De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen proeve van nederlandsche spraakkunst.
| |||
[pagina 134]
| |||
van onze ziel te ontwikkelen. De Hollandsche mentaliteit brengt elk normaal kind mee op school, mèt z'n taal. Maar nu moest dat kind van z'n meesters leeren: zich dat bewust te worden. Mèt den meester moest dat jonge hoofd langzamerhand z'n eigen jonge gedachten leeren begluren door het vergrootglas der taal. Aan de hand der grammatika moest dat kind scherp leeren ontleden, en benoemen wat tot dan toe in de speelsche vaagte van 't kinderlijk bewustzijn schemerde. Inderdaad, als wij zóó onze grammatika gingen opvatten, dan zou men mogen zeggen: dat de taalstudie pas ten volle ons zieleleven aan ons zelve veropenbaart. En zou ik dan niet mogen toornen tegen hen, die in de grammatika niets zien dan een vormelijk hulpmiddeltje om handig te worden in beschaafden omgang en korrespondentie? Men heeft in den laatsten tijd veel geschetterd tegen de vormende kracht van het grammatisch onderwijs; de klassieke talen moesten er om afgeschaft worden, (wat deden al die Grieksche en Romeinsche spraakkunstgrillen anders dan voor luien ballast spelen in dat hoofd, dat al nuttige weet kon laden als b.v.: hoeveel de koffie kost, en wat imaginaire getallen zijn, en dubbel boekhouden zelfs!); de nieuwere vreemde talen moest men uitsluitend praktisch doceeren à la Gouin of Berlitz (want naäperij is immers ook voor ontwikkelde menschenhersenen het alleenzaligmakende middel van leeren!); en de Nederlandsche spraakkunst mocht alleen nog van taalonderwijzers (Heer, ontferm U over hen!) worden gevergd! Zou dat toch niet wijzen op eenige dekadentie in onze grammatische opvattingen en systemen? Zou zulk een aktie mogelijk zijn geweest, als onze grammatika steeds in kontakt was gebleven met het leven, het intieme gevoels- en zieleleven in ons binnenste, dat voor elk van ons, rechtmatig of niet, toch altijd wel de helft van het heelal zal blijven? Zou ooit iemand op nutteloosheid of vormelijke vorming hebben durven smalen, als daar op de klasbanken den leerlingen bij het doorwerken hunner Nederlandsche grammatika voortdurend nieuw licht was opgegaan over de fijne voor hen nog nooit ontraadselde kantweefsels van hun eigen voelen en denken diep daarbinnen; als bij elke nieuwe vreemde taal die zij leerden, inderdaad, naar het aloude woord van Karel den Vijfde, een nieuwe mensch in hen werd wakker gemaakt? Als ik het eens zoo ver kon brengen in m'n leven, dat heel ons taalonderwijs geschoeid werd op dien leest! Dat onze jongens en meisjes eerst aan een reeks van goedgekozen termen en indeelingen de fond van hun zieleleven in onze moedertaal leerden terugvinden, en dàn bij het verder onderwijs ook een heele homogene serie van | |||
[pagina 135]
| |||
leerboeken klaarvonden, die alle uitgingen van de reeds bekende denk- en voelvormen uit de Nederlandsche taal, om dan geleidelijk en in aansluiting bij Nederlandsche zeldzaamheden of uitzonderingen de eigenaardige zielestruktuur van die telkens nieuwe taal te ontvouwen met behulp van termen en indeelingen, die zooveel mogelijk met die der Nederlandsche grammatika moesten aansluiten of overeenstemmen! Dan zou ik waarlijk gaan gelooven iets groots tot stand gebracht te hebben voor de geestelijke opvoeding van ons (de karakteristiek is van Coornhert!) ‘trouwhartig Hollandsch volk’. Als het evenwel bij mijn levenstijd zoover wil komen, dan zullen er me zeer velen met harden arbeid van taaie, lange jaren moeten bijstaan; dan zal er in onze taalkundige kringen wat minder gedrukt en wat meer gestudeerd moeten worden; dan zullen onze onderwijzers nederig en vaardig moeten helpen met het eenige waarmee zij helpen kunnen: kritisch geschift materiaal, géén ónkritische theorie; dan zullen er vele persoonlijke offers moeten gebracht worden door mij en door anderen, offers van liefgekregen ideetjes, van onhebbelijke hebbelijkheden, van finantieele voordeelen zelfs; dan zou er nog zoo heel veel moeten veranderen in ons kringetje van Nederlandsche taalmannen, meer, veel meer, geloof ik, dan men het recht heeft van zoo'n korte tijdsruimte te eischen of ook maar te hopen. Intusschen, als we niet beginnen, wordt het nooit dag. Dus vooruit, aan den slag. Ik werk sinds eenigen tijd aan de voorbereiding van zulk een spraakkunst, en wil er hier een proefje van geven. Wie mij op verbeteringen of over 't hoofd geziene typische zegswijzen zou willen opmerkzaam maken, mag van mijn dank verzekerd wezen. Ik leer heel graag door zelf te vinden, maar ik ben Goddank niet verwaand genoeg, om niet het meeste te willen leeren van anderen. Ik zou het dan hebben over de tijden van het werkwoord. Daartoe moet ik evenwel eerst iets zeggen over het werkwoord in het algemeen. In onze toekomstige grammatika volgt dan de leer der aspekten of Aktionsarten, die ik hier oversla. En dan komt de behandeling der tijden, die hieronder wordt afgedrukt. Hierna volgen pas de wijzen. Alleen nog dit. Ik behandel alleen de tijden in den enkelvoudigen zin. De samengestelde zin, vooral met z'n bijzinnen van tijd, verschuift de oorspronkelijke subjektieve opvatting der tijden bijna heelemaal naar den objektieven kant. Wat grammatika's meestal over de tijden berichten, berust nu, jammer genoeg, vooral op die verschoven verhoudingen in de bijzinnen van tijd, en daardoor is de heele opvatting der tijden onvermijdelijk in een scheef licht gekomen. | |||
[pagina 136]
| |||
Veronderstellen doe ik tamelijk weinig, althans positieve kennis. Alleen een klein maar voornaam nummertje uit de beteekenisleer: dat namelijk een woord of vorm waarvan de beteekenis uit meerdere elementen bestaat, door uiterlijke of innerlijke omstandigheden dikwijls gaandeweg één of meer van die elementen verliest, en daarvoor soms andere in de plaats neemt.
Ik wees er reeds vroegerGa naar voetnoot1) op, dat onze voorstellingen van bewegingen en handelingen over 't algemeen veel schematischer en onaanschouwelijker zijn, dan onze voorstellingen van dingen en zaken. Dingen en zaken in rust kan ik toch met één enkelen oogopslag overzien, en in een minimalen tijd voorstellen; maar bewegingen en handelingen, ook de allereenvoudigste, bestaan uit zóóveel verschillende fasen en momenten, dat zelfs de kinematograaf er soms voor te kort schiet. Nu weet ik wel, dat sommige menschen een ontzaglijk rijke fantasie hebben, maar zoo vlug en zoo kompleet als de kinematograaf is toch het voorstellingsvermogen wel van geen enkel normaal individu; ook al doet hij op dat oogenblik niets anders en houdt hij dus al zijn psychische kracht ter beschikking van de zinnelijke voorstellingen; laat staan dan in het gewone gesprek, waar al onze psychische funkties in werking zijn en de aanschouwelijkheid der voorstellingen, juist om de beperktheid der totale psychische energie, tot een minimum wordt gereduceerd. Al de voorstellingen dus, die in het normale taalgebruik aan handelingswoorden geassocieerd worden, zijn dus zeer schematisch, veel minder rijk dan de heusche waarneming, slechts flauwe aanduidingen van de werkelijkheid. En dat is welbeschouwd ook niet zoo heel erg. Gewoonlijk interesseeren ons al die opvolgende momenten al bitter weinig. 't Is ons meest alleen om het effekt te doen, of om het doel, of om de zielsgesteldheid die tot de handeling leidt en het begin alleen, of vooral om den toestand die uit de handeling voortkomt, of om den persoon die de handeling stelt of ondergaat. Hebben wij b.v. uitnoodigingen rondgestuurd voor een vergadering, en hangt het sukces onzer onderneming bijna heelemaal van het al of niet deelnemen van één bepaald persoon af, en komt dan op den bewusten avond een onzer vrienden binnen met een oogknipje en de blijde tijding: hij komt; dan interesseert ons aan die handeling niet dat ‘hij’ z'n huis uitgaat, de straat doorloopt, twee- of driemaal afslaat, over de brug gaat, om het vergaderlokaal te bereiken, maar alleen het | |||
[pagina 137]
| |||
effekt: dat hij aanstonds hier zal zijn, en zal deelnemen aan de beraadslaging. Ook hierin zijn evenwel graden en verschillende mogelijkheden. Dikwijls komprimeeren wij inderdaad het heele verloop van zoo'n handeling tot één enkel punt (het begin of het einde) waarin wij belang stellen. Soms evenwel is ons interesse niet zoo gekoncentreerd en stellen wij ons toch min of meer kinematografisch de verschillende fasen van zoo'n handeling voor. Zoo b.v. wanneer een kind het doel van een serie bewegingen niet begrijpt en mij verhaalt een werkman gezien te hebben, ‘en die laat al maar door een houten schijf draaien en kneedt vuil bruin goedje met z'n handen, en dan draait hij weer aan de schijf en neemt het leem weer en begint weer opnieuw’. Had die jongen geweten, dat die man een pottenbakker en het vuil bruin goedje leem was, en dus het doel zijner handelingen verstaan; dan zouden de verschillende fasen niet zooveel indruk op hem gemaakt hebben, en had hij eenvoudig alles samengevat in zijn herinnering en gezegd: Ik heb een man gezien die bruine potten maakte. Hieruit volgt dus, dat één en dezelfde handeling op zeer verschillende manieren door ons kan opgevat worden, al naar gelang het een of ander moment ons belang inboezemt.
Hierop volgt nu: I. De leer der aspekten (die ik oversla), en II. De leer der tijden (die volgt). Als ik een feit verwacht, dan moet dat nog gebeuren, het behoort voor mij tot den toekomenden tijd. Nu kan ik mij evenwel ook verbeelden, dat het al tien jaar verder is. En dan van dàt tijdstip terugzien over ondertusschen gebeurde feiten. Deze behooren dan voor mij tot den verleden tijd der toekomst. Evenzoo kan ik mij terugdenken in lang vervlogen tijd, en hoe ik toen al terugzag op hetgeen was voorafgegaan, of hoe ik toen nog verwachtte, wat sedert dien gebeurd moet zijn, of hoe ik toen reeds terugzag op een verwachting die sedert dien vervuld moest zijn. Dit willen wij in bizonderheden nagaan. | |||
I. Verwachting.Als ik een feit verwacht of voorzie, dan is de heusche waarneming | |||
[pagina 138]
| |||
ervan nog op komst, het behoort voor mij tot de toekomst. Ja, ja, dat zal (Dat voorzie ik). Dat zal niet (Ik verwacht van nee). Je zult het zien en ondervinden. Ik zal nog de schuld krijgen. Het zal aanstonds vier uren slaan. O ja, dat zal wel (Dat had ik wel verwacht!). Dat verwachten of voorzien sluit in: 1o. dat ik een voorstelling van dat feit heb of dat ik het van vroeger ken, zij het als zoodanig of althans z'n elementen, 2o. dat ik me die voorstelling als zoodanig bewust ben of dat ik er aan denk, 3o. dat ik geloof dat die voorstelling opnieuw werkelijkheid zal worden, waarin 4o. dikwijls de bijgedachte ligt opgesloten, dat het nu nog geen werkelijkheid is. 1. Dat geloof kan nu berusten op een redeneering uit de omstandigheden, of op een aankondiging van anderen, of godsdienstige overtuiging. Het zal vandaag mooi weer zijn. Hij zal het zeker doen. De avondtrein zal weer wel te laat komen. Morgen zal ik wel klaar zijn. Jij zult nooit door je examen komen. Wanneer zul jij toch eens wijs worden? Je zult dat wel even doen, hé? Hij zal het toch wel zeggen? Morgen zal er hier een Zeppelin overkomen. De koningin zal zelf de troepen inspekteeren. Vandaar zal Hij komen oordeelen levenden en dooden. In den hemel zal ik rusten. Eenmaal zal het goed triomfeeren over het kwaad. 2. Of bij dingen, die van mij afhangen, op mijn plan, voornemen of wil, als de aandacht meer op de uitvoering valt (dus alleen 1ste persoon). Soms wordt de uiting van zoo'n voornemen tot een belofte. Ik zal het probeeren. Ik zal morgen even naar Amsterdam gaan. Om vier uur zal ik je komen roepen. Wij zullen er maar uitscheien. Zal ik er maar uitscheien? Zullen we gaan? Ik zal mijn best doen. (Vgl. willen). 3. Komt hier toorn bij, dan kan dit voornemen voor een ander een bedreiging zijn, wat duidelijk uit den toon te hooren is (alleen weer 1ste persoon). Ik zal jullie krijgen. Ik zal ze! (ik ben iets geweldigs met hen van plan). Vader heeft kleine Piet het rooken verboden. Piet bromt tegen zusje dat hij tòch wel zal rooken. Zusje klikt dat weer aan vader. Wacht even, zegt vader, ik zál hem rooken! (ik ben met hem en z'n rooken iets geweldigs van plan). 4. Bij een bevel berust het geloof aan de verwerkelijking op het autoriteitsgevoel in den gebieder (alleen 2de en 3de persoon). Je zult eerst je werk afmaken. Jullie zult hierblijven. Eerst zal hij hier komen en mij permissie vragen. Wat zijn dat voor grillen? Gehoorzamen zullen ze! Hij zál bukken! Zul je er eens uitscheien? (Vgl. moeten). 5. Bij een taak berust dat geloof op plichtsgevoel of vrees voor straf (nauw verwant met 2.) (alleen 1ste en 3de persoon). | |||
[pagina 139]
| |||
Hij zal doen wat hem gekommandeerd wordt. Ik zal 't in 's hemels naam maar doen, anders wacht me nog erger. (Vgl. moeten, niet hoeven, hebben te). 6. Wat ik nog verwacht, of voor mij nog toekomstig is, kàn evenwel buiten mijn weten al best begonnen zijn, zoodat op het 4de element niet meer gelet wordt. Het zal hem berouwen. Hij zal zeker ooit tot inkeer komen (van iemand die in den vreemde is). 7. Het verwachte feit kan zelfs al lang aan den gang zijn, mits ik het nog maar niet zeker weet. Voor mij behoort de realiteitsbeaming dan nog altijd tot de toekomst, 't blijft potentialiteit. Zoo'n verwachting noemen wij een vermoeden. Het 4de element wordt uitdrukkelijk uitgesloten (alleen 2de en 3de persoon). Je zult wel denken: wat doet ie mal vandaag! (ik vermoed, dat je allang denkt w.d.i.m!). Jullie zult toch wel weten, dat Piet Jansen dood is. (Jullie weet toch al, dat Piet Jansen dood is, vermoed ik). Is ie er niet? Dan zal hij ziek zijn. Hij zal liggen te slapen. Neen, ze zullen weer wel samen aan 't blokken zijn in de bibliotheek. (Vgl. moeten). 8. Soms valt de realiseering met het plan samen, het 4de element valt uit (alleen 1ste persoon). Ik zal je wel vertellen, dat het me erg speet (openhartig beken ik d.h.m.e. sp.). Ik zal je groeten (ik ga heen). Jawel, ik zal je bedanken (ik bedank je feestelijk). (Vgl. willen en worden in ik word kwaad enz.). 9. In eenige gevallen ten slotte wordt de verwachting in zóóver omgekeerd, dat ze zeker niet vervuld zal worden, dus irreëel zal blijven, maar juist het tegengestelde gebeuren zal (element 3 gelogenstraft). Dit heeft vooral plaats, als ik zelf de gedachten van den toegesprokene over mij of een ander aanhaal, en met vragenden uitroeptoon in twijfel trek. (1ste en 3de persoon). Ik zal gek zijn! (Ik zal niet zoo gek zijn). Je verwacht zeker, mij als een gek te kunnen bedriegen? Hij zal gek zijn! (Hij zal niet zoo gek zijn). Verwacht je hem zóó onnoozel beet te nemen? Dat kun je begrijpen! Ik zal je naloopen! Dat kun je net zoo denken! | |||
II. Terugblik.Als ik op een feit terugzie, dan is het natuurlijk al voorbij. Het behoort voor mij tot den verleden tijd. Ik kwam, ik zag en overwon. Ik heb mijn voet gestooten. Jij waart er zelf ook bij! Jullie deedt ook zoo vreemd. We hebben ons uitstekend | |||
[pagina 140]
| |||
geamuseerd. Die kleine kinderen waren zóó lief en aardig! Nee, 't is echt mooi geweest. Dat terugzien bestaat 1o uit een voorstelling, waar ik 2o aan denk en waar ik 3o op terugblik, waarbij 4o dikwijls de bijgedachte komt dat die voorstelling thans geen werkelijkheid is. 1. Die terugblik kan zijn een terugkennen van vroeger door mij zelf waargenomen of beleefde werkelijkheid, een eigenlijke herinnering. Ik heb heel wat kattekwaad uitgehaald in mijn jonge jaren. Maar jij was ook een strop. Ik zie je daar nog gaan, de veldwachter had je bij je kraag. En verlegen dat je was! 2. Die terugblik is ook dikwijls een terugkennen van oude voorstellingen, die ik niet door rechtstreeksche waarneming maar door mededeeling van anderen gekregen heb en in mijn historisch weten natuurlijk met de eigen ervaringen op ééne lijn staan. Hier heeft Napoleon overnacht, daar heeft me vader dikwijls over verteld. Ze hebben hem genoeg gewaarschuwd, ik weet het van z'n moeder zelf. 3. Die terugblik kan ook wel eens geen terugkenning zijn maar een terugwijzing, en in zoo'n geval berusten op een redeneering uit de omstandigheden of gevolgen. Het heeft van nacht ontzaglijk geregend, kijk die groote plassen eens. Wie heeft mijn inktkoker genomen? hij is weg. 4. 't Spreekt evenwel van zelf, dat in deze drie gevallen de zekerheid van ons terugzien al langer hoe onzekerder is geworden. Wat ik zelf zag, weet ik zeker. Wat anderen mij vertelden, vooral als 't heel lang geleden of moeilijk te konstateeren was, is al niet zoo ontwijfelbaar vast meer. En wat wij uit de omstandigheden of gevolgen door overhaastige redeneering zoo al besluiten, gaat dikwijls heelemaal beneven de werkelijkheid. En dat weet de spraakmakende gemeente zelf ook heel goed. Vandaar dat zij de konklusie van zoo'n redeneering dikwijls slechts voor een bloot vermoeden geeft. Er komt dus een element van onzekerheid bij.Ga naar voetnoot1) Het heeft zeker erg geregend van nacht, kijk het gras eens nat zijn. - Welnee, jongen, dat is de dauw. Jullie hebt zeker wel van het ongeluk gehoord! De heele stad is er vol van. - Nee, vertel eens, wat is er gebeurd? | |||
[pagina 141]
| |||
5. Ook in aanschouwelijkheid vormen deze drie gevallen een afdalende reeks. Wat ik zelf beleefde, kan ik me in de verbeelding levendig voorstellen als geschilderd. Wat ik hoorde van anderen, staat gewoonlijk al minder aanschouwelijk in mijn geheugen. Wat ik uit de gevolgen besluit, wordt meestal absoluut onaanschouwelijk, slechts aanduidenderwijze door mijn verstand beaamd. Welnu, de eerste verleden tijd heeft tot kernbeteekenis: de plastische schildering van een feit; hij geeft m.a.w. te kennen, dat wij het feit min of meer als gebeurend levendig voor ons terugzien, soms zelfs in eenige sukcessieve fasen van z'n ontwikkeling; hij spreekt dus meer tot de verbeelding en gaat altijd met aanschouwelijke voorstellingen gepaard. De tweede verleden tijd heeft tot kernbeteekenis: de koude konstateering van een feit; hij geeft m.a.w. te kennen, dat wij het heele feit in één gezichtspunt samenvatten, ook al heeft het zelf soms lang geduurd; hij spreekt dus meer tot het abstrakt redeneerend verstand en gaat bijna nooit met aanschouwelijk durende voorstellingen gepaard. Hij werkte dag en nacht aan zijn meesterstuk. Hij heeft goed werk gemaakt. Ik kwam, ik zag en overwon. Ik ben gekomen, ik heb gezien en overwonnen. Ik liep schielijk de trap op en ai! daar stootte ik mijn voet. Van morgen heb ik op den trap m'n voet gestooten. Van morgen was je nog bij hem, ik zag je samen de school uitgaan. Van morgen ben je nog bij hem geweest, hij heeft het me zelf bekend. Daar ligt een inktkoker over den vloer. Dat heeft natuurlijk een van jullie gedaan? Nee, meester, ik zal 't juist zeggen hoe het gebeurd is. Jan stond hier tegen de bank, toen kwam opeens Piet binnen en zonder iets te zeggen trok hij Jan achterover. Jan greep zich natuurlijk aan de bank vast, maar bij ongeluk juist met z'n vinger in den inkt. - Zoo, dan hebben jullie het dus allebei gedaan? Twee brieven over een zelfde feit verschillen juist in het tijdsgebruik, als de eene schrijver ooggetuige was, en de andere niet.
| |||
[pagina 142]
| |||
1. Eigen herinneringen kunnen dus beide vormen hebben, maar prefereeren den 1sten verleden tijd. 2. Feiten die ik door anderen weet kunnen ook beide vormen hebben, maar prefereeren den 2den verleden tijd. 3 en 4. Feiten door redeneering afgeleid of vermoed hebben altijd den 2den verleden tijd. Typisch is ook een geval als dit. Met spijt en afkeer vertelt een jongen wat hij in een oogenblik van drift misdreef: Ik dacht nergens meer aan, en werd al langer hoe driftiger, ik schold hem uit voor al wat leelijk was, en toen (met verlaging en verzachting der stem, waardoor de spijt wordt uitgedrukt) heb ik hem een klap in het gezicht gegeven. Die laatste daad was een blinde daad van blinden hartstocht, ze is nooit aanschouwelijk bij hem geweest, dus ook nu niet in zijn herinnering. Uit de aanschouwelijk sukcessieve beteekenis volgt ten slotte dat alleen de eerste verleden tijd kan gebruikt worden, wanneer wij op een feit letten, aansluitend bij een bepaald tijdstip en hij omgekeerd ook nooit kàn gebruikt worden als er geen milieu-bepaling bij komt, in woord of situatie. De omschreven verleden tijd is daarentegen op z'n plaats als wij zonder tijdsbewustzijn terugdenken of een tijdsduur met één blik overzien. Wat was je aan 't doen toen ik je zag? Ik maakte wat notities. Wat heb je van middag in de klas gedaan? Ik heb opgelet. Wat heb je nu weer uitgevoerd? Ik heb niets gedaan. Ik wist het wel. - Waarom heb je 't dan ook niet gezegd? (meer koud verwijtend). - Waarom zei je 't dan niet? (meer invoelend, intiem vragend). 6. Waar ik op terugzie, of wat voor mij verleden is, kan best op 't oogenblik nog duren, ik weet het niet (element 4 raakt op den achtergrond). Vroeger stond daar op den hoek een huis met een puntgevel, staat dat er nog? Ik sprak laatst een jongen Vlaming, het was een ferme borst en van de Franskiljons in Gent moest hij niets hebben. In Parijs heeft indertijd een Hollander gewoond, alleen om z'n landgenooten aldaar rond te leiden. Of die er nòg is, weet ik niet. 7. Soms wordt zelfs duidelijk verondersteld, dat het feit nòg duurt, bij werkingen namelijk die a. uit hun aard min of meer blijvend zijn, of die b. een blijvenden toestand ten gevolge hebben, waarop vooral de aandacht valt (element 4 wordt gelogenstraft). a. Dat wist ik al lang. Ik heb hem al jaren gekend. Hier heeft de snelle stroom het ijs belet zich vast te zetten. | |||
[pagina 143]
| |||
b. Het is gedaan met hem. Dat zaakje is alweer afgeloopen. Nou, die is er ook alweer geweest. c. Vader, ik had u wat te vragen. Ik wilde u wel voorstellen er samen heen te gaan. Dat moest jij nu eens voor me doen. Ik had het graag vanavond terug. Ik zag graag dat je met hem meeging. Ik wilde ze allemaal hier hebben. De lens kon jij wel even voor me halen. In de laatste voorbeelden onder c. spreek ik een aanschouwelijken durenden wensch uit, maar heel bescheiden: als uit de verte erop terugziende. De tegenwoordige tijd zou hier veel krasser klinken. 8. Hiermee ten nauwste verwant zijn de loutere veronderstellingen. Deze worden natuurlijk uit herinneringen opgebouwd. Vandaar dat het aanzien van een veronderstelling eigenlijk altijd een terugblik of een terugwijzing is. Ik deed het niet (als ik in jou plaats was). Ik liet ze loopen. Ja, dán gaf ik toe. Hij haalde het nooit. Die kwam er van z'n leven niet. Die ging er aanstonds mee aan den haal. 9. Daardoor komt nu evenwel in sommige gevallen element 4, de niet-werkelijkheid, weer op den voorgrond. Zoo b.v.: Ik verlangde wel te sterven, maar mijn kinderen kunnen mij nog niet missen. Ik wilde ze allemaal hier hebben, maar ik zie, het gaat niet. Ik hoorde liever dat je gestorven waart. Hoe gaarne zag ik hem in ons midden. 10. Gaandeweg verdringt nu in deze aanschouwelijke wenschen de niet-werkelijkheid (element 4) het terugzien (element 3) weer. Soms zelfs wordt in zulke gevallen het terugzien heelemaal op den achtergrond gedrongen en domineert de niet-realiteit volkomen; vooral wanneer de aanschouwelijke wensch niet meer door het w.w. zelf (wilde, verlangde) of door een bijwoord (graag, liever) maar door de omgekeerde uitroep-volgorde (+ maar) aangegeven wordt. We hebben dan echt onvervulbare wenschen (aanschouwl. voorstelling, bewustzijn, irrealiteit, begeerte). Hoorde ik maar dat je gestorven waart! Zag ik hem maar in ons midden! Bleef hij maar weg! Ging je maar met hem mee! Had ik het maar terug van avond! Kwam de jongen toch hier! Was het maar uit! Had-je gelijk! Sliep-ie maar! Waren wij hier maar weg. Hielden jullie nou toch eens op. Deed hij het maar. | |||
III. Waarneming.Als ik een feit meemaak of aanzie, dan is mij dat feit present, het behoort voor mij tot het tegenwoordige. Het regent flink. Hoor je wel? Ze maken muziek. Die pudding smaakt goed. Ik herinner het mij nog levendig. Wij verwachten je stellig. Wat | |||
[pagina 144]
| |||
doe je daar, Hendrik? Ik redder mijn boeltje wat op. Ik denk van niet. Hij schudt van ja. Waarom lachen jullie zoo? Dat meemaken bestaat uit 1o een gewaarwording van een uiterlijk of innerlijk feit, dat ik 2o mij bewust ben en als realiteit beaam. (Bij enkelvoudige bewuste akten vallen de beide elementen samen.) 1. Het feit is aan den gang terwijl ik spreek. Dit gebeurt bijna uitsluitend bij werkingen die althans eenige oogenblikken duren. Ik zit hier niet erg gemakkelijk. Ben je wat aan 't rondloopen? Hij ligt te slapen. Wat spelen jullie, whist of quadrille? Je rok sleept. 2. Het feit is juist afgeloopen maar valt nog binnen den psychischen praesenstijd; deze is namelijk geen mathematisch punt, maar eenige sekonden lang. Dit geval komt vooral voor bij werkingen die een heel korten duur hebben. Daar wordt geklopt. Daar waait een pan van 't dak. Die slaat zeker ergens in (vlak na een bliksemslag). Dat zeg je wel. 3. Het feit moet juist beginnen maar valt nog binnen ons tegenwoordigheidsbewustzijn, bij dezelfde soort werkwoorden om dezelfde reden: Wie geeft? (bij het kaartspel). Jij neemt af. Ik val. Ik ga. Ik heb 't tot nu toe met zachtheid geprobeerd, en 't heeft me geen zier gebaat, van dit oogenblik af pak ik het anders aan. De reden van het verschil tusschen 2 en 3 is duidelijk. In de voorbeelden onder 2 trekken vooral de gevolgen onze aandacht. In de voorbeelden onder 3 letten wij meer op het begin. 4. Hetzelfde gebeurt bij komplexe feiten van langeren duur. Zoo interesseert ons, b.v. als wij iets hoorden of lazen, dikwijls niet zoozeer het verleden uiterlijk begin-feit, waardoor we het vernamen, als wel de tegenwoordige innerlijke toestand die er uit gevolgd is: dat wij het wèten. Vandaar: Ik hoor daar gisteren (= ik weet sinds gisteren van hooren zeggen) dat je tante gestorven is. Piet zegt (op Piets gezag geloof ik voorloopig) dat jij het gedaan hebt. Ik zie in de krant (ik zag in de krant en weet nu) dat hij veroordeeld is. Wat je over P... schrijft (= wat je meent), is maar al te waar. Ze vertellen me daar van morgen (ik weet sinds van morgen van hooren zeggen) dat je er aardig ingeloopen bent. Plato zegt (ik weet dat Plato gezegd heeft) dat alle wetenschap uit verwondering wordt geboren. Ik kom (het doel waarom ik hierheen gekomen ben, is) om uw antwoord te vernemen. De koning zendt mij (ik ben een bode van den koning). Hij laat een weduwe met vijf onmondige kinderen na (zijn overblijvend huisgezin is een weduwe m.v.o.k.). Ik sprak laatst den nieuwen burgemeester. Het is een flinke kerel. | |||
[pagina 145]
| |||
En van halve maatregelen moet hij niets hebben. De jonge Vlaming, waarvan onder II, 6 (blz. 142) sprake was, boezemt mij alleen belangstelling in, zoolang ik hem zag, maar in den nieuwen burgemeester interesseert mij vooral wat ik uit die kennismaking nu voor goed van hem weet. Ik werk hier al zes jaar. Hun vereeniging bestaat vandaag 25 jaar. Valt daarentegen de aandacht mede op het vroegere begin, dan wordt het een echt onaanschouwelijk terugzien (een samenvatting van het heele verleden tijdsverloop in één punt van aandacht) en zeggen wij dus: Ik heb hier al zes jaar gewerkt. Hun vereeniging heeft nu 25 jaar bestaan. Dat weet ik al lang. Dat smoesje ken ik van ouds. Valt de aandacht op het vroegere weten, dan wordt het een aanschouwelijk terugzien op den duur: Dat wist ik al lang. Dat smoesje kende ik van ouds. 5. Ook voor komplexe feiten, wier verwerkelijking in de toekomst valt, gebruik ik den tegenwoordigen tijd, als het begin, of het plan, of het voornemen, of het zekere weten meer op den voorgrond staan dan de soms half onbewuste automatische uitvoering van het plan. Met welken trein vertrek je morgen (ben je van plan te vertrekken)? Ik ga met den sneltrein, moet jij den boemel hebben? Wat er ook gebeurt, ik help je zeker (ik heb het vaste voornemen je te helpen). O, dan waarschuw ik je wel (ik neem mij voor, je dan te waarschuwen). Hij komt zeker morgen (ik ben er zeker van, dat hij morgen komen zal, of: hij heeft het vaste plan morgen te komen). Dat loopt nooit goed af. 6. Soms worden de beide laatste gevallen gekombineerd. Over 'n paar jaar bestaat dat huis een eeuw. (Dat huis bestaat al een heelen tijd en het duurt nog twee jaar eer het een eeuw zal bestaan hebben.) 7. In feiten, die zich vaak herhalen, zien wij op den duur meer één tegenwoordig blijvend komplex dan een reeks van onafhankelijke verleden en eventueel toekomstige gebeurtenissen. De zon gaat in 't Oosten op en in het Westen onder. De Meimaand is de schoonste maand van 't jaar. Wij krijgen samen les. Jij zegt maar zoo wat. Jullie antwoordt altijd eer je hebt kunnen nadenken. Hij drinkt. Vandaar ook in allerlei spreekwoorden: Als 't kalf verdronken is, dempt men den put. De appel valt niet ver van den boom. Zooveel malen is men man als men talen spreken kan. Of in vergelijkingen: Gelijk schapenwolkjes het zachte hemelsblauw beter doen uitkomen, hielpen deze kleine ongelukjes mij om m'n diepen zielevrede nog beter te beseffen. 8. Hiermee ten naaste verwant is het verschijnsel, dat veel voorkomende handelingen, die karakteristiek zijn voor een persoon, dier | |||
[pagina 146]
| |||
of zaak, voor ons als het ware altijd tegenwoordig blijvende deelen worden van hun wezen. Die jongen steelt en liegt (is een dief en een leugenaar). Pas op, die hond bijt hoor. Die muur geeft af. Ik kan niet tegen groote drukte. Jan wordt kwaad, als ie verliest. Zoo'n elektrisch gloeilampje breekt heel gemakkelijk. Water zoekt de laagste plaatsen. De kat miauwt, de hond blaft, het schaap blaat. Een moeder bemint haar kinderen. 9. Met deze laatste voorbeelden zijn wij al in het gebied der algemeenheden gekomen. De abstraktie gaat nog verder in zoogenaamde algemeene waarheden of analytische zinnen. Deze zijn meest niet in den volksmond ontstaan. En behalve de bovengenoemde reden van nr. 7 en 8 werkt hier dus nog het bedachtzaam overleg mee: dat de vormen voor terugzien en verwachten meestal te exklusief zijn, omdat ze een gedeelte van den objektieven tijd uitsluiten, terwijl deze waarheden gelden voor allen tijd. Twee maal twee is vier. In een gelijkbeenigen driehoek zijn de hoeken aan de basis gelijk. Het geheel is grooter dan elk zijner deelen. Elk ding of feit dat een begin heeft, heeft ook een oorzaak. Alles heeft zijn reden. 10. Ten slotte wordt de tegenwoordige tijd ook gebruikt als de feiten, waarop wij terugzien, ons zóó levendig voor den geest staan, als namen wij ze op dit oogenblik waar; of wanneer wij ze althans onze toehoorders zoo levendig willen voorstellen. Het element van terugzien wordt dan door de ongewone aanschouwelijkheid der voorstelling, die met een waarneming te vergelijken is, heel en al verdrongen. Soms kan men in een verhaal den overgang voet voor voet volgen. Piet' heeft van morgen weer een streek uitgehaald (onaanschouwelijk terugzien). Om 10 uur kwam ik uit mijn kamer en hoorde voetstappen achter me (aanschouwelijk terugzien), en daar opeens grijpt me iemand bij den nek, ik kijk om, en daar staat de kwant voor me, zijn oogen rollen... enz. (aanschouwelijk zien). In elk levendig verhaal vindt men hier voorbeelden van te kust en te keur; eveneens bij nauwkeurige weergeving van een gesprek in de tusschenzinnetjes: zeg-ik, zegt-ie, enz. 11. Hetzelfde heeft plaats met toekomstige feiten, die wij ons heel aanschouwelijk voorstellen, als zagen wij ze reeds gebeuren, of die wij den hoorder zoo duidelijk in hun verloop willen beschrijven, als maakte hij ze al mee. Soms wordt zoo'n beschrijving tot een bevel. Ook hier ontwikkelt zich die aanschouwelijkheid meest pas na een paar minder aanschouwelijke tijdsvormen. Een goochelaar b.v. die met een der jongens voor de séance een toer afspreekt: Dus na het kunstje met de ringen zal ik de zaal inkomen om | |||
[pagina 147]
| |||
een jongen te zoeken, die mij helpen wil. Ik zal dan zeggen, dat het een zwarte krullekop moet zijn. Zorg jij dan, dat je ergens op een hoekje zit, en als ik je soms niet gauw genoeg zien mocht, dan sta alvast maar op. Begrepen? Goed, ik neem je dan mee naar het theater, en vraag je dan op welken stoel de jongeheer zal plaats nemen. Je kiest dan den middelste, en gaat op je gemak zitten, met de beenen over mekaar. Dan neem ik deze groote paarse lap en gooi die over je heen, maak 'em vast achter aan den stoel, en op den grond vóór je, en aan beide zijden. Dan zit je dus in een klein tentje. Zoodra alles dicht is, trek je dan voorzichtig je voeten terug, zonder aan de lap te raken. Ik heb dan ondertusschen een luikje in den vloer opengedaan. Daar steek je je beenen in en laat je dan heel zachtjes en voorzichtig van den stoel omlaag glijden. Willen we 't eens probeeren? | |||
IV. Verwachting van een terugblik.Als ik in mijn gedachten den tijd vooruit loop en vandaar dan terugzie, dan is ook het feit, waarop ik zoo in den geest al meen terug te zien, voor mij thans nog toekomstig, maar in de toekomst verleden. Het is zeer begrijpelijk dat bij zoo'n onzeker feit dat terugzien niet aanschouwelijk is. Vandaar de uiterlijke en innerlijke verwantschap met den onaanschouwelijken (omschreven) verleden tijd. Je zult het heel gauw gezien hebben. Morgen om dezen tijd zal het wel afgeloopen zijn. Eer de haan kraait zult gij mij driemaal verloochend hebben. A. Wat de verwachting betreft zijn hierbij bijna al dezelfde gevallen mogelijk als bij de eenvoudige verwachting; alleen komen de meeste begrijpelijkerwijze veel minder voor. I. 1. Ze berust op een redeneering uit de omstandigheden. Over drie maanden zal de eerste editie wel uitverkocht zijn. 2. op een plan (alleen 1ste persoon). Binnen twee dagen zal ik 't heele handschrift wel gekopieerd hebben. 4. op autoriteitsgevoel in een bevel (alleen 2de en 3de persoon). Vóór den eerste der maand zal ieder zijn werk dus ingeleverd hebben. 7. De verwachting wordt tot vermoeden (alleen 2de en 3de persoon). Dat zal hij weer wel gedaan hebben. Je zult wel gemerkt hebben, dat we 't tegenwoordig heel anders aanpakken. Hij zal geslapen hebben. Dat zal weer wel mislukt zijn. Je zult wel gedacht hebben: wat doet-ie toch vreemd? Dat zal je daar wel tegengevallen zijn. Je zult hem verkeerd verstaan hebben. Piet zal er ook wel gauw bij geweest zijn. Vgl. II 4, voetnoot. | |||
[pagina 148]
| |||
B. Wat den terugblik betreft, zijn uit den aard der zaak geval II. 1 en 2 (terugkennen van oude waarnemingen of voorstellingen) onmogelijk. Gewoon zijn daarentegen II 3 en 4: de terugblik berust op een redeneering uit de omstandigheden. Jullie zult zeker wel van het ongeluk gehoord hebben. 7b. De aandacht valt meer op den toestand die uit de handeling volgt. Daardoor raakt hier de terugblik naar de handeling zelf op den achtergrond, en wordt het bijna een eenvoudig verwachten van een toestand. Morgen zal dat zaakje wel afgeloopen zijn. Binnen eenige dagen zal ook dat leed alweer wel geleden zijn. Het zal binnenkort met hem gedaan zijn. | |||
V. Terugblik op een verwachting.Als ik in mijn gedachten terugga en nadenk, hoe ik of een ander toen een feit verwachtten, dat sedert dien al gebeurd zou zijn, dan behoort dat feit voor mij tot het verledene, maar in dat verleden tot de toekomst. In 1900 werd ik 12 jaar oud, ik zou na de vakantie naar de kweekschool gaan, toen stierf plotseling mijn vader. A. Die verwachting nu in mij of een ander, waarop ik terugzie, berustte: I. 1. op een redeneering uit de omstandigheden, een aankondiging of belofte. Het zou dien dag mooi weer zijn: de mist was nog niet opgetrokken, maar de zon begon toch al door te breken. Gisteren hebben we pret gehad. Er zou een Zepplitz hier over komen, en hij kwam dan ook. Wat een ding! 2. op een plan. Wij zouden naar 't Liesbosch gaan dien middag. 3. op autoriteitsgevoel. 't Was dien dag erg warm, en veldoefeningen. De korporaal was slecht gemutst: We zouden maar opmarcheeren... 5. op plichtsgevoel. Nu, er zat weinig anders op, we zouden het dus maar doen. 7. De verwachting wordt tot vermoeden. Wij stonden voor de deur en belden aan, maar er kwam niets. Zou hij ziek ziek zijn? dachten we. Of zou hij liggen te slapen? Neen, zei de meid van ernaast: Hij zou wel aan 't werken zijn op de bibliotheek. Het zou toch best kunnen. 9. De verwachting wordt omgekeerd, dus irreëel. Nee, dat kon niet: hij zou gek zijn, op een vrijen middag met zulk | |||
[pagina 149]
| |||
mooi weer te gaan zitten blokken. Verbeeld je: ik zou hem onderhouden! B. De terugblik is altijd aanschouwelijk en kan dus berusten: II. 1. op een herinnering (bijna al de genoemde voorbeelden). 2. op een mededeeling van anderen. Hij zou zeker komen, zei-ie. Hij zei: Je zou het wel goedvinden. In 't jaar 12 zou dus Napoleon naar Rusland gaan, alles te vuur en te zwaard verwoesten en in Moskou overwinteren (in de geschiedenis). 7. De terugblik veronderstelt, dat het feit nog duurt. a. bij werkingen die uit hun aard blijvend zijn. Dat zou hij al lang weten? Ja, en hij zou de taal der inboorlingen kennen bovendien. Maar ik geloof het daarom nog niet. c. Ter verzachting. Ik zou u willen voorstellen, er samen heen te gaan. Ik zou het graag van avond terug hebben. Dat zou jij nu eens voor me moeten doen. Ik zou graag zien, dat je met hem meeging. De lens zou jij wel eens voor me kunnen halen. Ik zou denken... 8. De terugblik op een verondersteld geval. Als je dat eens deedt? Ja, dan zou het misschien wel lukken. Zonder jou zou ik er nooit komen. In den zomer zou zoo iets niet erg zijn. In Amerika zou dit wel opgang maken. Opmerkelijk is hierbij nog de verzachtende aansporing, waarbij de spreker zich in de plaats van den hoorder stelt (alleen 1ste persoon). Ik zou onderhand maar gaan. Ik zou 't niet zoo zwart inzien. Ik zou 't hem maar vergeven. 9. De niet-werkelijkheid domineert. Ik zou ze allemaal hier willen hebben, maar ik zie, het gaat niet. Ik zou wel graag een vogeltje zijn en vliegen door de lucht. Het zou toch zoo mooi zijn. Ik zou juist uitgaan, daar kreeg ik bezoek. In 1890 zouden wij juist gaan bouwen, maar toen werd vader verplaatst. Ik zou 't heel graag hebben, maar vader wil het niet. Je zoudt en je zoudt... maar wat zul je? Zeker, het zou..., maar het is nu eenmaal niet. Ze zouen van alles, maar ze deeën niks. | |||
VI. Terugblik op een terugblik.Als ik in mijn gedachten terugga en nadenk, hoe ik of een ander toen reeds terugzagen op een feit, dan behoort dit feit voor mij tot het reeds verledene in het verleden. Piet Jansen was toen een tachtiger met grijze haren. Hij had z'n leven lang hard gewerkt. Hij was oud en wijs geworden. Nu gebeurde het op zekeren dag... enz. Waarom maakte je je gisteren op eens zoo driftig | |||
[pagina 150]
| |||
op dien rekruut? - Wèl, ik had dien kerel al wel vijftig keer gewaarschuwd met z'n kasgenaden. De beide terugblikken of een der beide berusten: II. 1. op een herinnering (in de juist gegeven voorbeelden). 2. op een mededeeling. Ze hadden Caesar dus vermoord. Hij had het je nog zoo gezegd, vertelde hij me. 3. op een redeneering uit de omstandigheden. Het had dien nacht ontzaglijk geregend, groote plassen lagen overal langs den weg. 5. De beide terugblikken kunnen zoowel aanschouwelijk als onaanschouwelijk zijn. Al de boven onder II 5 genoemde voorbeelden kunnen in dezen tijd worden overgebracht. 6. De oudste terugblik sluit niet uit, dat het feit toen nog duurde. Hij vertelde dat er zich in Parijs vroeger een Hollander gevestigd had, alleen om z'n landgenooten daar te helpen, maar hij wist niet of hij er nog woonde. 7. De terugblikken veronderstellen soms zelfs, dat het feit nog duurde of duurt: a. bij werkingen, die uit hun aard blijvend zijn. Hij had het al lang geweten. Z'n broer had hij al jaren gekend. b. bij werkingen, die een blijvenden toestand ten gevolge hebben, waarop vooral de aandacht valt. Het was gedaan met hem. Dat zaakje was al weer afgeloopen. c. De bescheiden wenschen komen hier niet voor, daar de tijd voor die wenschen reeds verstreken is. 8. De terugblik gaat naar een verondersteld geval. Als je dat eens gedaan hadt! Ja, dan was het wel gelukt. Zonder jou was ik nooit op 't idee gekomen. In Amerika had hij zeker karrière gemaakt. In den zomer was dat zoo erg niet geweest, maar nu! Ik had het maar gedaan (als ik jou was). Ik was maar heengegaan. Ik had het hem maar vergeven. 9. Talrijk zijn ook de gevallen van vroegere onvervulde wenschen en irrealiteit. Hij had ze allemaal hier willen hebben. Ja, dan was het misschien wel gelukt. Ik had het heel graag gehad. Dat was mij heel wat welkomer geweest, maar 't heeft zoo niet mogen zijn. 10. De irrealiteit domineert ten volle als de wensch door de omgekeerde woordschikking wordt uitgedrukt. Had-ie 't maar op een loopen gezet. Was-ie maar weg gebleven. Was die jongen toch hier gekomen! Had-ie maar geslapen! Hadden jullie | |||
[pagina 151]
| |||
maar bijtijds opgehouen! Was het maar gebeurd! Had ik dat maar eerder geweten. Was jij er maar bij geweest! | |||
VII. Terugblik op een verwachtingsterugblik.Wanneer ik in mijn gedachten terugga naar een tijdstip, waarop ik reed terugzag naar een verwachting die sedert al vervuld moest zijn, dan behoort dat feit voor mij tot het verleden van het verleden, maar in dat tweede-machtsverleden tot de toekomst. In 1901 werd ik timmermansleerling. Ik was namelijk een jaar te voren twaalf jaar oud geworden, en zou toen naar de kweekschool gegaan zijn, maar daar stierf plotseling mijn vader. Ik moest dus een ambacht leeren om m'n eigen kost te verdienen. 't Spreekt van zelf, dat zoo'n ingewikkelde gedachtegang niet heel dikwijls voorkomt. Niet ongewoon is de vorm evenwel voor gevallen, waarin: I. 7. de dubbelverleden verwachting een vermoeden wordt. Ik ging er eens op uit om te hooren wat ons Fransje dien morgen wel uitgevoerd had. Hij zou wel geslapen hebben, zei de meid van de hospita. 9. de verwachting wordt omgekeerd. Hij zou wel gek geweest zijn, voegde zij er bij, met naar 't werk te komen. Ze hadden hem den heelen nacht bij z'n zieken broer laten waken. II. 7. a. de terugblik veronderstelt dat het feit uit z'n aard nog duurde. Hij zou het allang geweten hebben. b. of althans de toestand die eruit volgde. Het zou spoedig met hem gedaan zijn. 8. De terugblik wordt tot een veronderstelling. Hij zou het nooit gehaald hebben. In Amerika zou dat uitstekend geweest zijn. In den zomer zou hij het makkelijk te boven gekomen zijn. Jan zou dat nooit gedaan hebben. Fransje zou er zeker mee aan den haal gegaan zijn. Ik zou maar heengegaan zijn (in jou plaats). Ik zou 't niet zoo zwart ingezien hebben. Ik zou het maar gedaan hebben. 9. de irrealiteit domineert. Ja, dan zou het wel gelukt zijn. Ik zou het heel graag gehad hebben. Dat zou mij heel wat welkomer geweest zijn. Zonder jou zou ik nooit op 't idee gekomen zijn. Het zou anders dien dag mooi weer geweest zijn. We zouden naar 't Liesbosch gegaan zijn, dien middag. We zouden het dan ook maar gedaan hebben. In 't volgend jaar zou Napoleon in Moskou overwinterd hebben. Dat zou hij allang geweten hebben! morgen brengen. Dat zou jíj allemaal gedaan hebben?
Na dit alles zal het, hoop ik, duidelijk zijn, dat ik met de meeste tegenwoordig gangbare termen niets aan kan vangen. | |||
[pagina 152]
| |||
Waren het nu nog oude vreemde namen, als Praesens, Futurum, Praeteritum of Imperfectum, Perfectum of Aorist, Potentialis of Conditionalis, Plusquamperfectum of Futurum exactum, die eigenlijk louter leege aanduidingen zijn voor bepaalde werkwoordsvormen, dan zou ik mij daar best mee kunnen vereenigen. Maar nu het zeer sprekende volle nieuwe termen geldt als: onvoltooid tegenwoordige, voltooid tegenwoordige, onvoltooid verleden en voltooid verleden, onvoltooid toekomende en voltooid toekomende, onvoltooid verleden toekomende en voltooid verleden toekomende tijd; termen dus die zich aandienen als definities, en onze leerlingen, jammer genoeg, dikwijls absoluut verkeerde en altijd zeer eenzijdige of scheeve voorstellingen opdringen, nu moet ik ter wille der waarheid die namen afwijzen. Welke ik dan kiezen moet, of ik de hier als opschrift gebruikte zou mogen invoeren, of in 's hemels naam dan maar bij de oude Latijnsche en Grieksche termen mijn heil moet zoeken, of nog een anderen middelweg kan inslaan, ik weet het nog niet. En iedereen, die hier een praktische oplossing voor weet, zal mij met de mededeeling ervan ten zeerste verplichten. Maastricht. Jac. van Ginneken. |
|