De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Iets over spontane en bewuste nieuwvorming in de taal.
| |
[pagina 162]
| |
we verlegen zitten. Ieder die ouder dan 35 jaar is, heeft gezegd of horen zeggen: velocipède, vélo, safety, bicycle, rijwiel, kar, machine, fiets, en kent ongeveer de gebruiksfeer die deze woorden hadden of hebben. Maar wie zou, zelfs bij benadering, data durven vaststellen, zonder veel naslaan en navragen? Omtrent het woord fiets is een en ander geboekt door B.H. (Taal en Letteren 1901: 't Woord ‘fiets’), naar aanleiding van een diskussie in de Kampioen, maar juist uit de vaststaande feiten blijkt, hoe de geboorte van dit volkswoord, dat over alle andere triomfeerde, geheel in het duister ligt. En wanneer een volgend geslacht de levensloop van die termen uitsluitend uit gedrukte stukken zou moeten halen, dan zullen ze er nòg minder van weten dan wij. De geschiedenis van zulke nieuwe woorden volgt een vlug tempo: jonge individuen groeien snel! Het artikel van B.H. begint: ‘Vélocipède is de algemene naam van dit nu overal voorkomend vervoermiddel.’ Tien jaar later is dit niet meer waar.Ga naar voetnoot1)
De snelle ontwikkeling van het luchtvaartverkeer brengt in de laatste jaren heel wat tongen en pennen in beweging. Hier ligt nu ook voor ieder die in taal belangstelt, een interessant veld van waarneming. Hoofdzaak is niet dat hij een aantal feiten verzamelt, maar dat hij een dieper inzicht krijgt in taal als sociaal verschijnsel. De voorstelling dat de taal, als een groeiend en zich aanpassend organisme, aan alle behoeften weet te voldoen, zal plaats maken voor het helder inzicht in de individuele oorsprong van alle taal en in het bestaan van verschillende taalkringen, in de mogelikheid van willekeurige taalvorming, en in de macht van de zogenaamde ‘spraakmakende gemeente’. Dit artikeltje wil allerminst een verhandeling zijn over dit onderwerp. Aan enige uitknipsels en aantekeningen, aan terloops verzamelde termen knoop ik opmerkingen vast, om tot opmerkzaamheid aan te sporen. Daarbij maak ik gebruik van het hoofdstuk Les créations conscientes in het leerzame boek van Albert Dauzat: La langue française d'aujourd'hui.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 163]
| |
Bij nieuwe uitvindingen ligt het voor de hand dat de maker of de uitvinder een doopnaam bedenkt. Die naam is meestal geheel nieuw. Dauzat maakt de aardige opmerking: ‘à leurs yeux, le mot doit être inédit comme la chose elle-même.’ Tot ergernis van linguisten en puristen wordt de taal dan ‘verrijkt’ met internationale, hybridiese scheppingen, met Grieks-Latijns-Franse bestanddelen als: telegraaf, telefoon, automobiel, bicyclette, taximeter, velocipède, radium enz. Fabrikanten gaan de geleerden nadoen, en maken woorden als odol (tandpoeder). En in de volksmond ontstaan soms spontaan, door analogie, soortgelijke barbarismen, als het Parijse autobus, in 1907 ontstaan, ter vervanging van omnibus automobile. Hoe staat het nu met de levenskans van zulke willekeurige vormingen? De uitvinding begint gewoonlik met deze enige naam zijn triomftocht. De kranten schrijven er over; men spreekt er druk over; en vooral wanneer de naam, door staatsinstellingen of door wetten, een officieel stempel krijgt, is er veel kans dat het nieuwgevormde woord binnen enkele jaren de term is, onverschillig of het een barbaarse of een inheemse, een treffende en een ongelukkig gekozen benaming is. Bij wetenschappelike termen als radium, bij gepatenteerde handelsprodukten als odol, is uiteraard geen mededinging te vrezen, al heeft het eerste voor onafzienbare tijd een internationaal bestaan, terwijl het tweede vergankelik is. Geldt het een woord dat in alle maatschappelike lagen doordringt, dan is reaktie van de zogenaamde ‘spraakmakende gemeente’ te wachten. Die reaktie zal het zwakst zijn in de meest ontwikkelde kringen, die het woord het eerst leren kennen. Alleen zal zich daar de neiging al openbaren om te lastige lange namen te verkorten, b.v. auto, of onder de oudere namen: kilo, piano en courant.Ga naar voetnoot1) In kringen waar de vreemde taal niet gekend wordt, ziet men het bekende verschijnsel, dat de vreemde klanken door benaderende inheemse worden vervangen, b.v. vielsepee voor velocipède, waarnaast dan de zogenaamde volksetymologieGa naar voetnoot2) een rol kan gaan spelen, b.v. bij ditzelfde woord: venlo's-peerdje, veluws-peerdje en het vlaamse vlossepeerd. De reaktie tegen de vreemde term kan ook aanleiding geven tot de schepping van een nieuw inheems woord. Daarbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen verschillende kringen en verschillende motieven. Onder weinig ontwikkelde mensen, die een naieve afkeer | |
[pagina 164]
| |
hebben van zonderling klinkende woorden, kunnen spontane nieuwvormingen te voorschijn komen. De benoeming wordt dan beheerst door opvallende kenmerken, of heeft plaats door overdracht. Terecht merkt Dauzat op, dat die ‘réaction populaire’ waarschijnlik in vroeger tijd, toen het volksonderwijs beperkter invloed had, krachtiger gewerkt heeft dan nu. In Frankrijk kon op het einde van de achttiende eeuw het woord aérostat geen ingang vinden: het inheemse ballon behaalde gemakkelik de overwinning. Onder ontwikkelden zal men meer bewuste nieuwvormingen tegenover de vreemde woorden plaatsen. Een schrijver of journalist kan daarmee de bedoeling hebben, eenvoudige lezers niet door onbegrijpelike woorden af te schrikken. Bij anderen werkt nationale trots, om de rijkdom en vruchtbaarheid van onze taal bij de benoeming aan te tonen. Weer anderen voelen zich als puristen geroepen, of worden als taalkundige autoriteiten ingeroepen, om taalscheppend op te treden.
Als we het lot van zulke nieuwe schepsels willen nagaan, in verband met de omstandigheden waaronder ze geboren werden, dan levert de luchtvaart, met zijn rijke nieuwe terminologie, een interessant veld van waarneming. Voordat de vliegtechniek op belangrijke resultaten kon wijzen, waren daarover bijna uitsluitend technici aan 't woord. Eerst dan komt de belangstelling bij sportmannen, bij militairen. In ons land kreeg men er het eerst kennis van door buitenlandse bladen en tijdschriften. Begrijpelikerwijze begon men met de vreemde namen te gebruiken, wanneer men er over sprak of schreef voor ‘deskundigen’. Richtte men zich tot een breder publiek, dan ging men de techniese woorden zoveel mogelik vertalen of verduideliken. Prof. Hubrecht schreef b.v. een Gids-artikel (Oktober 1909) over de sport der ‘aviatie’, waarin hij monoplan en biplan verduidelikend vertaalt met het enkele en dubbele vliegvlak, en piste met vliegbaan. Eindelik gaat het gehele lezende publiek zich bemoeien met de vliegkunst, en schrijven de kranten er dageliks over. De pers geeft nu voornamelik leiding: de meeste mensen doen hun wijsheid over het vliegen op uit de krant. Maar dan komt de tijd van eigen aanschouwing: eerst in geïllustreerde bladen, dan in de werkelikheid. Een kleine, maar aangroeiende minderheid staat niet zo vreemd meer tegenover de nieuwe kunst. Langs twee wegen komt er dus een stroom van nieuwe termen. De hoofdstroom, in oorsprong technies, maar weldra gepopulariseerd, brengt vooral de vreemde of vertaalde termen. In de taal van | |
[pagina 165]
| |
‘monteurs’ en ‘chauffeurs’, en in de taal van de techniese wetenschap zal die stroom niet licht verdrogen, vooral waar het vaktermen geldt, die het grote publiek ontgaan. Maar ook internationale woorden als aviatiek, aviateur, aëroplaan, monoplaan, biplaan zullen niet licht geheel buiten gebruik raken. Een meer volkseigen benoeming lag in dit geval voor de hand. Vorm, beweging en dienst van de bestuurbare ballon leidden onvermijdelik tot vergelijking met de scheepvaart. Luchtschip en luchtvaartGa naar voetnoot1), varen en zeilen, landen en ankeren waren termen die wel op allerlei plaatsen tegelijk moesten ontstaan, bij geleerden en ongeleerden, en die in één slag hun plaats veroverden. Daarmee was de weg gebaand voor benamingen als kommando-brug, luchtwaardig (naar zeewaardig), en meer bewust gemaakte woorden als eendekker en tweedekker, die met eenvlak en tweevlak konden konkurreren. Even begrijpelik is, dat de beweging van de mens door het luchtruim vliegen genoemd werd. Zo werd het al genoemd, toen men alleen in verbeelding vloog. Er ontstonden weldra tal van samenstellingen met vlieg en vlucht.Ga naar voetnoot2) In het biezonder lag de analogie met de vogelvlucht voor de hand (vgl. aviatie en aviatiek van avis = vogel). Vandaar dat men ging spreken van opvliegen, van vleugels (draagvleugels) en staart, van het ‘opklappen der vleugels’.Ga naar voetnoot3) Meer opzettelik-vernuftig, en uit individueel taalgebruik zijn samenstellingen als hoogvlieger, wondervogel, vogel-vlinder, het kleine opvliegertje, die ik in kranten-verslagen vond. Ook andere metaforen komen, spontaan, voor den dag. In een Nijmeegs verslag werd gesproken van de glazenmaker; blijkbaar een naam die uit het publiek voortkwam. Een korrespondent uit Vaals schreef over de gevleugelde ‘sprinkhaan’. De aanhalingstekens | |
[pagina 166]
| |
wezen er op, dat hij dit woord niet zelf bedacht, of voor het eerst gebruikt had.Ga naar voetnoot1)
Een belangrijke vraag is nu: van welke faktoren is, bij zulke nieuwvorming, de levensvatbaarheid afhankelik? Leken in de taalkunde zijn geneigd de voornaamste faktor te zoeken in een zekere innerlike voortreffelikheid van het woord: het moet een allereerst nauwkeurige, een typiese aanduiding zijn. Het is zaak, zei onlangs Stijn Streuvels,Ga naar voetnoot2) ‘een levend woord te vinden, een benaming die raak is, waarbij men als bij tooverslag voelt, dat het ding geen anderen naam hebben kàn en dat het woord leven zal zoolang het ding bestaat’. Een dergelijk welluidend woord, meent hij, heeft de geniale d'Annunzio uitgevonden voor de zeilvliegersGa naar voetnoot3) van zijn land, n.l. velivolo’, (van veli = zeilen, en volare = vliegen). Deze opvatting wordt door vele, ook minder artistiek aangelegde mensen gedeeld. Vandaar de prijsvragen naar nieuwe ‘goede’ woorden - ik herinner mij er een b.v. ter vervanging van ansicht - vandaar de wedloop van ingezonden stukken, ter aanprijzing of bestrijding van nieuwewoordvondsten.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 167]
| |
Leerzaam zijn de pogingen om aviateur door een Nederlands woord te vervangen. Met het voor de hand liggende vlieger waren bespiegelende leken en journalisten niet tevreden. Dat zou verwarring geven met de voorwerpsnaam vlieger. In kranten zag men vliegmens en luchtman opduiken, waarschijnlik onder Engelse invloed. Prof. Hubrecht vertelde in De Gids (Okt. 1909) dat in Engeland aviator, aeroplanist en flying man de termen waren die toen om de voorrang dongen, maar als Nederlandse term ‘verdient vlieger gangbaarheid’. Neerlandia deelde mede, dat de Times onder de gebruikte namen flying-man of man-flyer de beste vond; niet flyer ‘omdat het woord in Engelsche spraakgebruik reeds verschillende beteekenissen heeft’, en dus in die zin evenmin bruikbaar is als het Franse voleur. Maar airman, gevormd naar analogie van seaman, landsman, townsman, country-man was daar nog boven te verkiezen. Zich aansluitend bij dat betoog, beveelt Neerlandia ‘luchtman’ aan, al is de schijver scepties gestemd, want hoe weinig wordt ‘het goede Nederlandsche woord vliegtuig gebruikt, en toch schijnt dat aangewezen, naast rijtuig, vaartuig, werktuig, speeltuig en andere’. De bezwaren tegen vlieger hielden aan. Een inzender in de Telegraaf opperde het denkbeeld om van vliegert en vliegster te gaan spreken. Een lezer van de N.R.C. kwam daardoor op vluchter en vluchtster. Een ander wilde luchtschipper ook gaan gebruiken voor bestuurders van aëroplanen. Toen kwam, ik meen uit Vlaanderen, het woord vliegenier. Omtrent het mondeling gebruik heb ik geen gegevens, maar in geschriften handhaafde het zich tot nu toe, al bleef het tegenover vlieger in de minderheid.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 168]
| |
Minder luidruchtig dan de botsing van deze termen, is de strijd tussen vliegmachine, vliegtuig en vliegtoestel; en de stille konkurrentie van vliegwezen en vliegerij.Ga naar voetnoot1)
De taalkundige die dit alles onbevooroordeeld beschouwt, zal velerlei kritiek kunnen uitoefenen op de lekenwijsheid of eigenwijsheid, en in deze sporttaal heel wat verkeerde taalsport opmerken. Men moet bedenken: 1o. dat een naam wel typiese kenmerken naar voren kan brengen, maar nooit de waarde van een definitie heeft. Van de ware naam kan geen sprake zijn. 2o. dat elke naam bestemd is om teken te zijn of te worden, ter aanduiding van een voorstelling of begrip. Wel kan men zich individueel bewust worden waarom iets juist zò heet, en levert een ‘doorzichtige’ benoeming soms artistiek of prakties voordeel. Maar even goed bestaan er tal van woorden, waarbij het niet wenselik zou zijn, dat de oorsprong ons steeds bewust was. Bij wijziging of uitbreiding van betekenis zou die bewustwording zelfs hinderlijk zijn. De geneesheer is immers ook hygiënist? Een woord kan dus ‘goed’ zijn, al is de etymologie nog zo duister. Wat zou de taal anders wemelen van ‘slechte’ woorden! 3o. dat de werking van analogie in de taal moeielik naspeurbaar is. Het is gevaarlik van een ‘aangewezen’ woordvorming te spreken. Voor vliegmachine zijn minstens evenveel analoge samenstellingen aan te halen als voor vliegtuig. Analogie kan een krachtige steun zijn bij de verbreiding van een woord. Vooral bij een woord als vlieger. Als dat niet bestond, zou het vandaag nog ontstaan voor: de man die vliegt. Vandaar de grote voorsprong van zulke spontane vorming Maar omgekeerd kan een analogie die de ‘uitvinder’ van een partikulier woord niet voorzag, een ernstig, soms onoverkomelik beletsel zijn. Vliegerd b.v. zou komen te staan naast een groot aantal woorden op -erd met ongunstige betekenis. De schepper van vliegenier ‘heeft | |
[pagina 169]
| |
blijkbaar analogie gevoeld met tuinier, herbergier’ zegt R.A. KollewijnGa naar voetnoot1), maar - nu is 't eenmaal een feit dat onze woorden op -ier zijn afgeleid van zelfstandige naamwoorden (hellebaardier, piekenier, pontenier, valkenier, enz.). Dat zou het al waarschijnlik maken, dat vliegenier meer bedacht dan spontaan is. 4o. dat een woord zeer goed levensvatbaar kan blijken, al kent de taal hetzelfde woord reeds met andere betekenis. Taal bestaat immers niet uit een verzameling woorden met afgepaste betekenis die als een legkaart in elkaar gevoegd worden tot zinnen en perioden. Elk woord spreekt tot ons uit een verband. De angst voor homoniemen is intussen niet beperkt tot leken op taalgebied. De oude synoniemenleer was er op uit, de homoniemen zoveel mogelik te verdelgen. De oude spelling wilde, als noodhulp, de woordbeelden kolen en koolen onderscheiden, als had iemand ooit last van de drieërlei gelijk gespelde noten, of van de gelijkmaking van het Siegenbeekse ligt met licht. Zo zal ook de huivering voor de nieuwe vlieger wel blijken voorbarig geweest te zijn. Terecht wijst Kollewijn, in het genoemde artikel, er op, dat ook duiker, kijker, trekker, wekker, verklikker, loper, roeper ‘zowel een persoon aanduiden als een zaak’.
De geschiedenis leert weer, dat niet altijd de meest ‘rake’ benamingen, de meest ‘korrekt’ gevormde woorden de overwinning behaald hebben. Leerzaam is b.v. wat omstreeks 1870 over de toekomstige plaatsvervanger van velocipede geschreven is. Het dagblad De Stad Gent kwam met talrijke nieuwe namen. Daaruit koos prof. M. de Vries wieler als het ‘aangewezen’ woord. Wielen werd dan aanbevolen voor: ‘met den wieler rijden’; daarbij zou zich tweewieler en driewieler aansluiten.Ga naar voetnoot2) Toen het Handelsblad hem opmerkzaam maakte, dat er ook een term moest zijn voor velocipedist, wijzigde hij zijn voorstel: het rijden met de wieler zou heten wieleren, de berijder wielenaar. Een voordeel van wieleren boven wielen was z.i. dat dan verwarring met het dichterlike wielen = draaien buitengesloten werd. De voorstellen van deze gezaghebbende geleerde vonden bijval - | |
[pagina 170]
| |
blijkens het genoemde dagbladartikel - maar waar zijn de sporen van wielen, wieler, wieleren en wielenaar? Toch moet ook aan de andere kant niet overdreven worden, door de macht van spontane taalschepping te overschatten ten koste van alle ‘maakwerk’. De oppermacht van de ‘spraakmakende gemeente’, die met fijn taalinstinkt schept en keurt, is voor sommigen niet meer dan een frase. Het ontstaan en de voortplanting van woorden is geen natuurgroei, al meent men dat soms, onder de suggestie van veel gebruikte beelden. Allerlei maatschappelike faktoren werken mee. Op het Maastrichtse kongres werd verleden jaar aan prof. Te Winkel gevraagd, of plaatsbescherming een ‘goed’ woord was voor het ons vreemde Duitse begrip Heimschutz. Het antwoord was, dat niet de taalgeleerde, maar de spraakmakende gemeente hierover te beslissen had. Dit lijkt aannemelik. Maar nu wilde men Heimschutz bij ons gaan toepassen. Een vereniging moest opgericht worden om het denkbeeld te propageren, en die vereniging doopte zich zelf Heemschut. Daarmee was het woord ‘plaatsbescherming’, hoe goed in zich zelf, van de baan, zonder dat de ‘volkswil’ zich uitgesproken had. Zulke benamingen zijn te vergelijken met de boven besproken ‘maakwoorden’, die met individuele willekeur door uitvinders aan hun vindingen gekoppeld worden. De vraag of die termen in de volksmond zullen leven, is afhankelik van de vraag: met welke kracht heeft die nieuwe uitvinding zich baan gebroken; welke volkskringen zijn er mee vertrouwd geraakt. En bij puristiese nieuwvormingen is het verre van onverschillig of de grote pers, de vakbladen en de regeringsorganen hun invloed doen gelden. Een woord dat men dageliks in de krant leest, of uit de krant voorleest, krijgt daardoor een plaats in het vocabularium van de lezer. De regering, een spoorwegmaatschappij, een postadministratie kan door wetten, belastingbiljetten, publikaties, opschriften van gebouwen, formulieren enz., woorden in omloop brengen, die door één ambtenaar zijn uitgedacht.Ga naar voetnoot1) Mogelik blijven het officieële woorden naast de volkswoorden, maar ze kunnen ook zonder konkurrentie ingang vinden. Een dwaling is het, dat zulke officiële woorden steeds in die zin ‘schrijftaal’-woorden zouden zijn, dat ze alleen tot de geschreven taal behoren.Ga naar voetnoot2). Ieder, zelfs al heeft hij weinig geleerd en gelezen, kent en gebruikt bij gelegenheid woorden die buiten zijn dagelikse omgangstaal vallen. We kunnen | |
[pagina 171]
| |
veilig zeggen dat het woord fiets alle andere namen verdrongen heeft, als we maar niet bedoelen dat de oudere termen niet meer bestaan. In een bepaalde gebruiksfeer kunnen die ‘verdrongen’ woorden lang voortleven. Het woord rijwiel staat, al is de ‘maker’ onbekend, ongetwijfeld op één lijn met de de in 1870 bedachte woorden. Faktoren, die we moeielik meer kunnen nagaan - de invloed van een sportorgaan, de voorkeur van een ambtenaar - hebben bewerkt dat rijwiel zich als regeringswoord, b.v. in de belastingwet handhaafde, en zich vastzette in samenstellingen als rijwielbelasting, -pad, -handel, -hersteller. Vandaar dat sommige mensen, in min of meer vormelike taal, rijwiel zullen zeggen. Tweewieler en driewieler, blijkens het artikel van De Vries omstreeks 1870 op papier geboren, worden nu nog gehoord. Het woord kar, vernederlandst Engels, blijft bekend in sportkringen. Machine is nog de fabrikanten- en handelaarsterm.
In oorsprong is alle taalverandering individueel, al kan die verandering gelijktijdig bij verschillende individuen, onafhankelik van elkaar, plaats vinden. Maar ook de meest willekeurige individuele taalvormen kunnen op de taal inwerken. Bij het bestuderen van die inwerking moet men zich voor één dwaling wachten: de grote vraag is niet of het woord al dan niet in de taal, in de zin van de algemeen gangbare taal, opgenomen wordt. Men dient zich af te vragen: in welke maatschappelike kringen is het doorgedrongen, en wat is in die kringen de gebruiksfeer van het woord. Daarvan is het toekomtig lot afhankelik. Het is niet gewaagd, te veronderstellen dat vlieger als volkswoord het winnen zal van vliegenier. Maar voorbarig zou de gevolgtrekking zijn, dat vliegenier daarom binnen enige jaren niet meer gehoord zal worden. Het is mogelik, - naar ik vernam - dat dit woord bij het leger de officiële term wordt. Dan zou dus elk milicien het woord leren kennen. Als vakterm kon het zich aansluiten bij pontenier, waarin niemand een afleiding van pont voelt. Niet de inwendige kwaliteiten van het woord geven allereerst de doorslag. De grilligste en in zich zelf onbegrijpelikste nieuwvormingen kunnen verbreiding vinden, terwijl ‘mooie woorden’ spoorloos verdwijnen. Denk weer aan het woord fiets. Misschien door het sukses van dit woord verleid, stelde een journalist - ik meen B. Canter - voor, een vliegmachine fluks te noemen. Een inzender in Het Vaderland kwam met de vondst: fleren en fleerder voor vliegen en vlieger. Niet als ‘bedenksels’ bleken dit eendagsvliegen te zijn, maar omdat de bedenkers geen invloed hadden. Een fabrikant van vliegmachines, een | |
[pagina 172]
| |
redakteur van een groot sportblad zou een kleiner of groter gebruikskring kunnen scheppen, en het woord een verbreidingskans kunnen geven. Verwerping op grond van taalkundige of esthetiese redenering is vergeefs, maar evenmin kan men met stelligheid aan een neologisme een vroege dood voorspellen, omdat het geen spontane vorming is, maar een produkt van willekeur. Ten slotte zijn het maatschappelike krachten die èn bij de spontane èn bij de bewuste nieuwvormingen de verbreiding bevorderen of tegenwerken. C.G.N. de Vooys. |
|