De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Boekbeoordelingen.Freie Aufsätze für die Volksschule, 285 Schüler-arbeiten und 200 Aufsatzthemen, Mit einer methodischen Einleiting und eimen ausfürlichen Literaturverzeichnis von Max Reiniger. 2e Auflage. - Julius Beltz. Langensalza 1910. - Preis 2 Mark.Kinderopstellen, de meeste uit de middelklasse, enkele uit de hoogste. Alleen de grove fouten zijn verbeterd. De stof is genomen uit de omgeving van 't kind zelf; de bewerking is zelfstandig. Elk opstel draagt dus de stempel van het individuële kinderlike opmerken en weergeven. Maar de plaatselike voorwaarden zijn overal anders, en daarom kunnen dezelfde onderwerpen ook overal, zonder gevaar van ‘naschrijven’ onder de aandacht gebracht worden. De rij van opstellen, hier afgedrukt wil tot bewijs strekken, welk een waarde dergelike oefeningen hebben voor de taal- en geestes-verrijking van de leerlingen. Tevens zijn ze een afdoend blijk, dat vrije opstellen inderdaad door leerlingen van middelklassen gemaakt kunnen worden. Het boekje heeft dan ook opgang gemaakt. Vier maanden na de eerste oplaag kwam deze, zeer vermeerderde druk in 't licht. Blijkbaar heeft het het zijne gedaan om de. Duitse scholen in stad en land, tot eigen werkzaamheid aan te zetten. Trouwens, het valt in de beweging van de tijd. Om deze beweging aan de lezer te leren kennen, heeft de auteur in een met zorg bewerkte Inleiding zijn standpunt uiteengezet en ze getoetst aan de uitspraken van anderen, die of van een tegenovergesteld gevoelen waren, of gedeeltelik meegingen, òf ook wel verder gegaan zijn. In de eerste plaats wordt de oude methode aan kritiek onderworpen. ‘De keus van de stof beantwoordde niet aan de ‘kinderlike aanschouwings- en levenskringen; daardoor was de stof voor de kinderen onverschillig; ze greep het gemoed en de fantasie niet aan; daarbij werden, vooral bij de meer begaafde leerlingen, de woorden van 't opstel, door de wijze van opbouw (door vragen) de woorden van de leraar zelf; het zelfde schema voor allen gaf de grootste eenvormigheid; terwijl, wat nog 't werk van 't kind zelf zou | |
[pagina 190]
| |
kunnen zijn, bij de correctie, onder de rode inkt verdween.’ Voor deze gebondenheid wenst de schrijver de ‘vrijheid’. Maar was is het ‘vrije opstel’? Want de meningen hierin verschillen. Hij zelf noemt ‘vrije opstellen’, die waarin vrijheid wordt toegestaan ten aanzien van het onderwerp, de stof en de vorm, of wel ten opzichte van de stof òf van de vorm alleen. Dus ook die onderwerpen, welke door de onderwijzer gegeven worden, maar waarin hij aan de leerlingen òf de stof, òf de vorm tot eigen vinding geeft.Ga naar voetnoot1) Hij gaat dan ook niet mee met het radikalisme van O. Anthes, Scharrelmann en Gansberg. Integendeel, hij is b.v. zeer gesteld, - noemt ze zelfs onontbeerlik als geestesgymnastiek, - op de onvrije weergeving van behandelde onderwerpen in 't gewone schoolonderricht. Maar, wil hij, ze moeten op den achtergrond gehouden worden. Bovendien zijn deze voor meer gevorderde leerlingen. De ‘vrije’ schriftelike oefeningen echter moeten van jongs af, met steeds de stof uit de onmiddellike omgeving te grijpen, gehouden worden, hoe langer hoe meer moeten ze op de voorgrond treden; in de hoogste klassen zijn het de oefeningen geworden; met minder dan één per dag wil hij het zelf niet doen. Wij moeten, ofschoon wij menen met Scharrelmann's inzichten het verst te komen, wat de individuele aanleg van elk mensenkind betreft, onze lezers evenwel aanstonds wijzen op het werk, dat Reiniger's leerlingen in de 285 Schülerarbeiten geleverd hebben. Wie zo iets kan tonen, is zeker van zijn sukses. En wij ook, zouden met een ander werkprogramma, dan de inrichting van onze tegenwoordige scholen toelaat, ons beijveren, - hierin door de ervaring gesteund, - dat de dagelikse oefeningen van de leerlingen, om zich in een vrij epistel te uiten, het hanteren van hun taal op een vaardige wijze vergemakkelikt, hun gedachten verscherpt, en hun blik, ja, 't hele leven van opmerken en doorvoelen, op een voor hen weldadige wijze verruimt. Zulk onderricht moet inderdaad zegenend werken.
Behartigingswaarde opmerkingen nog volgen over de goede keus van de stof (uit het onderwijs, het leven en de natuur), over de zorgvuldige formulering van 't onderwerp [zie onze bespreking van Scharrelmann's werk in De N. Taalgids II, blz. 186] over de voorbereiding en over de korrektie. Wat dit laatste punt betreft, houdt | |
[pagina 191]
| |
Max Reiniger, korrektie voor zeer belangrijk. ‘Hoe zal anders het kind lezen wat juist of verkeerd is?’ Maar hij wil verschonend te werk gaan, en alleen het onoverkomelik noodzakelike aanstrepen. ‘De onderwijzer mag in geen geval zijn eigen manier van zeggen aan 't kind opdringen.’Ga naar voetnoot1) ‘Voelt het kind het minder fraaie van een uitdrukking niet, dan laat men het tijd, tot het zijn taalgevoel nog verder gevoerd heeft.’ ‘Wat geeft het de vrijheid van bewerking, wanneer de korrektie weer machteloos neerdrukt, wat zo jeugdig de bloemknop ontsproot?’ ‘Ook als de kinderlike moedertaal met de ingeschakelde wijsheid van de meester bijeengenomen wordt, ontstaat er een onorganies mengelmoes, dat ergerliker is dan geen korrektie.’ Ook wil de auteur de opstellen niet in klad verbeteren: ‘netschrift mag geen schoonschrift zijn.’ Maar 't netschrift wordt niet nagekeken. Dan volgt de bespreking van de meest voorkomende fouten. Dit kan dan de aanleiding worden voor oefeningen in 't zuiver schrijven. In elk geval moet de grammatica rekening houden met de behoeften van de leerlingen. ‘Taaloefeningen in aansluiting met de dagelikse opstellen zijn veel vruchtbaarder dan de tijdrovende oefeningen, thuishorende in de gedrukte taalboekjes.’ De spellingzaken zijn niet zo eenvoudig, vult de schrijver aan. ‘Wegens het gecompliceerde er van kunnen we een leergang niet missen.’ Maar hierin moet veel aan 't inzicht van de onderwijzer worden overgelaten. Natuurlik moet aan veel voorkomende spelfouten bijzondere aandacht worden geschonken. Onder het vele opmerkelike nog dit: Wat voor taal moet het kind schrijven, de litteraire taal of zijn ‘Kindesmundart’? Ziehier het antwoord: ‘Jeder selbständige Schüleraufsatz musz ein treues Abbild der Kindesmundart sein,’.... ‘weil die gemeindeutsche Schriftsprache nicht über derartig aus ummittelbarer Empfindung herausgeschaffene eigenartig bedeutsame, lebhafte Redewendungen und Darstellungsformen verfügt wie die Volkssprache’ (Dr. Richter). Gerhard Hauptmann sagt: ‘Die Mundart verdirbt die Poesie? - Der Quell verdirbt das wasser!’ - Alles, was das Kind in seiner ‘sprache schreibt, hat den Charakter des Persönlichen. Freilich, die peinliche Korrektheit, die das Ziel der alten Schule war, wird im freien Aufsatz nicht zu finden sein. Mancher mag das für einem Nachteil halten; er ist m.E. angesichts der vielen Vorteile, die der selbständige Aufsatz hat, leicht zu verschmerzen. Selbständige, nicht | |
[pagina 192]
| |
ganz korrekte Aufsätze sind auf alle Fälle wertvoller als korrekte, unselbständige.’ Dit zijn uitspraken, die hier te lande ook reeds zijn vernomen. Doch veel meer en met vrij wat meer inzicht, stuurt ginds de regering in dezen, naar een verbeterd taalonderwijs heen. J.K. | |
De Reien van Vondel. Met talrijke Esthetische aanteekeningen. Verzameld en ingeleid door A.T.A. Heyting. Amsterdam D. Coene.Dit werk is als een vervolg bedoeld op ‘Vondel's lyriek’ door dezelfde schrijver. Kloos schreef in zijn beoordeling van deze ‘Lyriek’: ‘Waarom heeft de heer van Elring niet gegeven van de koren der treurspelen, waarvan vele tot het allerschoonste behooren, wat Vondel als lyrisch dichter, schreef?’ En 't antwoord is deze tweede, en zéér lijvige ‘Bloemlezing’. In de ‘Inleiding’ ontwikkelt de verzamelaar de overwegingen, die hem tot zijn gekozen volgorde leidden. Hij neemt eerst De Trilogie der Zonde (Lucifer, Adam, Noach), daarna de ‘Jozef-trilogie’ (Jozef is de meest zuivere prototype van Jezus; verkocht door zijn broeders zal hij ze later redden en verheffen) bestaande uit ‘Dothan’, ‘Egypte’ en 't vertaalde werk van De Groot (Jozef in 't Hof); verder de Christus-tiepen Samson en Jeptha, de treurspelen gegroepeerd om David, Salomo's val, Jeruzalem's verwoesting, de martelaarsstukken Peter en Pauwels, en St. Ursel, en ten slotte de Grieksche, de nationale en de internationale (deze zijn de ‘Maria Stuart’ en de ‘Zungchin’. De ‘Leeuwendalers’ sluiten de rij. De Toelichtingen betreffen de maten, de voeten, de toon, de stemming, meestal in verband met de inhoud der spelen. Een gewaagde onderneming (en niet alleen bij de heer Heyting) lijkt ons het scanderen van reizangen, als: O Galaäd
Die 't voorhoofd kroont met palmen,
En, op zegegalmen
De maagden voert ten rei:
Voor Levi's stad:
(1e Reizang, Jephta).
Immers, naar onze mening, kan men niet alle geboren klank-cadanzen, de maat van de gebruikelike ‘versvoet’ aanmeten. Verzen als deze, zijn zeker wel als muziek ontstaan. En ieder zal ze weer op zijne wijs in eigen toonhoogte en toonduur, niet minder, moeten benaderen. J.K. | |
[pagina 193]
| |
Wolff en Deken. Historie van den heer Willem Leevend. Een veertigtal brieven met inleiding en aanteekeningen, uitgegeven door Dr. C. Lecoutere, hoogleeraar te Leuven.
| |
[pagina 194]
| |
momenten van de roman. Wat niet wegneemt, dat bij de verzamelaar ook secundaire correspondenties opgenomen zijn. Het middelpunt echter blijft, en terecht, Daatje. In haar zijn de wijze van karaktertekening der schrijfsters, trouwens al het typiese en kultuur-historie van 't ganse verhaal heel goed aan de novelle zelf te verbinden. Het boekje maakt dan ook een gunstige indruk. De aantekeningen zijn beknopt en ter zake. Onder 't vluchtig doorlopen, misten we op blz. 142 c. de merkwaardige datief zijner zinnen (II, 63). J.K. | |
Onze Letterkunde. Overzicht der Nederlandsche Letterkunde met bloemlezing door Dr. J. van der Valk. Deel II: Republiek. Deel III: Koninkrijk. (Rotterdam - J.M. Bredée - 1908-1910). Pr. per deel ƒ 2.40.In de bespreking van het eerste deel (De Nieuwe Taalgids II, 263) wezen we op de verdiensten van deze ruim-gekozen bloemlezing en op het onbevredigende van het eigenlike ‘overzicht’. Dit oordeel geldt in hoofdzaak ook voor het tweede deel. De 16de eeuw komt veel beter dan in enige bloemlezing tot zijn recht, door refereinen, martelaarsliederen en geuzenpoëzie. De vroegrenaissance is vertegenwoordigd door een keuze uit Van der Noot en Van Mander. Marnix wordt ruim bedeeld; Spieghel en Roemer Visscher niet verwaarloosd. De hoofdfiguren uit de ‘gouden eeuw’ krijgen hun behoorlik deel. De keuze van de bijpersonen houdt rekening met de gewijzigde waardering, en hecht niet te veel aan de traditionele namen. Voor de 18de eeuw blijft een vierde van dit deel over, waarvan aan de prozaïsten, Van Effen en Wolff en Deken de helft toegewezen wordt. Het ‘Overzicht’ staat, los van de bloemlezing, op drie plaatsen (blz. 1-22, 121-144, 380-383). Daarop is een Kalvinisties stempel gedrukt. De Renaissance wordt verworpen, de Reformatie verheven. Alleen de vermenging, in de figuur van Marnix, vindt genade: ‘De zonen der hervorming hebben de schoonheid als de uitstraling van Gods heerlijkheid, de kunst als eene buitengemeene gave Gods, den kunstenaar ter beoefening geschonken, begrepen en geschat. Zij hebben den banvloek der ernstiger katholieken over de klassieken geen gehoor gegeven’ (blz. 4). Zulke machtspreuken zijn niet altijd | |
[pagina 195]
| |
met de historiese werkelikheid te rijmen. Ook de stelling dat in de Renaissance ‘de aesthetiek de ethiek verdrong’ is in zijn algemeenheid betwistbaar. Had niet de Renaissance, ook hier te lande, een eigen ethiek? De ingenomenheid met Cats, ‘de opvoeder van ons volk, ethisch en aesthetisch’ behoeft niet te leiden tot een partijdige karakteristiek van Hooft als parvenu, ‘als man van kom-op zijn kom-af ontveinzend’ (blz. 122), van Vondel als ‘verstandsman’ (blz. 127), tot geringschatting van Brandt's verdraagzaamheid (blz. 143). Tegenover de uitvoerigheid van het vorige, zijn de drie bladzijden over ‘de eeuw der dichtgenootschappen’ te mager uitgevallen. Die tijd zat dan ook ‘onder den druk van het rationalisme’. Geldt dat niet van Willem van Haren, om zijn Friso ‘door Bilderdijk geprezen’? Het derde deel staat literair-histories beneden het tweede. Nieuw, maar moeielik houdbaar is de stelling, dat ‘de romantiek bij ons ingeluid wordt door Jacobus Bellamy’ (blz. 4): uit de volgende bladzijden blijkt immers dat Feith en Van Alphen hem vóórgingen. Op zijn minst zonderling is het, de lezer tot dit drietal te voeren langs de weg van de ‘Romantische Schule’ in Duitsland. Novalis en Bellamy kijken elkaar op deze bladzijden verbaasd aan! In dit deel getuigt de indeling van weinig overleg. Waar het onderwerp de schrijver interesseert, laat hij zich gaan. Over de kinderdichtjes van Van Alphen schrijft hij 7 bladzijden; voor Staring zijn niet meer dan 5 regels beschikbaar. De slecht overwogen kompositie blijkt vooral daaruit, dat na 1830 de opzet veranderd wordt: er worden uitvoerige proeven in het overzicht ingelast. Op blz. 152 schijnt een afzonderlike verhandeling te beginnen over de ‘kanselwelsprekendheid’: wij maken kennis met Steenmeyer, Pierson - met een zijsprong naar Hellas, van 1891! - Des Amorie van der Hoeven, A. Kuyper - met een kijkje in de Oude Wereldzee van 1909! - J. van Andel en W.H. Gispen, om dan langs historiografen, natuurgeleerden en journalisten, via Multatuli, die in een weinig verzorgde bladzijde ‘afgemaakt’ wordt, terug te keren naar.... Da Costa. Dan gaan we langs De Genestet naar.... Tollens. En als we na Piet Paaltjes met de Vlamingen tot Rodenbach kennis gemaakt hebben, houdt onverwacht, op blz. 204, het overzicht op, en komen we met proeven uit het proza van Geel tot een hernieuwde ‘bloemlezing’. De Inhoudsopgave stuurt ons dan ook van het kastje naar de muur. Aan de bloemlezing uit de periode 1830-80 is ook veel te weinig zorg besteed. Gewin is b.v. opgenomen, maar Kneppelhout en Aernout Drost zijn vergeten. De keuze uit Potgieter | |
[pagina 196]
| |
gaat maar tot 1840. Van Busken Huet is alleen een stukje novelle opgenomen. Raadselachtig blijft waarom Steenmeyer en Van Andel een plaats kregen onder de prozaïsten. Met het laatste hoofdstuk (Na 1880) heeft de schrijver verlegen gezeten, waarschijnlik omdat hij bij een geproportioneerde behandeling met zijn uitgever in botsing gekomen zou zijn. Deze 80 bladz., in de inhoud niet nader ingedeeld, zijn dan ook geheel onvoldoende om een denkbeeld van dit tijdperk te geven. Meermalen schijnt het toeval, de toeschietelikheid van een uitgever, of de geestverwantschap beslist te hebben, hoeveel plaats aan een auteur ingeruimd werd. Waarschijnlik zou de schrijver niet zo onkrities geweest zijn, als hij een vrije keuze en voldoende ruimte gehad had. Meer willen wij er niet van zeggen. De schrijver kan over dit derde deel moeielik zelf tevreden zijn. Als geheel, en in menig onderdeel is het ongetwijfeld mislukt. Bij lezers, die in ‘Onze Letterkunde’ ingeleid willen worden, en die niet over hulpmiddelen beschikken om de samensteller te kontroleren, zal deze behandeling van de 19de eeuw meer verwarring dan nut stichten. Daarentegen kunnen wij het tweede deel, evenals het eerste, om de rijke inhoud, aanbevelen als een nuttig hulpmiddel bij de studie van onze letterkunde, al zal men voor het overzicht en het verband, een handboek daarnaast niet kunnen missen. C.d.V. | |
Van den Vos Reynaerde. Tekst door F. Buitenrust Hettema en J.W. Muller. - Inleiding, Aanteekeningen, Glossarium door F. Buitenrust Hettema (Zwolsche Herdrukken). No. 18-20 (Zwolle - W.E.J. Tjeenk Willink - 1903-1910) (Pr. ƒ0,95, geb. ƒ1,20).Middelnederlandse filologie zonder tekstkritiek is ondenkbaar. Wij kennen onze Middeleeuwse geschriften hoogst zelden in autografen, meestal in afschriften die één of twee eeuwen jonger dan de originelen kunnen zijn. Wij weten dat de afschrijvers onwillekeurige of opzettelike wijzigingen aanbrachten, zich richtende naar eigen inzicht of naar de behoeften van hun lezers. Bij de moderne, kritiese lezer zal dus telkens de vraag opkomen: wat zou er in het origineel gestaan hebben? In de tekstkritiek bestaat een radikale en een konservatieve stroming. De radikale uitgever plaatst zich eigenlik op het vrije standpunt van de Middeleeuwse afschrijver: hij maakt, steunende op | |
[pagina 197]
| |
de handschriften een afschrift, of liever een ‘omschrift’, naar eigen inzicht. Daarbij tracht hij het oorspronkelike werk te rekonstrueren. Hij laat zich leiden door een grondige studie van de taal en de letterkundige techniek in dat tijdperk. Hij is in staat om zijn inzichten tegen over vakgenoten te rechtvaardigen. Dit alles lijkt minder gevaarlik dan het in werkelikheid is. Bij de opkomst van de Middelnederlandse filologie dreigden de gevaren van twee kanten. De eerste beoefenaars kwamen uit de klassieke school van Peerlkamp en Cobet. Zij hadden geleerd, zich bij hun tekstkritiek te richten naar een norm van ‘goed’ Latijn en van ‘goed’, Atties, Grieks. Onwillekeurig zochten ze nu ook naar een normaal Middelnederlands, een normale spelling, een normale grammatika, een normale versleer. Wat buiten de norm viel diende uit de teksten verwijderd te worden. Daardoor zagen ze niet, dat de Middeleeuwen een dergelijke uniformiteit niet gekend en niet gewild hebben, dat de genormaliseerde teksten het eigenaardig-Middeleeuwse vaak verduisterden, en een grondiger kennis belemmerden. Van de andere kant werkte de romantiese restauratie-zucht, die de Middeleeuwse kunst in zuivere schoonheid voor den dag wilde brengen. De ‘gezuiverde’ teksten zijn te vergelijken met de ‘gerestaureerde’ Middeleeuwse gebouwen. Maar de echte kenners gaven weldra de voorkeur aan de geschonden schoonheid boven het zonderlinge mengsel van Middeleeuwse kunstopvatting en negentiende-eeuwse smaak. Gelukkig kon een M.E. tekst niet, gelijk een bouwwerk voorgoed bedorven worden. Zolang de handschriften niet vernietigd waren, kon men de kritiese uitgave ter zijde schuiven.
Grondiger kennis van het Middelnederlands leidde langzamerhand in konservatiever richting. Woorden, grammatikale vormen, konstrukties, die men als onbestaanbaar vernuftig had geëmendeerd, werden door nieuwe vondsten gerechtvaardigd. In het Middelnederlandsch Woordenboek en in de tekstuitgaven van Verdam kan men duidelik zien, hoe de vrijmoedig-radikale tekstkritiek plaats maakte voor behoedzaamheid. De ervaring had geleerd bij elke ‘onbegrijpelike’ plaats allereerst te vragen: ligt het niet-verstaan misschien aan onze gebrekkige kennis? Intussen was er een ultra-konservatieve tegenstroming ontstaan. Alle pogingen om het origineel te benaderen - zeiden deze konservatieven - moesten leiden tot tekstverknoeiïng. Een tekstuitgave dient de lezer zo nauwkeurig mogelik de overlevering van het beste handschrift te doen kennen. Eigenlik is dus een fotografiese repro- | |
[pagina 198]
| |
ductie het ideaal, maar om de tekst voor een groter publiek, dat niet met M.E. schrift vertrouwd is, toegankelik te maken, dient men moderne druktypen te kiezen. Dat ontslaat de uitgever niet van de plicht om alle afkortingen, leestekens, verschrijvingen en verbeteringen onder de aandacht van de lezer te brengen. Dit konservatisme heeft heilzaam gewerkt: wij danken er diplomatiese uitgaven aan, die voorbeelden zijn van nauwkeurigheid, als Van Mierlo's Hadewijch-uitgave en De Vreese's Velthem-tekst. Wij hebben er ook deze nieuwe, uiterst-nauwkeurige Reinaert-uitgave, naar het Comburgse handschrift aan te danken, die aan de studie van deze overlevering voorgoed een vaste bodem gegeven heeft. Toch zijn er kleine koncessies aan het tekstkritiese beginsel gedaan, doordat hier en daar ‘verbeterde’ lezingen in de tekst werden opgenomen, met vermelding van de handschriftelike lezing in een voetnoot. Beter zou het geweest zijn, deze inkonsekwentie te vermijden, en de nieuwe lezingen òf in de noten, òf later in aantekeningen te geven. Nu wordt de schijn gewekt, alsof het uitgegeven Comburgse handschrift met de aangebrachte verbeteringen - waarvan de eerste uitgever er, blijkens de Aantekeningen, nog een aantal wenst te schrappen - toch als benadering van een oer-tekst bedoeld is. Aan die schijn is de eerste uitgever niet onschuldig. Uit Hettema's kommentaar blijkt nl. dat ook de ultra-konservatieve richting in de tekstkritiek niet zonder gevaren is. De eerbiediging van de handschriftelike overlevering kan omslaan in overschatting. Daarvan is zelfs een zo kritiese geest als Buitenrust Hettema het slachtoffer geworden. De tekst van het Comburgse handschrift is voor hem de overlevering, die hij met jaloerse liefde tegen aanranders verdedigt. ‘De piëteit, die elk past, tegenover de auteur’ (blz. CXLIV) is bij hem overgegaan op een afschrijver die vier of vijf geslachten later leefde. Dat brengt hem zelfs tot de gewaagde veronderstelling dat het handschrift rechtstreeks afgeschreven is naar ‘'t klad-stuk van Willem-zelf’ (blz. CXXXVII). Het hoofdargument voor de stelling dat dit handschrift met ‘buitengewone nauwkeurigheid’ de oertekst weergeeft, zoekt Hettema in het zeer geringe aantal fouten. Maar berust dit niet op een foutieve redenering? Wij moeten op tweeërlei ‘fouten’ verdacht zijn, als we achter een afschrift het origineel zoeken: de vergissingen, en de opzettelike veranderingen. Hettema zelf wijst immers op de mogelikheid dat een verstandig afschrijver ‘naar eigen zin en wil een keus deed’ uit verschillende overgeleverde - of eigen - lezingen?Ga naar voetnoot1) Een handschrift kan dus | |
[pagina 199]
| |
‘heel weinig fouten’ vertonen, en toch, naast een origineel gelegd, tal van ‘fouten’ blijken te hebben. Dat zo'n ‘foutieve’ lezing de oorspronkelike in waarde kan evenaren en zelfs overtreffen, doet hier niet ter zake. Hettema's hypothese is een vooropgezette mening, en geen uitvloeisel van een onbevooroordeelde tekstvergelijking.Ga naar voetnoot1) Het origineel dateert van ± 1265. Het gezag van een afschrift van ± 1400 mag niet a priori vaststaan. Vóór 1889 berustte de tekstkritiek alleen op Boudewijn's Latijnse vertaling van ± 1272, waaraan om de hoge ouderdom terecht veel waarde gehecht werd, en op de veel jongere omwerking (Reinaert II). Maar in 1889 werden de Darmstadtse fragmenten, in 1908 een geheel nieuw handschrift van ± 1400 gevonden. Vroegere emendaties, op grond van de Latijnse tekst gemaakt, werden verrassend bevestigd.Ga naar voetnoot2) Het goed recht, maar ook de grenzen van een verstandige tekstkritiek kunnen niet beter aangetoond worden dan door zulke vondsten.
Het goed recht van tekstkritiek is iets anders als het goed recht van een kritiese tekst. Het laatste kan op wetenschappelike gronden ontkend worden; het eerste kan in een standaard-uitgave niet miskend worden zonder het wetenschappelik gehalte te schaden. Hettema heeft van zijn standpuntGa naar voetnoot3) volkomen gelijk, wanneer hij aan zijn exegese ten grondslag wenst te leggen een diplomatiese uitgave van het beste handschrift. Konsekwent zou dan geweest zijn: een parallel-tekst te | |
[pagina 200]
| |
geven naar het nieuwe handschrift. Zo deed bv. Bonebakker - als ultra-konservatief uitgever en tekstverklaarder Hettema's voorganger - met de Brandaen-teksten. Kon Hettema niet wachten op de tekst van Degering om de afwijkende lezingen als Bijlage te geven? Zag hij er tegen op, zijn kommentaar om te werken en aan te vullen? Er is een duidelike aanwijzing dat de hoofdoorzaak ligt in de gekenschetste vasthoudendheid: ook de Darmstadter fragmenten worden wel vermeld, maar de inhoud wordt geheel genegeerd. Daaruit is dus de geringschatting van het nieuwe handschrift in de Inleiding te verklaren. Moedwillig verzwijgt hij alle, zelfs de merkwaardigste varianten, die soms een nieuw licht werpen op foutieve lezingen in het Comb. hs., die zinstorende hiaten aanvullen, of een betere verklaring aan de hand doen. Op zich zelf is Hettema's uitlegkundig beginsel juist: ‘zelfs 'n zgn. gewrongene verklaring is te prefereren, boven een mooie heldere uitleg - van een konjektuur, door een nu-geleerde’ (blz. CXLV). Maar wanneer die konjektuur nu tevens de lezing is van een handschrift, even oud als het Comburgse? Is het dan nog verdedigbaar de gewrongen verklaring als de enig mogelike te geven?
Met het voorop stellen van deze bezwaren bedoelden wij allerminst de zeer biezondere verdiensten van deze uitgave te verkleinen. Tot nu toe werden ze o.i. onvoldoende gewaardeerd. Als proeve van nauwgezette, scherpzinnige en veelzijdige exegese zijn deze Inleiding en Aantekeningen, - een vrucht van jarenlange, liefdevolle studie - voorbeeldig. De schrijver heeft inderdaad èn tot de Geleerdheid èn tot de Wetenschap veel bijgedragen. Met de vlijt van een Duitser en de nauwgezetheid van een statisticus is de stijl van de Reinaert tot in kleinigheden onderzocht, de litteratuur volledig doorgewerkt, de kommentaar met wetenswaardigheden van wijd en zijd bijeengebracht, verrijkt. Maar tegelijk blijkt de uitlegger een een fljn opmerker, een man van brede ontwikkeling, een echt wetenschappelik leermeester, die met zijn lezers zoekt, wikt en weegt, die krities leert studeren. De rijke inhoud van de Inleiding, die 155 dicht bedrukte bladzijden telt, kunnen we niet uitvoerig bespreken. Voorop gaat een letterkundige karakteristiek. De lezers van Taal en Letteren (XIV) zullen hier Hettema's originele opvatting van Reinaert, als ‘wreker van het Recht’ terugvinden, die voor mij meer vernuftig dan overtuigend is. De held van dit verhaal huichelt en liegt te brutaal, is te cyniesongelovig om zo geïdealiseerd te worden. Maar de kritiese uitlegger | |
[pagina 201]
| |
eist niet dat wij het in alle opzichten met hem eens zullen zijn. Hij is ongetwijfeld de aangewezen gids om ons de fijne trekjes van ‘ironie in alle tonen’ te doen opmerken en waarderen. Menige opmerking zal nieuw zijn, ook voor hen die de Reinaert herhaaldelik lazen. Een zo meesterlike exegese kan dan ook alleen gegeven worden door iemand die zich in het gedicht geheel ingeleefd heeft. Het gedetailleerde onderzoek van taal en stijl heeft vooral ten doel de idividuele dichtereigenaardigheid, de dichterplastiek te doen uitkomen. In 't biezonder wijzen we op de bestudering van het rhytme (XVII) in verband, of liever in botsing met de metriek. Nieuw is ook het hoofdstukje over de ‘klankvolging’ (XII), maar wij staan scepties tegenover de gevolgtrekking dat hier een individuele dichtereigenaardigheid opgespoord is, zolang niet vergelijkend andere teksten in hetzelfde dialekt zijn nagegaan. Verder wordt gehandeld over de plaats van ontstaan, in verband met de genoemde namen, over de auteur - waarbij Arnout zo veel mogelik ter zijde geschoven wordt, om Willem alle eer te laten - over de originelen en de bewerking, over de handschriften en hun verhouding, over de vroegere uitgaven van deze tekst. Wie de Inleiding doorwerkt, zal zien dat er nog veel meer in staat dan deze opsomming doet vermoeden. De Aantekeningen, die overal van grote kennis en belezenheid getuigen, stellen vooral twee punten in een nieuw licht: hoe vertrouwd de dichter van de Reinaert was met de M.E. rechtsopvattingen, en hoe nauwkeurig hij het dierenleven bespied had. Het eerste werd bij Martin in enkele aantekeningen aangeduid, maar is hier volledig en gedokumenteerd uitgewerkt. Het tweede was ternauwernood opgemerkt, en wordt verrassend met aanhalingen uit Brehm gestaafd. Een enkele maal wordt de uitlegger een inlegger, b.v. bij 1584, waar hij in de mishandeling van Bruun, die door de dorpsjeugd met stenen gegooid wordt, een oud-Germaanse rechtspleging wil zien, alsof onze straatjongens niet dageliks naar dezelfde voor-de-hand-liggende aanvalsmiddelen grijpen! Zo lijken mij de toespelingen, die H. in vs. 1578 en vs. 2863 zoekt, te gezocht, omdat een eenvoudige verklaring voor de hand ligt. Bij vs. 3157 is m.i.: het citaat uit Brehm niet in staat om de lezing haghen van a te redden tegen het gezag van de beide andere handschriften (gaghel), die de steun van l hebben. In de lijsten van Eigennamen aan het slot mist men weer ongaarne de varianten van f. Het Glossarium is met grote zorg bewerkt. Vooral als men het een tijd lang gebruikt, ziet men hoe voortreffelik de schrijver er meestal in geslaagd is, een nauwkeurig equivalent te vinden, en | |
[pagina 202]
| |
tegenover de opvattingen van zijn voorgangers zelfstandig te blijven.Ga naar voetnoot1) Als geheel is dus deze uitgave een belangrijke aanwinst voor onze M.E. taalstudie. De beginner vindt er een voorbeeld voor nauwkeurige en veelzijdige exegese; de vakgenoot zal dankbaar zijn voor veel nuttige lering, maar vooral voor het verband dat hier, helderder dan ooit te voren, aangetoond is tussen de litteratuur en het leven, die uit en door elkaar verklaard dienen te worden. C.d.V. |
|