukkingseenheid’) als onafscheidelik verbonden met het uitgedrukte (fait de pensée, ‘begripseenheid’); het verband tussen deze beide verliest zij nooit uit het oog; de uitdrukking is voor haar nooit iets anders dan het symbool van een gedachte- of gevoelsinhoud. Daar dat wat wij spreken niets is dan klanken, die eerst ‘taal’ worden wanneer men ze beschouwt als tekens der gedachte, kan men zeggen dat door deze definitie wordt uitgesproken dat ‘stylistiek’ niet is, zoals Bally het voorstelt, een onderdeel van de studie ener taal, maar veeleer een methode, en wel een noodzakelike onmisbare methode van taalstudie. In het tweede deel van dit opstel kom ik hierop terug. Uitgangspunt voor de taalbeschouwing is dus het begrip en de daaraan beantwoordende uitdrukking. Ook al bestaat deze laatste uit meer dan één woord (bijv. die ondeugd van een jongen) of uit een deel van een woord (bijv. in terugkomen, waarin twee begrippen, nl. het ‘komen’ en de ‘terugkeer’ worden uitgedrukt), toch vormt zij voor de stylistiek een eenheid. Het komt er dus, als men een uitdrukkingskomplex, bijv. een zin, wil begrijpen, in de eerste plaats op aan hem te splitsen in uitdrukkingseenheden. Bally noemt dat délimiter le contour des faits d'expression; men zou ook kunnen spreken van ‘begripsontleding’. Terecht zijn een lang hoofdstuk van het Traité en talrijke oefeningen hieraan gewijd. Immers, nergens misschien heeft de oudere taalopvatting meer kwaad gedaan dan door het op de voorgrond brengen van het ‘woord’, dat zij als de eenheid beschouwde; | |
[pagina 211]
| |
‘l'illusion du mot’ is de oorzaak van veel misverstand geweest. Zoals wij zagen, zijn er verschillende gevallen mogelik: 1. het woord valt samen met een begripseenheid (bijv. tafel, deugd, lelik); 2. het woord bevat meer dan één begripseenheid (terugkomen); 3. verschillende woorden te zamen drukken één begripseenheid uit (manier van werken). Als men zich hiervan niet rekenschap geeft, dan staat men bloot aan de volgende gevaren, die vooral bij het leren van een vreemde taal moeten worden vermeden omdat zij het begrijpen ervan in de weg staan. Òf men verwart 1 met 2, d.i. men meent dat een woord dat afgeleid of samengesteld is, meer dan één begrip bevat, terwijl het een eenheid vormt; vergelijk ontdekken, ‘découvrir’ (één begrip), en ontdekken, ‘openen’, waarin de meesten instinktief twee begrippen zullen herkennen, nl. ‘dekken’ en de ‘ontkenning’. Instinktief. Want in de stylistiese taalbeschouwing komt het er niet op aan of indertijd de delen van een woord als afzonderlik gevoeld zijn, maar of men ze nog spontaan als verschillend herkent. En dat is wel een der grootste overwinningen van de stylistiek, dat er rekening wordt gehouden met het feit dat men niet door redenering tot een betere kennis van taalverschijnselen kan komen, maar, evenals in de psychologie, door zelfervaring, door zichzelf af te vragen welke associaties van gedachten en gevoelens een uitdrukking in ons bewustzijn opwekt. En dan is het bijv. zeker, dat bij onthouden, ontdekken, ‘découvrir’, niemand meer aan houden en aan dekken zal denken; welnu, dan zijn dat dus niet meer samengestelde woorden voor degenen die ze gebruiken, en de vreemdeling die ze bestudeert zou ze foutief leren als hij ze met houden en dekken in verband bracht. En dit zou hij zeker doen, als het hem niet werd belet. Want wij hebben nu eenmaal die instinktieve drang tot etymologiseren die, bij het leren van een vreemde taal, niet wordt tegengehouden, zoals in de moedertaal waarin onze taalvorming onbewust is; een vreemde taal leert men bewust, men moet, in het begin altans, steeds nadenken over de woorden en vormen die men gebruikt en zo zou men er als vanzelf toe komen associaties te scheppen die voor de landsman zelf niet meer bestaan. Daardoor zou men niet in staat zijn de vreemde taal ‘na te voelen’, d.i. van de woorden en zinnen dezelfde indruk te krijgen als de landsman. In de moedertaal zelf zal het etymologies instinkt nooit sterk genoeg zijn om een verkeerde opvatting van het woord te kunnen bewerken. Daarentegen kan het daar leiden tot wat men noemt de ‘volksetymologie’, een verschijnsel dat voor de stylistiek hoogst belangrijk is: men verstaat daaronder dat een woord, tengevolge van het begrip dat het uitdrukt of is gaan uitdrukken, in etymologies | |
[pagina 212]
| |
verband wordt gebracht met een term waarop het in vorm gelijkt doch waarmede het, in historiese zin, niets te maken heeft; vele Fransen, bij het gebruiken van jour ouvrable, denken bij dit adjektief als vanzelf aan ouvrir, dat een geheel ander woord is; het is voor hen alsof jour ouvrable wil zeggen: ‘een dag waarop de winkels open zijn’. Welnu, deze soort etymologie is voor de stylistiek van hoog belang omdat zij, in dit geval bijv., een vreemdeling leert welke betekenis de Fransman aan het genoemde bijvoegelik naamwoord hecht. Even gevaarlik als het kan zijn een woord te ontleden in de delen waaruit het oorspronkelik is samengesteld, even gevaarlik is het de eenheid van vele woordgroepen te miskennen. Er zijn er die onafscheidelik verbonden zijn, die één begrip uitdrukken (tout de suite), andere die bestaan uit woorden die gewoonlik samen worden gevoegd (gravement malade, maar grièvement blessé) en die in het Frans talrijker zijn dan bijv. in het Nederlands. Men begrijpt dat, bij het leren van een vreemde taal, de meer of minder nauwe samenhang van woorden van groot belang is, daar men, ook hier, alleen dan de gedachten en gewaarwordingen die de woorden bij de landsman opwekken, kan ‘navoelen’.
Op de ‘begripsontleding’ volgt de identification des faits d'expression, of de ‘begripsbepaling’. Men zoekt een antwoord op de vraag: welke gedachten of welke gevoelens de uitdrukkingseenheden opwekken bij hem die ze hoort. Maar om het belang hiervan te doen uitkomen, moeten wij de nadruk leggen op de verhouding van het verstands- tot het gevoelsleven zoals dat in de taal tot uitdrukking komt.
2. De taal als tolk van de gedachte en van het gevoel. De taal dient vooreerst om aan onze gedachten uiting te geven, zij is het teken van het intellektuele deel van ons geestesleven. Wanneer wij een feit konstateren of ontkennen, drukken wij denkbeelden uit (bijv. De aarde draait); ook wanneer wij een oordeel uitspreken zonder ons persoonlik te mengen in de verschijnselen die wij bevestigen (bijv. De regen is vruchtbaar), in één woord wanneer wij ons eigen gemoedsleven uitschakelen bij hetgeen wij zeggen. Doch dit is slechts hoogst zelden het geval, want wij kunnen ons bijna nooit losmaken van onze persoon; objektieve werkelikheid drukken wij zo goed als nooit uit; bijna alles wat wij spreken is ‘gekleurd’ door onze aandoeningen, onze verlangens, onze neigingen, onze aandriften. Men kan dus zeggen dat de taal boven alles ons gevoelsleven weergeeft. | |
[pagina 213]
| |
De vroegere grammatici hebben dat niet ingezien; zij beschouwden de taal als een produkt der logika, en wanneer de taalfeiten met deze in strijd waren, d.i. wanneer de taal ‘onlogies’ was, meenden zij dat dit de schuld was van hen die spraken; zij zagen ‘fouten’ waar wij tegenwoordig verklaringen zoeken. Want wij delen niet meer hun eenzijdige opvattingen; een zin als Jij hier? is voor ons niet meer een ellips van Ben jij hier?; wij geven ons rekenschap dat deze beknopte wijze van uitdrukking hier een bepaalde bedoeling heeft, een nuance uitdrukt. In plaats van aan de taal wetten voor te schrijven en te zeggen: ‘Zó moet men spreken’, luisteren wij zorgvuldig hoe de mensen spreken en trachten de uitdrukking zo nauwkeurig mogelik in verband te brengen met het uitgedrukte. In de zin van daareven: Jij hier? voelen wij de verbazing van degeen die spreekt en wij vullen spontaan, ook al horen wij de zin niet, de toon en het gebaar van verrassing aan waarop die woorden gezegd zijn. De gevoelsnuance is hier dus ‘de verbazing’. Nu zou men ook hetzelfde hebben kunnen weergeven met de woorden: Ik ben verbaasd je hier te zien, en door deze wijze van uitdrukken zou het gevoelselement niet door woorden èn toon èn gehoor zijn gemanifesteerd, maar enkel door woorden; het gevoel zou zijn omgezet in gedachten en de zin zou, volgens de oude grammatici, ‘korrekt’ zijn, d.i. logies, volledig: men zou hier de intellektuele uitdrukking hebben van wat in Jij hier? vooral gevoelsuitdrukking had. Maar die volledige uitdrukking zou alleen dan uitsluitend intellektueel zijn, als men noch door intonatie noch door gebaar of houding te kennen gaf dat men werkelik zelf in die hele zaak belang stelde, dus als men die zin uitsprak met een onbewegelik gelaat, op vaste toon, zoals men bijv. zou zeggen Tweemaal twee is vier. Deze afwezigheid van emotie zal bij een zin als de daareven aangehaalde buitengewoon zeldzaam zijn. De identification des faits d'expression nu dient in de eerste plaats om die ‘subjektieve gevoelschakeringen’, die ‘gevoelswaarde’, die Bally caractères affectifs noemt, te bepalen, en om daardoor de middelen te leren kennen die dienen om deze tot stand te brengen, de moyens d'expression. Hiertoe behoren, behalve de woorden zelf: de toon, het gebaar, de konstruktie. Zo geeft de stylistiek ons een juiste kennis van het wezen der taal, die immers onafscheidelik verbonden is met de persoon van de spreker. Zij is het symbool van zijn gedachten maar meer nog van zijn aandoeningen; lust- en onlustgewaarwordingen geven aan zijn taaluitdrukking een prijzende of afkeurende nuance, onbewuste ver- | |
[pagina 214]
| |
gelijking van hetgeen buiten hem is met andere dingen die ook buiten hem zijn brengt hem tot ‘versterkingen’ of ‘verzwakkingen’ van zijn taal. En zo kan men zeggen dat eerst door de ‘stylistiek’ een zin zijn ware betekenis aan ons openbaart. Ik noem nog een biezonderheid, die als tegenhanger kan dienen tot het misbruik der etymologie waarvan hierboven bij de ‘begripsontleding’ sprake was, nl. het ‘navoelen’ van de in een vreemde taal gebruikte beelden. Voor een vreemdeling, die vanzelf analyties te werk gaat, zullen die allicht ‘levender’ zijn dan voor de landsman. Daardoor zou hij er evenwel een kracht aan toekennen die zij in werkelikheid niet bezitten. De stylistiek nu leert hem onderscheid te maken tussen ‘verbleekte’ beelden die de gevoelswaarde van het begrip niet verhogen, en die welke door hun ongewoonheid, hun frisheid aan het gezegde relief geven.
Maar de taal is niet alleen het teken van ons verstands- en ons gemoedsleven, zij is niet alleen subjektief, zij houdt niet alleen verband met degeen die spreekt en met de ‘caractères affectifs’ van diens taal, maar zij is ook het middel om de spreker in verbinding te stellen tot de buitenwereld; zij is ook een sociaal verschijnsel.
3. De taal als middel van gemeenschap met de maatschappij. Men kan zelden spreken zonder tot iemand het woord te richten of zonder aan iemand te denken. Alleen het zuivere, abstrakte denken van de man van wetenschap kan zich aan die voorwaarde van bestaan onttrekken. Nu wordt de taaluitdrukking voor een gewichtig deel bepaald door degeen tot wie wij spreken; zij hangt af van zijn maatschappelike positie, van de graad van onze gemeenzaamheid met hem. Deze instinktieve overwegingen voegen zich bij onze persoonlike indrukken, en maken dat wij òf in onze taal een zekere terughouding in acht nemen, òf ons vrij laten gaan. Tot een meerdere zullen wij zeggen: Zoudt u mij als 't u belieft dit boek willen geven? Tot een vriend: Toe, geef me dat boek, en tussen die beide uitersten liggen verschillende trappen. Welnu, de gevoelswaarde van al die zinnen kan volkomen dezelfde zijn, d.i. we kunnen, bij al die uitdrukkingen, met geheel gelijke kracht begeren het boek te bezitten; en het verschil van uitdrukking heeft uitsluitend een sociale oorzaak. Ook deze sociale betekeniswaarde van het gesprokene tracht de stylistiek te bepalen. Dat is dus een tweede taak van de ‘begripsbepaling’, naast het vaststellen der gevoelswaarde. Bally kenschetst | |
[pagina 215]
| |
die sociale taalbedoeling als effets par évocation, een onduidelike naam voor wat ik zou willen noemen ‘maatschappelike schakeringen’. Deze zijn even belangrijk als de eerste. Niet minder dan van onze stemming zal de taalvorm afhangen van de omgeving waartoe men behoort of waarin men zich bevindt. Alle volken hebben een hogere en een lagere spreektaal, waartussen oneindig veel nuances van taal bestaan. | |
B. Methode van de stylistiek.Hoe kunnen nu die gevoelschakeringen en die maatschappelike nuancen worden opgespoord? Volgens Bally: door vergelijking. Woorden en uitdrukkingen kunnen slechts gevoeld en begrepen worden door een onophoudelike en onbewuste vergelijking onder elkaar. Als bijv. een term op ons de indruk van liefkozing maakt, dan is dat alleen omdat er in de taal een algemener woord voor hetzelfde begrip bestaat: ons zusje klinkt lief, omdat de term zuster daarnaast in ons onderbewustzijn voorkomt. Daarentegen heeft het Ital. fratello, dat ook oorspronkelik een verkleinwoord is, alle gevoelswaarde verloren, omdat frate niet meer in de betekenis van ‘broer’ wordt gebruikt, d.i. niet meer in het onderbewustzijn der Italiaanssprekenden met die betekenis bestaat. Zo zal een woord op ons de indruk van ‘gemeenzaam’ maken, als er daarnaast een term is die hetzelfde begrip uitdrukt zonder die schakering van familiariteit; inderdaad, er is bijv. in de klanken zelf van smijten niets dat oorzaak kan zijn dat dit werkwoord alleen in gemeenzame taal wordt gebruikt; wij voelen het als zodanig slechts hierdoor dat wij het onbewust vergelijken met werpen. De stylistiek, die ons bewust wil maken van de wijze waarop wij onbewust spreken, moet dus zoeken naar een ‘gemene maat’ waarmede de woorden en uitdrukkingen zijn te vergelijken, te ‘meten’ zou men kunnen zeggen. Voor de betekenisbepaling en de vaststelling van de gevoelsnuance is die gemene maat de term die het begrip uitdrukt op de meest kleurloze, de meest ‘intellektuele’, de meest ‘logiese’ wijze; voor de maatschappelike schakeringen is het de ‘algemene taal’. a. Betekenis en gevoelswaarde. Om de term te bepalen die als maatstaf gebruikt kan worden moet men, onder al de woorden die een bepaald begrip, als wij er over nadenken, bij ons oproept, dat kiezen waaraan geen enkele, of een zo gering mogelike bijgedachte is verbonden. Zo zal gooien ons doen denken aan werpen, smijten, | |
[pagina 216]
| |
slingeren; er kan geen aarzeling zijn of werpen is hier de algemene term, en dit werkwoord moet dus dienst doen om de betekenis der andere onder woorden te brengen. Gooien zal zich alleen onderscheiden door het gemeenzame (zie onder b), smijten zal bovendien het karakter hebben van ‘woestheid, zorgeloosheid’, slingeren voegt bij werpen een denkbeeld van ‘veraf’. b. In een serie woorden voor hetzelfde begrip zullen er zijn die ons ‘gewoner’ lijken dan de andere; zo heeft werpen voor ons iets biezonders; wij noemen dat ‘iets stijfs’; gooien behoort veel meer tot de taal die wij dageliks spreken. Wat zou het zonderling klinken als wij bij het spreken gauw vervingen door snel of door spoedig; wij gevoelen dat deze laatste woorden in een zin als Doe dat nu eens gauw, alleen dàn op hun plaats zouden zijn als wij schrijven of als wij ‘deftig’ spreken, maar in de taal van het dageliks leven maken zij een zonderling effekt. Zo zijn er ook zinswendingen die ons ‘natuurlik’ voorkomen, andere niet; de dokter die zijn zoon eksamen heeft gedaan, en niet de dokter wiens zoon, enz. Er bestaat in één woord een taalvorm die gebruikt wordt door alle mensen van beschaving, en, zoals dr. K. Holtvast het uitdrukt in zijn Beknopte Nederlandsche Spraakkunst: ‘Wie de beschaafde taal niet kan spreken, gevoelt dat als een gemis, zoodra hij in aanraking komt met personen uit andere kringen’. Zó zeker is het dat die ‘algemene beschaafde taal’ een realiteit is. Die taal streeft ernaar - hetgeen haar hoofdbestemming is - om middel van gemeenschap te zijn tussen alle ontwikkelden; zij wil noch kan kleurloos zijn, zoals de ‘intellektuele’ taal, want zij is de natuurlike uiting der mensen, dus in de eerste plaats gevoelsuiting; zij is evenmin hetzelfde als de omgangstaal, hoewel zij daarmede vaak samenvalt, maar die zuivere gevoelsuitdrukking is. Hij die een vreemde taal spreekt moet trachten zich die algemene taal eigen te maken, die noch te ‘deftig’ noch te ‘gemeenzaam’ is, en hij beschikt over een buitengewoon goed middel om haar te leren onderscheiden; want de taal waarin de mensen van 't vreemde land tot hem spreken is juist die algemene taal; onder elkander gebruiken zij de omgangstaal, die zij ‘normaliseren’ als zij met vreemdelingen spreken, tegenover wie zij de gewoonste, de algemeenste, de best begrepen termen bezigen.
Hoe in de praktijk deze denkbeelden kunnen worden toegepast, heeft Bally ons laten zien in de Exercices d'application, die het Traité aanvullen en die als het ware zijn methode rechtvaardigen. Ik kan getuigen dat zij werkelik uitnemend zijn; natuurlik stuit men in het gebruik op oefeningen of opgaven die minder goed geslaagd zijn, | |
[pagina 217]
| |
maar er is zulk een ruime keus dat men die eenvoudig kan weglaten. Meer nog dan mijn eigen indruk vertrouw ik die van mijn leerlingen, die met grote opgewektheid aan het werk hebben deelgenomen; vaak heb ik op hun gezichten die aangename verrassing opgemerkt die toonde dat hun een licht opging; met meer of minder bewustheid hebben allen gevoeld dat dit de manier was om taal, en vooral om een vreemde taal te bestuderen. En omtrent dit laatste wil ik er nog eens op wijzen, dat Bally - zowel in het Precis (p. 14) als in het Traité (§ 22, 27, 28) - de nadruk legt op het feit dat, vooral bij het leren ener andere taal dan de onze, de stylistiese methode de enig juiste is, en dat veel misstanden in het onderwijs der vreemde talen aan het niet-toepassen ervan te wijten zijn. Dit is begrijpelik. Wat wij instinktief, spontaan gevoelen bij een woord, een zin van onze moedertaal, moeten wij kunstmatig leren ‘navoelen’ bij een vreemde taal. Hier is het dus noodzakeliker dan ooit dat wij ons bewust worden van de gevoelswaarde en de sociale schakeringen; wij moeten de uitdrukkingen daarvan ‘leren denken en gevoelen’. Als men de sociale nuances verwaarloost, dan loopt men gevaar in een deftige omgeving platte woorden te gebruikenGa naar voetnoot1), en als men met de gevoelswaarde geen rekening houdt, kan men eenvoudig niet begrijpen, niet volledig begrijpen, wat gezegd wordt. De moedertaal alleen kan ons leren dat tussen de uitdrukking enerzijds en het gevoel of de gedachte anderzijds een onverbrekelik verband bestaat, zij alleen kan ons op het spoor brengen van de methode, maar haar toepassing vindt deze vooral in het bestuderen van een vreemde taal. En op haar beurt zal dan de studie der moedertaal veel nut trekken uit de vergelijking van de stylistiese eigenaardigheden der vreemde taal met haar eigene. Nog te weinig is hieraan gedaan. | |
[pagina 218]
| |
II.Welke invloed zal en moet de toepassing der stylistiese methode hebben op de studie der vreemde talen? Laat ik beginnen met er aan te herinneren, wat ik reeds gezegd heb, dat de nieuwe taalinzichten reeds veel in het onderwijs, in ons land altans, hebben gewijzigd. De werken van Bally zullen dus niet overal nieuws brengen, maar zij zullen dit hoog nut hebben van tot konsekwentere toepassing der grondbeginselen te leiden en zullen een leiddraad geven. | |
A. Algemene gevolgen.1. Schrijftaal en Spreektaal. Norm voor taalstudie is de gesproken taal, ziedaar een waarheid die tegenwoordig niet meer bewezen hoeft te worden voor taalgeleerden, maar die in de scholen nog niet is doorgedrongen. De gesproken taal is de spontane uiting van ons zieleleven, in haar evolueren de taalvormen en de taalbetekenissen. De schrijftaal is een ‘maatschappelike schakering’ van de gesproken taal en wordt alleen door de kontrasten die zij er mede vormt als geschreven taal gevoeld. Degenen die in het publiek optreden weten het wel: als zij hun rede opschrijven om haar voor te lezen, zullen zij een andere taal gebruiken dan wanneer zij haar alleen maar voor zichzelf op schrift brengen om haar daarna van buiten te leren en dus hij het publiek de indruk te vestigen dat zij ‘spreken’. In het laatste geval zullen zij ook wel eens ‘deftige’ taal gebruiken, met ongewonere woorden dan in de dagelikse omgang, hun zinnen zullen samengestelder zijn; maar hoeveel losser nog zijn die zinnen, hoeveel alledaagser de woorden, dan als zij werkelik schrijven en woordelik voorlezen wat geschreven staat; in dit laatste geval zal de uitdrukking zo ‘intellektueel’ mogelik zijn. Het is waar, alle geschreven taal is niet schrijftaal; in brieven aan bekenden zal men bij voorkeur dichter bij de omgangstaal blijven; dit spreekt vanzelf; immers tegenover een vriend kan men zijn gevoel de loop laten. Maar met een kring van lezers die men niet kent, is dan alleen kontakt mogelik als men zo onpersoonlik mogelik blijft. Want als uw vriend een brief van u leest, kan hij gemakkelik de toon raden waarop de zin door u zou zijn gezegd en het gebaar aanvullen dat u gemeenzaam is; doch voor vreemden schrijvende is het nodig dat gij uitsluitend woorden als uitdrukkingsmiddel bezigt; de zinnen zullen dus, wat de grammatici noemen, ‘vollediger’ moeten zijn. | |
[pagina 219]
| |
En het verst van de gesproken taal staat de ‘litteraire’ taal, die tot nu toe bijna uitsluitend gebruikt is om vreemde talen te leren, en die haar kracht juist zoekt hierin dat zij zich zo veel mogelik van de gesproken taal verwijdert, ook al schijnt het soms dat zij er toe nadert: een schilderij zal nooit een fotografie zijn.
2. Historiese en stylistiese taalstudie. Tussen deze beide bestaat een onoverbrugbare scheiding: studie van een levende taal is òf histories òf stylisties, zij kan niet tegelijk het één en het ander zijn. Want de stylistiek bestudeert het verband tussen uitdrukking en gedachte of gevoel op een bepaald tijdstip, en het is haar onverschillig of dit verband vroeger anders is geweest; ja, historiese overwegingen kunnen een gevaar voor haar zijn, daar zij er ons toe kunnen brengen in de tegenwoordige taal ten onrechte verband te leggen tussen zekere woorden en zekere gedachten uit verschillende tijden. Ongetwijfeld zijn een groot deel der fouten in ons taalonderwijs door een onnut, ja schadelik gebruik van de taalgeschiedenis te verklaren.
3. Verband waarin de woorden voorkomen. Alleen door de zin, de omgeving waarin een woord voorkomt, is het vaak mogelik zijn juiste betekenis te leren kennen, dus men moet steeds die samenhang in het oog houden. Trouwens, de tijd waarin men lijstjes van woorden liet van buiten leren, is bij ons altans - ik herhaal dat ik hier niet spreek van het beginonderwijs, waar deze methode terecht nog wordt toegepast - lang voorbij. | |
B. Biezondere toepassingen.Ik heb er reeds op gewezen dat Bally de stylistiek van andere onderdelen der studie ener vreemde taal onderscheidt: vormleer, idioom, spraakkunst, klankleer. Volgens hem staat zij naast deze vakken. Vergis ik mij niet, dan is zij niet een afzonderlike studie, maar is, zoals wij haar boven leerden kennen, een methode die op al deze vakken kan worden toegepast.
1. Niet het minst is dit het geval met de vormleer, die ik in de eerste plaats met de stylistiek in verband wil brengen. Gelukkig kan ik getuigen dat bij ons reeds sedert enkele jaren, onafhankelik van Bally, de stylistiese behandeling van dit deel der taalbeoefening is toegepast. Het is dan ook al te dwaas, aan kandidaten voor de A-akte, die geen Latijn behoeven te kennen, de afleidingen van | |
[pagina 220]
| |
suffixen en prefixen te vragen, te spreken over ‘geleerde’ en ‘populaire’ woordvormen, enz. Alleen die vóór- en achtervoegsels waarvan de betekenis tans nog gevoeld wordt, verdienen bij de praktiese studie van de vreemde taal te worden opgenomen. Achterwege moet blijven al wat naar etymologie zweemt, zo bijv. het verband tussen é en at, age en atique; daarentegen mag ateur als een variant van eur worden beschouwd, omdat deze suffixen geheel dezelfde betekenis hebben en door een ieder vanzelf als identiek worden gevoeld. Onder de deminutieven is voor eille geen plaats meer in de stylistiese vormleer, wèl voor ille; niet zozeer de vraag of er nog nieuwe woorden met een suffix of prefix worden gevormd, maar of zij die spreken instinktief de kracht er van gevoelen en ze met het stamwoord in verband brengen, beslist over de opportuniteit van het opnemen ervan in de niethistoriese vormleer.
2. Van alle onderdelen der taalstudie is wat wij op het eksamen het idioom noemen wel het allernauwst met de stylistiek verbonden. Wij vatten onder die term samen de lexikologie, de synonymiek en de semantiek. In de eerste plaats dan, wij zagen het, moeten de woorden in hun verband geleerd worden; men moet zich wachten de studie van een vreemde taal nog onnatuurliker te maken dan zij uitteraard reeds is; de zelfervaring leert bovendien, dunkt mij, dat van veel vreemde woorden die wij kennen het aanleren onbewust is geweest. Ook tegen de studies van woordfamilies heeft Bally terecht groot bezwaar. Gerangschikt volgens de gemeenschappelike stam, kunnen zij verkeerde denkbeelden opwekken omtrent de werkelike band die in de levende taal tussen de woorden der familie nog bestaat. Tussen fin, finance, définir wordt in het Frans geen verband meer gevoeld; alleen de historicus kan ze samenvoegen. De stylistiek stelt niet één groep samen uit woorden die dezelfde etymologie hebben, maar wèl uit woorden die verwantschap in betekenis vertonen. Om het voorbeeld van daareven weer op te nemen: ouvrable in un jour ouvrable zou, volgens de stylistiek, met ouvrir kunnen worden verbonden, souffreteux met souffrir (hoewel het daarmede niets te maken heeft volgens de etymologie), hébéter met bête. En nu de synoniemen, de door onderwijzers hoog geprezen en door leerlingen veel gesmade synoniemen. ‘La recherche des caractères, soit intellectuels, soit affectifs, des faits d'expression n'est qu'une vaste étude de synonymie, dans le sens le plus large du terme’, verklaart Bally, en na hetgeen wij hierboven hebben gezegd over de, op ver- | |
[pagina 221]
| |
gelijking gebaseerde, methode van de stylistiek, zal deze zin allen duidelik zijn. Taalstudie is vooral synoniemiek. Ik zou kunnen volstaan, wat dit onderwerp betreft, met te verwijzen naar het voortreffelik opstel van dr. de Vooys, in de tweede jaargang van dit tijdschrift, getiteld: Kritiek van de gangbare synoniemenbehandeling. Zijn beschouwingen komen met die van Bally volkomen overeen: geen etymologie, geen verwaarlozing van de gevoelswaarde en de ‘taalsfeer’ (wat Bally, zoals wij zagen, ‘effets d'évocation’ noemt), geen kunstmatige onderscheidingen gemaakt met het doel om de taal te ‘volmaken’, geen of weinig algemene formules. Wèl een bewijs dat de denkbeelden van Bally als het ware in de lucht zitten: men leze het uitvoerig hoofdstuk over de synoniemen in het Précis. Ook daar wordt gewaarschuwd tegen de verklaring ervan door middel van de etymologie of de samenstelling der woorden, zoals in alle woordenboeken der synoniemen nog geschiedt, bijv. bij Bourguignon en Bergerol (zie o.a. affront, présenter); zij vergeten dat een woord niet altijd zijn oorspronkelike betekenis bewaart en dat de etymologie van een term, zo zij niet spontaan in de geest van de spreker opkomt, van geen waarde is om de zin ervan te leren kennen. In verband met deze fout staat een andere, eveneens zeer algemene, nl. deze dat men zich, om een woord te verklaren, beroept op schrijvers en grammatici van vroegere tijd (zie bijv. het titelblad van het zoeven genoemde woordenboekje); daartegenover stelt Bally de volgende regel: ‘de ware methode om synoniemen te bestuderen bestaat hierin dat men nagaat hoe zij in de tegenwoordige beschaafde taal gebruikt worden’. Volgens de woordenboeken zou het schijnen alsof, na de klassieke periode, het Frans niet meer had geëvolueerd; daarom voegt Bally bij zijn formule nog deze woorden: ‘en in de werken die zijn geschreven na de tijd waarin de litteraire taal (van Frankrijk) is gevormd’. Een derde fout, waarop ook reeds door dr. de Vooys de vinger is gelegd: het is alsof tussen de synoniemen maar één enkel soort verschil bestaat, nl. specifiek verschil, dat alleen betrekking heeft op reëele, essentiële begripsverscheidenheid; men vergeet rekening te houden met de gevoelschakeringen en de maatschappelike nuances. Zo zoeken Bourguignon en Bergerol tussen effrayant en effroyable een begripsverschil op te sporen, dat niet bestaat, omdat het enige wat de eerste van de tweede term onderscheidt is dat het zwakker is van betekenis, dat het minder zegt (Littré zocht nog het verschil in het onderscheid der suffixen). En, om een voorbeeld van synoniemen te geven die alleen door maatschappelike nuances verschillen, vergelijke men décès (administratieve term), mort (woord | |
[pagina 222]
| |
van de algemene taal) en fin (term der hogere spreektaal en der schrijftaal). Bally doet nog uitkomen hoe verkeerd het is de verschillen tussen synoniemen als iets vaststaands en onveranderliks te beschouwen. Een woord kan, volgens het verband waarin het voorkomt, in geheel verschillende groepen thuishoren, en het verschil tussen twee woorden van eenzelfde groep is niet altijd hetzelfde. De studie der synoniemen moet dus bestaan in een serie van vergelijkingen volgens de teksten of de zinnen. En voor veel synoniemen is het onmogelik een samenvattende formule te vinden van hun gemeenschappelike betekenis. Dr. de Vooys zegt: ‘Ook de eis om het gemeenschappelike kenmerk van een synoniemenreeks en de onderlinge verschillen kort en kernachtig te formuleren is niet zo onschuldig’.
3. Gaan wij tans na hoe de studie der spraakkunst er uit ziet als zij volgens de methode der stylistiek wordt behandeld. Ook op dit punt kan ik verklaren dat de Franse eksamenkommissies, die ik zoveel jaren aan het werk heb gezien, hoe langer hoe meer de oude dwalingen hebben opgegeven. Zo worden sinds langs de grammatikale vragen aan bepaalde zinnen vastgeknooptGa naar voetnoot1); zo vormen niet meer uitsluitend ‘intellektuele’ of ‘logiese’ konstrukties onderwerp van dit deel van het eksamen en zo worden niet meer de voorbeelden alleen aan de litteraire taal ontleend; en gelukkig is de tijd lang voorbij dat de eksaminator belangstelde - of scheen te stellen - in kwesties van naamgeving, alsof de juistheid van de benaming van een zinsdeel het inzicht in taalverschijnselen en de kennis van de taal veel kon bevorderen. In die goede richting moet worden voortgegaan en ook het schoolonderwijs moet worden medegetrokken. Ook daar moet hoe langer zo meer hoofdzakelik op de levende taalvormen de nadruk gelegd worden. Het lijkt mij bijv. een grove misstand - een foute opvatting die wel onuitroeibaar schijnt te zijn - dat op de scholen en voor het lageronderwijseksamen, zo uitvoerig over de ‘Passé défini’ wordt gehandeld, een tijd die uitsluitend in de litteraire taal voorkomt en waarvan het gebruik dus van prakties nut is; eigenlik alleen voor toekomstige romanschrijvers in het Frans, een beroep dat door de leerlingen onzer scholen en door onze onderwijzers of leraren niet zo licht zal worden gekozen; theoretiese kennis van dit gebruik is slechts nodig voor de beoefenaars der Franse letterkunde. En als in de ver- | |
[pagina 223]
| |
haaltjes die de schoolboeken bevatten werkwoordsvormen in de ‘Passé défini’ voor mochten komen, waarom kan de leraar of onderwijzer dan niet eenvoudig zeggen: ‘dat zijn nu vormen die alleen door schrijvers gebruikt worden’ en deze gelegenheid aangrijpen om, met behulp van parallellen uit het Nederlands, de leerlingen opmerkzaam te maken op het verschil tussen de beschaafde spreektaal en de litteraire taal? Men moest veeleer de jeugdige beoefenaars van het Frans verhinderen van deze tijd gebruik te maken als zij schrijven; immers, dan zouden zij geen gevaar lopen zich belachelik te maken door hem te gebruiken in brieven, jazelfs in het gesprek, hetgeen tans al te vaak voorkomt. Het is wel moeielik om zich geheel en al los te maken van vroegere opvattingen. Zo wordt op de scholen nog vaak van ellipsen gesprokenGa naar voetnoot1), alsof in de taal niet alles ellips was. Om het gebruik van een tegenwoordig deelwoord te verklaren, hoort men helaas nog dikwijls, ‘dat het een afkorting is van een adjektieve zin’, waaruit een leerling noodzakelijk moet konkluderen dat een volledige zin dus eigenlik het primitieve en het ‘betere’ is. En toch ‘la langue parlée a sa logique, mais c'est la logique du sentiment’. Dan, als men zinnen tot punt van uitgang van grammatikale oefeningen neemt, komt het er op aan dit uitgangspunt niet los te laten; want het begrip of de aandoening, niet de woordvorm, moet steeds voorop blijven staan. Eigenlik is het zonderling te zeggen dat quoique gevolgd wordt door de ‘subjonctif’, want dit is een los gezegde zonder verband met de taal; hoofdzaak is hier dat quoique gevolgd door een ‘subjonctif’, een koncessieve betekenis heeft.
4. In de klankleer, volgens de methode der stylistiek, zal niet hoofdzakelik de vorming der klanken zelf ter sprake komen; ook hier zal het verband tussen taal en begrip of gevoel de beoefenaar aanleiding moeten geven om de nadruk te leggen op de verschillen van aksent, van duur en van uitspraak, waardoor de aandoeningen van de spreker aan het licht komen. Wij hebben reeds gezien dat, onder de uitdrukkingsmiddelen, de toon waarop een woord of een zin wordt gezegd een gewichtige plaats inneemt. Men ga eens na | |
[pagina 224]
| |
welke verschillende gevoelswaarden door de vraagtoon kunnen worden aangeduid: spijt, ongeduld, enz.; en welke onmisbare aanwijzingen voor de ‘maatschappelike nuance’, bijv. de snelheid of langzaamheid van het spreken, de ‘verzorgde’ of ‘slappe’ uitspraak kunnen geven.
Het bovenstaande is, zoals ik reeds heb gezegd, slechts bedoeld als een middel om de taalleraars op te wekken tot lezing en bestudering der werken van Bally. Ik heb mij opzettelik tot de hoofdlijnen zijner methode beperkt en eindig dit overzicht met de wens dat zij in onze taalboeken en in ons onderwijs weldra zal worden toegepast.
Groningen. J.J. Salverda de Grave. |
|