De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de tijdschriften. (Mei-Junie.)De Gids. Junie. F. Buitenrust Hettema zet de betekenis uiteen van Coster's eerste Nederduytsche Academie. Hij wijst er nog eens op, dat het verschil met de oude Kamer niet te vinden is in een afwijkende kunstrichting. Het hoofddoel was: Amsterdam een inrichting voor hoger onderwijs te geven ‘in antithese met de Universiteit in Leiden’. De Leidse universiteit was doordrongen van het Calvinistiese beginsel: de theologie stond vooraan. De Academie konstateerde ‘de meerderheid van de Wetenschap boven 't Geloof’. Vandaar de tegenwerking van de Calvinistiese predikanten. Toen deze ‘eerste Vrije Universiteit’ mislukt was, werd de ‘Illustre Schole’ de rechtstreekse voortzetting. Vergeefs trachtte Leiden, gesteund door de Zwitserse republieken, de oprichting te verhinderen. Het onderwijsprogram, maar vooral de professorenkeuze, bewijst dat de tegenstanders goed gezien hadden, en dat de nieuwe school voorbestemd was om met de Remonstrantse kweekschool te versmelten. Het verzet tegen het toneelspel van de Academie ging niet zozeer tegen het toneel als zodanig, maar tegen ‘de geest die uitging van de opvoeringen’. Toen de Academie na het uittreden van Coster niets als een toneelclub geworden was, kon de samensmelting met de oude Kamer plaats hebben. ‘De idee die Coster belichamen wou in zijn Academie, ging in het Athenaeum over.’ | |
[pagina 203]
| |
De Beweging. Mei. In het vervolg van zijn artikel Opstandigheid en Dichtkunst gaat Is. P. de Vooys na ‘wat het groote, diepgaande verschil was tusschen Shelley en de nieuwere nederlandsche dichters.’ Zij zagen in Shelley wel ‘den hoogen voorganger in schoone verbeelding en klank, maar niet in de intellectuele schoonheid.’ Juist dat ‘teekende de beperktheid van hun toekomstvermogen.’ Daardoor was de zelfbewustheid ‘het eenige waarop zij hun dichterlijk bestaan begonnen te bouwen.’ ‘Zoodra de zelfkritiek volgde op de kritiek tegen 't kunstlooze leven, was de eenheid der opstandige beweging verbroken.’ Het is een ergerlike dwaling, het uiteengaan van de tachtigers toe te schrijven aan persoonlike ruzies, ijdeltuiterijen en klubgeest. Die dwaling werd verspreid door ‘hetzelfde geletterde en kunstlievende publiek, dat in '80 zoo deerlijk toegetakeld werd.’ De scheiding was noodzakelik. Sommigen zijn binnengegaan in de gastvrije zalen der maatschappelijke erkenning. ‘De beste der opstandigen’ zochten nieuwe wegen en een nieuw dichterschap. Dit zal nader aangetoond worden in de jongste drama's van H. Roland Holst (De Opstandelingen) en Albert Verwey (Cola Rienzi). - Albert Verwey geeft in de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen een belangrijke karakteristiek van Vondel's Jephta, tegenover de opvatting van Koopmans, in zijn inleiding op de nieuwe uitgave (Bibl. van Ned. Lett. No. 1). Verwey meent dat Koopmans de werken van Vondel te eenzijdig ziet als uiting van één geestesaanleg, waardoor onvoldoende uitkomt hoe ‘een drama-dichter in zijn verbeeldingen zichzelf vertoont.’ Niet Ifis - zoals Koopmans meent - maar Jephta is de hoofdpersoon. Jephta's omkeer, die Koopmans ‘psychologies van een te zwakke natuur’ acht, vindt Verwey ‘zielkundig zoo sterk mogelijk verdedigbaar’: ‘Een gewetensdrang die, tegen alle menschelijk gevoel in, volhardt totdat de schuwbaarste van alle daden verricht is, zou niet in een mensch, maar in een steen moeten wonen, als hij na die daad niet terugweek en omsloeg in zijn tegendeel.’ Ten slotte toont hij aan dat Vondel zich in dit stuk, uit kunstenaarsbehoefte, strenge grenzen stelde: ‘Jephta is dáárom een meesterstuk, omdat het honderdvoudig de kunst van de begrenzing toont.’ - In een boekbeoordeling (Vereenvoudigde Spelling) kiest Verwey partij tegen de argumenterende letterkundigen. Hij is overtuigd ‘dat hier sprake is van aanvankelijk onberedeneerde tegenzin, door 't ongewone gewekt, en achteraf met meer of minder scherpzinnigheid vergoelijkt.’ De zwakte van de bestrijders ‘ligt in hun oppervlakkigheid.’ ‘En waar zij - zooals tot nu toe onder hen gebruikelijk is - dat gebrek bemantelen met het schijntalent van de fraaie fraze, of - nog erger - met een | |
[pagina 204]
| |
aangenomen houding van meerderheid, daar is het natuurlijk dat de tegenpartij hen niet ernstig neemt.’ Zwak is het gedeelte van Verwey's betoog, waar hij als kompromis een kunstmatige nieuwe geslachtsregeling - zij het dan ook als geleidelike overgang tot de konsekwentie van de vereenvoudigers - als de beste oplossing aanbeveelt. Junie. J. Prinsen J.Lz. schrijft een artikel Over den Invloed der Fransche Renaissance op de Engelsche, naar aanleiding van Lee's boek, ‘dat ons doet verlangen naar een gelijk boek over de Hollandsche letterkunde.’ - In een Tooneelkritiek wijst E.v.G. aan, welke zwakke zijden van het drama De Opstandelingen bij de opvoering aan het licht kwamen. Omdat de schrijfster aan de Russiese revolutie ‘niet anders deel had dan door meegevoel en bespiegelingen die de berichten in haar opwekten, had zij voor haar drama ook geen anderen inhoud dan berichten, bespiegelingen en meegevoel. En die allen, niet in de taal van de doorleefde dadelijkheid, maar van de dadenlooze denkkracht en opgewondenheid. Maar dadelijkheid is het eene en het eenige dat op het tooneel noodig is, de zelf-doorleefde dadelijkheid van handeling en woord.’
Groot-Nederland. Mei. J. Koopmans geeft het eerste gedeelte van een studie over Adriaan Loosjes' Hillegonda Buisman, een tegenhanger van zijn vroeger opstel over Maurits LijnslagerGa naar voetnoot1). Hier wordt ‘de ideale vertegenwoordigster van de 17de-eeuwse Burgervrouw, omschanst door de grote figuren op 't gebied van de letteren’ voorgehouden aan ‘het nageslacht van omstreeks 1810, gezonken in de diepte, maar levende in hope van herrijzing.’ Het is een ‘deugdelik opgebouwd monument van Hollandse vrouwelikheid’, maar tevens een merkwaardig dokument voor de opvoedings-idealen en de Aufklärungs-denkbeelden van de schrijver. - Frans Coenen prijst de opvoering van De Opstandelingen door H. Roland Holst. - Walch vervolgt het Poëzie-overzicht over de tweede helft van 1910. - H. van der Wal beoordeelt het Proza van J. Everts. Junie. In het tweede deel van de studie over Hillegonda Buisman worden de verlichtings-denkbeelden in dit boek nader aangewezen: het anti-Katholicisme, het anti-dogmatisme, de afkeer van de ‘fijnen’ en van een heerszuchtige orthodoxie, de nuchtere kritiek op alle ‘mystiekerij’. Hillegonda blijft de ‘tiepedraagster’. Voor haar gaat ‘de godsdienst des harten’ boven kerkgeloof. Uit haar mond horen we de ‘geloofsbelijdenis van de Aufklärung’: een aanprijzing van | |
[pagina 205]
| |
‘die eenvoudige waarheden, welke van de bolster van Godgeleerde verschilstukken ontdaan, geschikt zijn, om boven alle andere middelen, de mens, in welke stand ook, in tijd en eeuwigheid gelukkig te maken’. De historiese zin wordt in deze historiese roman het meest beledigd, wanneer deze oppervlakkig-denkende en rationalistiese roman-figuren in vertrouwelike aanraking gebracht worden met de renaissancekunst van Hooft en Vondel. En waar Hooft persoonlik optreedt, wordt hij een karikatuur. Alleen ‘de Cats van Hilletje’ is de werkelike Cats. Uit dat boek beseft men hoe het Cats gegeven is geworden ‘de natie in alle opeenvolgende geslachten te verrijken’. In zekere zin ‘is Hillegonda een voortzetting van Cats' volksboeken’. - J. Walch vervolgt zijn Poëzie-overzicht over de tweede helft van 1910.
De Nieuwe Gids. Mei-Junie. H. de Boer bespreekt dichtbundels van Jules Sohürmann (Uit de Stilte) en van J. Reyneke van Stuwe (Stemmingen). - W. Kloos bespreekt novellen van H.H.J. Maas.
De Tijdspiegel. Mei. W.H.W. de Kock houdt tegenover Dr. Meyer, die zijn Nieuwe-Gids-artikel (Julie 1910) aanviel, vol dat De Heldendaad van Lebak geen heldendaad was. Junie. S. Kalff bespreekt Oude Middelburgsche notulen, nl. een ‘letterkundige curiositeit’: de ongedrukte hekelende ‘notulen’ van 1676-1684, in ‘spotagtig rijm’ opgesteld door de Zeeuwse pensionaris Michiel Michielsen.
Elseviers Maandschrift. Junie. H. Robbers bespreekt het werk van enige jongere Vlamingen: Frans Verschoren, die het voetspoor van Streuvels volgt, en F.V. Touissant van Boelaere en André de Ridder, die meer bewondering hebben voor Karel van de Woestijne, en hun ‘woordkunst’ als een kasplant kultiveren.
Ons Tijdschrift. Mei. In de rubriek Van boeken worden door V. besproken de uitvoerige Beets-biografie door G. van Rijn (I) en de studie Multatuli en de Romantiek door J. Prinsen J.Lz. Den Gulden Winckel. No. 4. Johan Koning eert de ‘Meester’ van de Vlamingen in een artikel: Cyriel Buysse gehuldigd. - S. Esser behandelt de Shakespeare-vertalers Edw. B. Koster en Jac. van Looy: de eerste komt er, ondanks de scherpe kritiek, goed af; de tweede wordt kortweg veroordeeld. No. 5. Aty Brunt publiceert Een gesprek met Willem Schürmann, - | |
[pagina 206]
| |
Simon B. Stokvis beoordeelt in de rubriek Tooneel o.a. Beschuit met muisjes, van Herm. Heyermans. No. 6. A.S. Kok vindt in het boekje van P.M. Westra Over Multatuli als auteur, in het bijzonder als navolger van Alphonse Karr stof voor een artikeltje: Auteur en Navolger. - Gerard van Eckeren bespreekt Van Deyssel's boek Uit het leven van Frank Rozelaar. - André de Ridder beoordeelt de roman Het Rollende Leven door Gustaaf Vermeersch: hij noemt dit boek ‘monumentaal’, maar toch een ‘mislukking’ en geen vooruitgang bij zijn vroegere werken. - De lexicographische mededeelingen betreffen L. Simons en J.A. Simons-Mees.
Oud-Holland. XXIX, afl. 2. G.D. Hoogewerf wijst op de miskenning van De dichter Johannes Stalpaert van der Wielen. De oorzaak zocht hij in het overheersen van een ‘Standaard’-litteratuur gedurende de 17de en 18de eeuw, geschreven en gelezen door een beperkte kring van personen. Deze litteratuur werd ‘tot nog zeer kort voor dezen door de conventie als de letterkunde beschouwd.’ De schr. behandelt beknopt het leven van deze Katholieke priester, en bespreekt daarna zijn voornaamste werken. Eerst zijn berijmde ‘heiligenlevens in epischen trant’: het Hemelrijck, de Evangelische Schat, beide van 1621, Het Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt (1622), waarvan de verhaaltrant en de versvorm boven die van Cats te stellen zijn, en de Roomsche Reys (1624). Stalpaert bleef vooral bekend door zijn lofzangen, meestal op bekende wijzen gedicht, en in 1628 volledig uitgegeven ('t Gulden jaer ons Heeren Jesu Christi). Vier jaren na zijn dood (1634) verscheen een nalezing van liederen op heiligedagen. In de 18de eeuw verscheen van deze herhaaldelik gedrukte liederen een verknoeide omwerking. Het derde en ‘misschien het belangrijkste werk’ is getiteld Extractum Catholicum, tegen alle gebreken en verwarde harsenen (1631), polemiese liederen, tegen de Protestanten gericht. De schr. vergelijkt deze hoogstaande polemiek met die van Anna Bijns en van Marnix. Het Middeleeuwse, volksaardige karakter van deze dichter brengt hen er toe, een parallel te trekken tussen Stalpaert en een andere priesterdichter, Guido Gezelle, die immers ‘aan gansch Nederland dierbaar’ is.
Museum. Mei. A. Beets bespreekt uitvoerig het Leven van Vondel door Leendertz. - J. Valkhoff schrijft een aankondiging van La Vie du langage door Dauzat, waaruit ook voor onze taal veel te | |
[pagina 207]
| |
leren is; de schrijver staat geheel op een modern taalstandpunt. Junie. Franck's Etymologisch Woordenboek, opnieuw bewerkt door N. van Wijk, wordt door C.C. Uhlenbeck besproken en geprezen. De stand der etymologie is in dit boek met grote kennis en naar waarheid beschreven. Maar de criticus betreurt dat de etymologie zich nog niet een eenigszins exacte methode heeft weten eigen te maken, dat waar de historie ons begeeft, wij nog niet weten, waarheen ons te wenden of waar een steunpunt te zoeken. Z.i. zal de etymologiese wetenschap nieuwe wegen te zoeken hebben: ‘dieper moeten indringen in de oudere stadiën der mentaliteit, ruimer om-zich-heen-zien in ethnologie en folklore.’
Volkskunde 5-6. A. Schoonjans spreekt over Melk en zuivel in de volkstaal. - A. de Cock behandelt in een voortgezette reeks Spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volksgeloof berustend, de ‘Vogelen’. - Em. van Heurck vervolgt het geïllustreerde uittreksel uit zijn boek over De Vlaamsche Kinderprenten. - J. Goossenaert geeft Volkswijsheid over het weer, ter aanvulling van wat A. Beets in 1908 daarover mededeelde. De Boekbeoordeeling handelt o.a. over Kühnau's Schlesische Sagen.
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde XXX, afl. 3. N. van Wijk wijdt een uitvoerige studie aan Een oudwestnederfrankies oe̅-dialekt. Zijn konklusie luidt, dat ‘het tegenwoordige vokalisme niet alleen van 't Zeeuws en de Zuid-Hollandse oe̅-dialekten, maar ook van 't overige Zuid-Hollands, 't Zuid-Noordhollands, bijna 't hele Utrechtse taalgebied, 't Noord- West- Veluws, 't Nederbetuws en 't Westvlaams zich laat verklaren, wanneer voor dit hele gebied voor een vroegere periode oe̅ als representant van de zogenaamde westgermaanse ā (oe̅) aannemen.’ Deze allerwestelikste strook van het Frankiese gebied komt ongeveer overeen met het gebied waar die Franken-stam woonde die op de Romeinse wereldkaarten Franci genoemd wordt. - A. Greebe deelt nog een en ander mede over Het auteurschap van den vermakelijken avonturier. - Leon. Willems Az. publiceert een nieuwe reeks Reinardiana. Een onderzoek naar de datum van den Reynardus Vulpes leidde tot uitkomst, dat ‘we de vervaardiging tusschen einde 1267-1274 mogen stellen.’ Daarna onderzoekt hij de datums van beide volksboeken van Reinaert de Vos (1564): de omwerking stelt hij ± 1550. Het 17de-eeuwse volksboek is waarschijnlik van 1614. Aardig is de vondst van eene nog onbekende Nederlandsche Bewerking van den Reinaert, nl. een zelfstandige berijmde bewerking van 1651-52, door Seger | |
[pagina 208]
| |
van Dort, waaruit hier een proefje wordt gegeven. Het laatste onderzoek geldt de taal van het Darmstadtsche Reinaert-fragment, die treffende overeenkomst vertoont met de Wrake-fragmenten. Volgens de schrijver is de oorsprong te zoeken in Opper-Gelderland, tegen de Limburgse grens. Ten slotte verbetert hij een plaats in de Reinardus Vulpes (vs. 67). - M. Schönfeld toont aan dat Rubben (waarvan het patronymicum Rubens afgeleid werd) een vleinaam bij Ruprecht is.
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Willem de Vreese geeft een uitvoerig verslag van een belangrijke ontdekking. Te Sint-Petersburg vond hij Een eigenhandig handschrift van Vondel, nl. de volledige vertaling van Tasso's Jeruzalem Verlost. Op Van Lennep's gezag meende men lange tijd dat Tesselschade de verloren Tasso-vertaling gemaakt had. In 1894 werd te Londen een handschrift gevonden, dat men voor het origineel hield. Dit bleek nu een afschrift te zijn van het eigenhandige manuskript, waarvan de lotgevallen door De Vreese nauwkeurig zijn nagespoord. Een onderzoek naar de datum van deze vertaling leidt tot de gevolgtrekking dat die ‘bewerkt zal zijn vóór die van Virgilius, in de jaren die onmiddellik aan 1640 voorafgingen of volgden.’ Ten slotte wijst de schr. op de letterkundige en taalkundige betekenis van deze nieuwe tekst. Als Bijlage wordt een kleine proeve gegeven. Enige mooie facsimile's in lichtdruk illustreren deze studie.
School en Leven. No. 41-43. Onder het opschrift Studie der levende taal behandelt A.W. Stelwagen een groot aantal ‘Roomsche woorden van algemeen gebruik’, bedoeld als aanvulling van zijn Roomsche Woorden.
Opvoeding en Onderwijs. No. 9. Fr. Chr. Kops besluit zijn uitvoerige studie over De reizangen uit Vondel's Jozef in Dothan. No. 10. Fr. S. Romrouts ontwikkelt de Beginselen die moeten gelden voor Het stellen bij 12-16-jarigen, geheel in de geest van ons tijdschrift. Dat blijkt uit de samenvatting in de volgende stellingen: ‘1o. Ieder schrijve de taal die in hem is, zoals hij die beschaafd spreekt. 2o. Men zij goed overtuigd, dat het niet de kunst is alle zaken anders te schrijven, als men ze zegt. 3o. Het streven moet zijn de meest juiste, meest volkomen gedachte zo natuurlik en eenvoudig mogelik te uiten. 4o. Wie niets te zeggen heeft, zwijge; anders is hij gedwongen tot veinzerij en diefstal.’ C.d.V. |
|