De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWestfriese woorden.Boekenoogen's recensie van de Westfriesche Woorden door J. de Vries Az.Ga naar voetnoot1) heeft aanleiding gegeven tot een gedachtenwisseling tussen schrijver en criticus, die welwillend tot onze beschikking werd gesteld, en waaraan wij een en ander ontlenen dat voor de studie van het Westfries van belang is. De twijfel van Boekenoogen aangaande brief (blz. 99) was voorbarig. ‘De West-Fries spreekt van allerlei brieven: suikerbrieven, meelbrieven, koekbrieren, gortbrieren enz., en hij laat ze werkelijk op tafel op de toonbank staan’ (De Vries). Ook elders in Noord-Holland (in Waterland en de Zaanstreek) is brief in deze ruimere opvatting bekend, gelijk B. sedert van betrouwbare zijde vernam. Boekenoogen vermeende dat er tussen toog en hooik (slede) enig verschil zou zijn. De Vries antwoordt daarop: ‘Daar zijn plaatsen, o.a. Schermerhorn, dat echter op de grens van West-Friesland ligt, waar dit inderdaad het geval is. Daar is een toog een slede van hoog model, aan alle vier zijden van wanden voorzien, en waarin een persoon kan plaats nemen. In Nieuwe Niedorp, Winkel, Hoogwoud, Opmeer, Spanbroek, Wadwaai en Wognum daarentegen wordt een gewone slede steeds toog genoemd, en zijn beide woorden dus volkomen synoniem.’ De schrijver houdt ook vol dat skittelig, briek, soper, benepen, schriebelig en meeuwsk ‘steeds gebruikt worden om hetzelfde begrip aan te duiden.’ B. antwoordt: ‘ik betwijfel niet dat dit | |
[pagina 173]
| |
inderdaad allemaal van iemand die er slecht uitziet wordt gezegd. Ik bedoelde en blijf het nog waarschijnlijk achten, dat die woorden ook in West-Friesland (gelijk elders het geval is) onderling in schakeering kleine verschillen zullen vertoonen, zoodat er gevallen zijn waarin men wel het eene woord, maar niet het andere kan bezigen, hoewel dat in àndere toepassingen wèl geschiedt.’ Zekerheid hieromtrent is alleen te krijgen, door de woorden herhaaldelik en in hun verband op te vangen en op te tekenen, liefst van verschillende personen en op verschillende plaatsenGa naar voetnoot1). Dit geldt ook voor het volgende geschilpunt. De Vr. konstateert, dat b.v. in de Moerbeek onder Nieuwe Niedorp door ‘ieder landbouwer’ knuts met t gezegd wordt. B. houdt vol: ‘als enkelen (of meerderen) onder N. Niedorp tegenwoordig - als ze gemaakt spreken - knuts zeggen, dan wordt door dat feit knuts nog geen Westfriesch woord, dat in de woordenlijst een plaats mag vinden. Elders in N.-Holland (en ik vermoed van ook algemeen in W.-Friesl.) wordt, in het dialect, t vóór s aan het einde van een lettergreep nooit gehoord. Een vorm knuts is dus in dat dialect onbestaanbaarGa naar voetnoot2). Maar omdat men weet dat de beschaafde uitspraak die t vereischt, wordt deze door hen die “fatsoenlijk” willen spreken, ingevoegd. Zoo zullen dus de bewoners van de Moerbeek, het woord knus kennende of leerende kennen, gemeend hebben, dat het in 't Nederlandsch knuts luidde. 't Is precies hetzelfde geval als met het bekende kopje kofje.’ Volgens de criticus (blz. 102) moest lek in de Woordenlijst let luiden. Nu De Vr. dit eerste woord inderdaad kent, veronderstelt B. dat het ‘door volksetymologie is verbasterd, onder invloed van lekken, glanzend maken, waarvan lekstien, beide in N.-Holland gebruikelijk (Nederl. likken, liksteen). Indien de vorm lek, i.p.v. let, thans in W.-Friesl. algemeen mocht zijn, dan is die terecht door den hr. De Vr. in zijn boekje opgenomen. Wanneer daar echter - wat mij niet onmogelijk lijkt - ook let nog bij velen (de meesten?) die het oude woord gebruiken bekend is (zooals in de Zaanstreek), dan behoorde | |
[pagina 174]
| |
in een boek dat inlichting wil geven omtrent den woordenschat in W.-Friesl. in de eerste plaats let, en daarnaast lek, te worden genoemd.’ Bedeidelijk noemde B. (blz. 102) een ‘twijfelachtig’ woord. De Vr. tekende daarbij aan dat het in de buurt van Wognum en Wadwaai stellig met de betekenis ‘onzedelijk’ voorkomt. Hij vraagt: Zou 't ook kunnen samenhangen met baldadig (bəldeidəch)? ‘Deze aanteekening - schrijft B. - was voor mij een verrassing, want er blijkt uit dat ook ik er ingeloopen ben door de inconsequente wijze van noteeren der dialectische vormen in het boekje van De Vr. Ik heb bij het nadenken over dit raadselachtige woord wel een oogenblik de mogelijkheid overwogen dat de ei hier voor e zou staan, maar aangezien met een woord bededelijk voor bedadelijk van daad naar ik meende niets was uit te richten, heb ik die mogelijkheid voor een onmogelijkheid gehouden. En nu blijkt De Vr. inderdaad met de ei in bedeidelijk de naar ei zweemende e te hebben bedoeld! Uit de verwijzing naar baldadig (bəldeidəch) maak ik ten minste op dat de uitspraak is bədeidələk. Daarmede vervalt natuurlijk mijn gissing, die ik ook niet zou hebben uitgesproken als ik ernstig aan de mogelijkheid van samenhang met daad (deed) had kunnen denken. Daarentegen acht ik de gissing die de hr. De Vr. nu uitspreekt zeer wel mogelijk. Het woord is dan de gewestelijke vorm van baldadelijk, dat blijkens het Ned. Wdb. oudtijds naast baldadig in gebruik is geweest. Daar baldadig eertijds ook “misdadig, verdorven” beteekende, beteekenissen die na raken aan de door De Vr. opgegevene (“onzedelijk”), zoo is er dunkt mij geen overwegend bezwaar beide woorden te vereenzelvigen.’ Het vraagteken dat B. bij tienden voor tienen zet, wil De Vr. schrappen: ‘In geheel West-Friesland is 't een algemeen gangbaar woord. De d blijft ook in 't enkelvoud bewaard: de eene jongen geeft den ander een slag met een wilgen tiend.’ B. is door deze mededeling nog niet geheel voldaan. Hij vraagt: ‘Is er niemand meer in W.-Friesl. die den oorspronkelijken vorm tien, tienen, gebruikt? Het lijkt mij toch heel onwaarschijnlijk dat die geheel door tiend, tienden verdrongen zou zijn. En spreekt men ook van “tienden aalkubben (manden enz.)” i.p.v. tienen? In de 17de eeuw zei men in Enkhuizen tien.’ De juistheid van mistkarn = mesthoop wordt door De Vr. bevestigd. Het bijgevoegde ‘lees: miskarn’ acht hij onjuist. De t ontbreekt niet altijd: ‘men zegt zoowel misthoop als mishoop, mistkarn als miskarn, maar wel misrijden, misslechten, misvork.’ Hieruit blijkt - | |
[pagina 175]
| |
zegt B. - ‘dat het beter ware geweest den echt dialectischen vorm miskarn te laten voorafgaan aan het nieuwere mistkarn.’ Omtrent kesten = kunnen merkt De Vr. op, dat het in de omstreken van Nieuwe Niedorp nog steeds in gebruik is. Het komt niet in alle vormen voor: het deelw. heb ik b.v. nooit gehoord; wel je kest, hij kest, wij kesten. B's twijfel is hierdoor echter geenszins weggenomen, maar nog versterkt, daar hij juist had vermoed dat alleen deze vormen in gebruik zouden zijn, en de hr. De Vr. op grond daarvan tot het bestaan van een w.w. kesten had gekonkludeerd. Zonder nadere gegevens - schrijft B. - is ook deze kwestie echter niet te beslissen. In het Hindeloopensch is: dû kest (voor: je kunt) gebruikelijk. Zijn dus ook de door De Vr. genoemde vormen praesensvormen, dan zou, van de 2de pers. enkv. uit, kest zich ook over de andere personen moeten hebben uitgebreid; het is dan echter vreemd dat men niet evenzeer ik kest voor ik ken (kan) is gaan zeggen. Daarom lijkt het waarschijnlijker dat je kest, hij kest, wij kesten, Westfriesche vormen van den verleden tijd zijn die beantwoorden aan de vroegere Holl. vormen kost, kosten. Maar dan is een ww. kesten fictief en behooren deze overblijfsels der oude vervoeging van kunnen vermeld te worden onder kennen (kunnen) en niet onder kesten. | |
Woordspeling in heiligennamen.In haar proefschrift Van Nyeuvont, Loosheit ende practike (Utrecht 1910) vond Mej. E. Neurdenburg geen oplossing voor de vraag, waarom de zot bij ‘sinte Philibeert’ zweert (blz. 110). Mij dunkt dat die oplossing te zoeken is in een woordspeling. Aug. Gittée heeft in Taal en Letteren (II, 173) aardige voorbeelden bijeengebracht van dergelijke volkshumor. In de Mnl. Ferguut betekent: iemand ‘sente Allenen (= Sint Helena) bevelen’: iemand alleen laten. In het Mnl. Wdb. (III, 2067) vindt men het spreekwoord verklaard: ‘Hij slacht die milde Sint Engbert: hij geeft nooten mit crauwelen.’ Nu zou fielebeert kunnen betekenen: iemand met een smerige, haveloze baard, vooral omdat fiel, dat in de M.E. niet opgetekend is, in de 16de eeuw meer smeerlap, vuilik, dan schurk, fielt schijnt aan te duidenGa naar voetnoot1). Of zou men er ‘vule beert’ in gehoord hebben? Dat de volkshumor St. Philibeert met baard in verband bracht, blijkt juist uit de inhoudsopgave van de verloren klucht, waarop Dr. Neurdenburg in haar aantekening wijst (Worp, Drama en Tooneel I, 153): waarom zou de schilder daar anders het beeld van deze heilige met een gele baard willen beschilderen? C.d.V. |
|