De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Is de beleefdheidsvorm U een verbastering van U.E?In een uitvoerig artikel in dit tijdschrift 5, 16 vlgg. heeft Dr. vor der Hake de bekende, o.a. in 't Ndl. Wdb. 4, 2333 aangenomen afleiding van de beleefdheidsvorm U uit U.E. bestredenGa naar voetnoot1), en daarvoor in de plaats gesteld de gissing dat U de onde akkusatief van gij is. Ofschoon de schrijver van het verdienstelik proefschrift over de aanspreekvormen in 't Nederlands, waarvan wij met verlangen het vervolg tegemoetzien, de aangewezen persoon schijnt om het vraagstuk op te lossen, meen ik toch nu al enkele bezwaren tegen zijn voorstelling van de feiten te mogen blootleggen, ten einde tot die oplossing iets bij te dragen. Dr. vor der Hake heeft met overvloed van voorbeelden aangetoond, hoe in tal van talen het verschijnsel zich voordoet dat een andere kasusvorm van het pronomen personale de nominatiefvorm verdringt, hetzij algemeen, hetzij enkel in nadrukkelik gebruik. Het verschijnsel is bekend; dat het beperkt is tot Keltiese, Germaanse en Romaanse talen, is echter moeilik vol te houdenGa naar voetnoot2), en dat het voorkomen ervan in deze beide laatste groepen rechtstreeks niets te maken heeft met zijn aanwezigheid in het Kelties (zoals de schrijver op gezag van Prof. te Winkel aanneemt), dunkt me onbetwistbaar, evenzeer als dat men niet alle gevallen over éen kam mag scheren. Het schijnt sedert de openbaarmaking van te Winkel's voordracht over de ‘Verbreiding der Frankische Tongvallen over de Nederlanden’ (Hand. en Meded. v.d. Maatschappij d. Ned. Lettk. 1904/5, blz. 25 vlgg., de passus over de gelijkheid van nom. en akk. bij de pronomina staat | |
[pagina 122]
| |
op blz. 70) mode te worden, allerlei taalverschijnselen in 't Nederlands aan Keltiese invloed toe te schrijven, waarbij dan, de etnologiese moeilikheden daargelaten, 1o. gemakshalve al wat in 't Iers voorkomt als algemeen Kelties wordt voorgesteld (alsof de Kelten in Gallië en Germanië Iers spraken!), b.v. de overgang van de lange u in ü; 2o. kortweg het optreden van gelijke veranderingen buiten het vroeger Kelties gebied wordt verwaarloosd, o.a. de verandering van ft in cht in Nederduitse tongvallen, de weglating van de h- in Groningen en elders, de overgang van de lange u in ü in de Skandinaviese talen (niet in 't Deens, evenmin als in 't Engels), de op de onze gelijkende uitspraak van de korte i in 't Goties en in Nederduitse tongvallen; 3o. betrekkelik jonge overgangen worden geweten aan een soort van stille Keltiese kracht, die, na eeuwen en eeuwen, soms tien of meer, verscholen te hebben gelegen, plotseling tot geweldige uitbarsting kwam. Een zuchtje is voldoende om dat gehele Keltiese kaartenhuis omver te blazen, en Dr. v.d. Hake, die zelf voorbeelden van 't gebruik van de akkusatiefvorm in de nominatief uit het Zweeds, Deens, Noors e.a. aanhaalt, had m.i. wijs gedaan met de onzalige Keltiese fantazieën te laten rusten. Daargelaten dat de toestanden in 't Kelties anders zijn dan in de meeste door hem gegeven Germaanse voorbeelden, en dat b.v. de 2e persoon singularis in die taalgroep (Oudiers tú, Welsh en Oudbretons ti enz. ‘jij’ en ‘jou’) een oude nominatief isGa naar voetnoot1), blijkt duidelik dat van Keltiese invloed in ons geval geen sprake zou kunnen zijn, omdat het gebruik van de objektiefGa naar voetnoot2) als subjektsvorm, dat hij aanneemt, bij u onmogelik ouder zou kunnen wezen dan (laten we heel voorzichtig zijn) de zeventiende eeuw. Daar ik evenwel niet geloof dat u op de aangewezen wijze ook in de nominatief in gebruik is gekomen, laat ik dit verschijnsel, waarover nog heel wat te zeggen zou vallen, hier verder rusten, evenals de ‘Oerindogermaanse Ace. bij zijn’ (t.a.p. 23), waarvan ik moet bekennen nooit gehoord te hebben, en die altans in 't Germaans onbekend isGa naar voetnoot3). | |
[pagina 123]
| |
De voornaamste reden waarom Dr. v.d. Hake niet geslaagd is in zijn betoog is dunkt me deze, dat hij niet in 't oog heeft gehouden (wat men na zijn proefschrift juist bij hem zou verwacht hebben), in welke kringen, in welke spreektrant en in welke streek het gebruik van U is ontstaan. Zijn verklaring staat of valt daarmee. Immers een ontwikkeling zoals hij zich voorstelt zou in dit geval alleen aannemelik zijn in een omgeving die van de geschreven taal geheel of grotendeels onafhankelik was. Vond men reeds in de Middeleeuwen u enz. in plaats van gi enz., dan zou zich dat gebruik, ondanks de geschreven taal, ook bij meer beschaafden in vormelike trant hebben kunnen voortzetten, maar nu in dat tijdperk niets van dien aard te vinden is? Het is toch verreweg het waarschijnlikst dat de beleefdheidsvorm U niet ontstaan is onder het volk, maar in min of meer beschaafde kringen, dezelfde in welke tijdens de Middeleeuwen het eerst gi enz. voor du in de plaats trad, en van uit die hogere kringen (gelijk vroeger gi enz.) gaandeweg is nagevolgd door en enigszins gebruikelik geworden in de lagere. Ik zeg enigszins. Want niet alleen is in het Oosten des lands (van Limburg af tot Groningen toe), dat door het behoud van de singularis du in het bezit gebleven is van | |
[pagina 124]
| |
een eigen beleefdheidsvorm (gê·r, gê·ə, ĭ enz.), U nog altijd in beperkt gebruik (het meeste bij beschaafden of bij personen die door hun beroep veel met mensen uit het Westen in aanraking komen, en uitsluitend wanneer zij ‘Hoog-Hollands’ spreken) en klinkt de oude nominatief meervoud nog altijd niet onbeleefd, maar ook onder de plattelandsbevolking in Zuid-Holland is jij, jou, je nog heden ten dage even gewoon, zo niet gewoner, dan U, en elders in Holland (en Utrecht) zal het wel niet anders wezenGa naar voetnoot1). Verder. De niet-Hollandse tongvallen hebben, zover ik heb kunnen nagaan, nergens u enz. voor de nominatief, en waarom dat ooit anders zou geweest zijn, zie ik niet in. Het is dus niet aan te nemen dat u in deze rol uit enige niet-Hollandse tongval afkomstig zou zijn. Het Fries komt ook niet in aanmerking, daar het geen u bezit, maar jou (dat pas in of na de zeventiende eeuw ook nominatief is geworden)Ga naar voetnoot2), en de Hollandse plattelandstongvallen, in welke, als gezegd, U nog altoos een kwijnend bestaan leidt, evenmin. Er blijft dus niets over dan de steden, zeker wel vooral de grotere Hollandse steden, wat eveneens ondubbelzinnig wijst op de beschaafde kringen als de omgeving waar we de oorsprong van het gebruik van u als beleefdheidsvorm moeten zoeken. Een op zichzelf afdoend bezwaar tegen Dr. v.d. Hake's verklaring lijkt mij voorts dit, dat bij de beklemtoonde vormen die onder beschaafden gemeenzaam en overigens uitsluitend of voornamelik in gebruik zijn, nl. jij en jou, nominatief en objektief streng gescheiden zijn gebleven, en dat nog wel ofschoon daarnaast al eeuwenlang een onbeklemtoonde vorm voor beide bestaat, nl. je. Het enige mij bekende geval dat als een uitzondering zou kunnen worden beschouwd, is het gebruik van jou gevolgd door een scheldwoord, b.v. jou ezel, jou, domoor, jou ondeugd, nevens het minder gewone jij ezel enz. Men vindt dit al in de zeventiende eeuw, b.v. Jou Vare-beul! jou Moere-plaeg! jou geslachtschender! Jou Radevryer! jou galge-minner! jou Ravelocker! jou schuym van alle schuymen! v. Moerkerken, Kluchtspel 175, 52 vlg. (M.G. Tengnagel, 1642), dgl. 371, 169 vlgg.; 380, 134. 139; 389, 27 enz. enz., ook in de pluralis: jou schelmen 384, 214 (nu jullie schelmen), naast zeldzamere | |
[pagina 125]
| |
voorbeelden als ghy Luysbos 128, 118, jy nacht gasten 384, 207, jy warende Geesten ald. 208; ook in de achttiende eeuw, b.v. jou ondeugende gekkin, Spectator 7, 101. Bij Breeroo schijnt jy (ghy) nog het gewone te zijn, b.v. in de Spaensche Brabander: jy luyje bedelaer 50, o jy Gods gauwe dieven 300, ghy hoere-dop, jy gat-vinck 1254, jy schrobber 1259, dgl. 2100 (ald. 2095 De gallich om jou hals, hoort jou, jou ouwen hongt kan men als een biezonder geval beschouwen), terwijl ik ook in het Mndl. alleen de nominatief kan vinden, b.v. fi, gi persemard Velth. 1, 31, 35, ghij schuympepere, Spel v.d. Sacram. 1027. Hoe nu ook de objektiefvorm in de genoemde voorbeelden is te verklaren, men zal wel toegeven dat ze een op zichzelf staand geval vormen en niets bewijzen voor het gebruik van jou in plaats van jij in 't algemeenGa naar voetnoot1). Was echter u werkelik de objektiefvorm, die op dergelijke manier als in andere talen de nominatief had verdrongen, dan zou toch ongetwijfeld óok, en nog veel eerder, te verwachten zijn dat jij voor jou het veld had geruimd. Voorts mogen de eveneens voorkomende vormen Uwé, possessief enz. Uwé's, en Uwĕ, possessief enz. Uwĕs, niet uit het oog worden verloren. Dr. v.d. Hake vraagt t.a.p. 211 hoe het op dit ogenblik staat met het gebruik van die woordjes. Over de beide eerste kan ik niet oordelen, daar ik ze bij mijn weten nooit gehoord heb (ze schijnen echter nog wel voor te komen), maar het pron. pers. Uwĕ, possessief enz. Uwĕs (b.v. Uwĕs jas, deze jas is van Uwĕs of van Uwĕ, vgl. van mijn naast van mij) waren een dertig jaar geleden in Leiden nog in levendig gebruik; ik heb ze er herhaaldelik horen bezigen. Ze waren geliefd bij dat gedeelte van de middelstand (kleine winkeliers en baasjes, huisjuffrouwen, oppassers en dergelijken) dat er een eer in stelt de beschaafden na te bootsen, dezelfden die liever spreken van geheel dan van heel, van ik heef dan van ik heb, van durabel dan van duur, en die het woord me(n)heer verafgoden. Het zou inderdaad geen te stoute onderstelling zijn (gelet op wat we overal zien gebeuren) dat Uwé (en Uwĕ) van de beschaafde standen allengs waren afgezakt naar de kleine middelstand (Dr. v.d.H. zelf gewaagt van | |
[pagina 126]
| |
die mogelikheid blz. 21), en toen ze daar eenmaal waren beland, door de eersten als ‘burgerlik’ waren vaarwelgezegd.Ga naar voetnoot1) Beschikte ik over het materiaal waarover Dr. v.d.H. spoedig beschikken zal, dan zou ik met wat meer vertrouwen de volgende verklaring van het beloop van de ontwikkeling voorstellen, maar achterhouden wil ik die niet. Wil men bepalen wat de aanspreekvormen in de laatste eeuwen waren, dan dient men voortdurend in 't oog te houden dat die waarschijnlik evenmin vast waren als tegenwoordig, nu alleen de hogere standen in dit opzicht vrijwel tot een zekere eenheid zijn geraakt, terwijl onder de lagere nog steeds twee of drie vormen dooreen worden gebruikt, altans in gesprek met hogergeplaatsten. Ten dele hangen de verschillen af van de stemmingen van 't ogenblik. In de zeventiende eeuw dan waren in de Hollandse steden de gewone aanspreekvormen de volgende: a) beklemtoond: nominatief jij (doorgaans geschreven jy, vaak jey, beide bij v. Moerkerken t.a.p. passim), objektief jou (iou, jouw); b) onbeklemtoond: nominatief en objektief je (vóor klinkers ook j'). Naast jij (en jey), je wordt ook geschreven ghy, gy, gij en ge, -gie, -ie (deze beide b.v. bij Willem Hooft, zie v. Moerkerken 118, 92. 93; 124, 53; 119, 144; 124, 46), eindelik -y (b.v. Breeroo, Moortje passim), dat aan Mndl. -i beantwoordt. In teksten waar de objektief (en 't possessief) jou of jouw is, mag men wellicht in dit ghy, gij, ge enz. een andere spelling voor jij, je zien (gelijk Dr. v.d. Hake al verondersteld heeft voor ghi in Holland in de M.E., zie zijn Aanspreekvormen blz. 234); opmerkelik is in dit verband dat Breeroo (of zijn uitgever?) in zijn oudere stukken, als de Klucht van de Koe, geregeld ghy naast jou schrijft (b.v. Ghy meughd wel uyt jou klieren gaen, soo 't jou te heet is v. Moerkerken 22, 43), zelfs in 't Moortje gewoonlik nog (echter ook vaak obj. u), maar in de Sp. Brabander bijna doorlopend jy (Jerolimo zelf zegt natuurlik ghy en ou enz.). Voor de onderstelling dat de spellingen met g de uitspraak met j kunnen voorstellen, pleit misschien ook het volgende. Lambert ten Kate geeft in zijn Aenleiding (1723) 1, 470 voor de nominatief op: als hoogdravend, deftig én gemeenzaam gy, als gemeenzaam ‘veel-al.. je’, wat dan verderop nader wordt toegelicht. Maar op blz. 473 noemt zijn ondervrager je een | |
[pagina 127]
| |
verzachting of verkorting van ‘gy of jy’, welke laatste vorm door Lambert zelf in 't geheel niet was vermeld, ofschoon hij ook in die tijd, o.a. blijkens de Spectator, zeer algemeen was. Op blz. 473 noemt ten Kate gy, dat hier blijkbaar de uitspraak met g voorstelt, ‘ten eenemael gemaekt’ in ‘de Praet-tael’, maar hij zegt nergens wat in die taal dan wel als beklemtoonde vorm gebezigd wordt! In de behoefte aan een beleefdheidsvorm werd op verschillende manieren voorzien. 1o. door het gebruik van gij (met g) in de nominatief en u in de objektief (possessief uw, u). Zo gebruikt in de Klucht van de Kale Edelman (1657), bij v. Moerkerken 337 vlgg., de ‘Edelman’ in gesprekken met zijn knecht Snaphaen geregeld jy (een enkele keer jey of gy geschreven) als beklemtoonde nominatief, jou als objektief (en possessief), je als onbeklemtoonde vorm, maar tegen Helena, een ‘rijcke Jufvrouw’, zegt hij: waert gy 182, uw voeght een schoonder man 216, ick sal het u vertelle 45 (naast zeldzamer jou: dat wil ick Jou wel sweeren 60), evenals de dame hem altijd met ghy (b.v. 43), objektief u (63), possessief u, uw (b.v. 66) aanspreekt. Snaphaen, die zijn kale heer alleen jy en jou waardig keurt, gebruikt tegen de dame als objektief ook wel u (73), evenals Boutje, haar dienstmaagd, uw (obj.) 211 naast jy, je (nom.) 203 vlg.; Helena bedient zich tegenover Snaphaen van je, enz. Dergelijke verschillen vindt men ook elders, o.a. in de tiende en vijftiende klucht bij v. Moerkerken. Notarissen en zulke personages bezigen in de kluchten tegen hun kliënten en dgl. bij voorkeur gij en u (enklities ook je), b.v. Nu, Patroon, ik wensch u goe beterschap v. Moerkerken 395, 155, Alst u belieft ald. 156, tegen dienstboden echter jy ald. 151, vgl. ook de schout in de Sp. Brabander met zijn u (obj.) 2189, om uwent wil 2187 (naast je 2211 vlg.) enz. Weliswaar komen gy en u ook zonder verschil van spreker of aangesprokene naast jy en jou voor, maar dit is niet te verwonderen, als men bedenkt dat men ze in geschrifte nog altoos in plaats van alle andere vormen vindt (zie boven), en dat gy en u als deftige schrijfvormen een zeker voordeel hadden boven de overige. De onbeklemtoonde vorm je (de enige die ten Kate de vermelding waardig rekent) moet zeer algemeen geweest zijn, onafhankelik van de gebezigde beklemtoonde vormen. In het begin van de achttiende eeuw was de toestand blijkens v. Effen's Spectator nog niet zo heel veel veranderd. Zo gebruiken fatsoenlike lieden tegen elkaar gy 7, 116 met objektief u en possessief uw ald. (daarnaast obj. Mevrouw, zie straks), de ‘Spectator’ tegen een rijke burgeres gy, obj. u ald. 121, Pieterbuur tegen de ‘Spectator’ gy ald. 3, obj. u 5 naast nom. je | |
[pagina 128]
| |
2 en 5 (en Myn Heer 6), evenzo de ‘Spectator’ tegen hem 3 vlgg., (alleen niet Myn Heer); deftige lui onder mekaar gy, obj. u ald. 12 (ook Myn Heer); deftigdoend ‘middelslag’ van burgers 's Zondags tegen elkander gy 8, 99, enz. enz. Tot op zekere hoogte moet dus het aan de deftige schrijftaal (o.a. de Bijbel) ontleende gij en u in beide eeuwen als beleefdheidsvorm in zwang zijn geweest, zij het ook vermengd met je en andere vormen. 2o. door het gebruik van Mijn Heer, Mevrouw, Mama e. dgl. Deze manier wordt o.a. door Ten Kate uitdrukkelik vermeld: ‘Wanneer een Minder zijnen Meerder, of Lieden van Aenzien en Opvoeding elkander aenspreken, is men thans (d.i. tegen 1725), volgens de beleeftheid, gewoon, den aengesprokenen in de 3. Persoon te bejegenen; als, Heeft Myn Héér dat verrigt? dog plomper klinkt het, Myn Héér hébt gy dat verrigt?’Ga naar voetnoot1) Aenleid. 1, 473. De schrijver zelf gebruikt mijn Heer in zijn Tweespraken herhaaldelik, met u als objektief. In de Holl. Spectator kan men er vele voorbeelden van vinden, gewoonlik afwisselend met gy, obj. u en nom. en obj. je, zelden met het pron. van de 3e persoon, b.v. een knecht tegen zijn meesteres: nom. Mevrouw, obj. haer 8, 58, elders een knecht tegen zijn meerdere poss. uw 7, 115, obj. je ald., een knecht tegen zijn meerdere nom. en obj. Myn Heer 12, 102 vlg. naast nom. en poss. je 101, deftige lieden in vormelik gesprek nom. en obj. Myn Heer 7, 16, enz. In een klucht van Bernagie bezigt een zoon, tegen zijn moeder sprekende, Mama (obj.) v. Moerkerken 547, 49. 53. Dit gebruik van Mijnheer enz., dat iets jonger schijnt te zijn dan dat van gij, is in Holland later afgedaald: bij Fokke Simonsz. wordt het een kapper in de mond gelegd (Werken 3, 116), naast gij; bij Hildebrand bezigt het Diakenhuismannetje tegen de schrijver afwisselend meheer, uwe en u, en omstreeks 1880 werd het in Leiden bij de kleinere burgerij evenzo gebezigd tegen personen uit hogere standen. In Groningen b.v. komt het nog veel voor (zie blz. 1241), en de pluralis de Heren, de Dames is ook in Holland in gebruik. De nominatief gij was, ook blijkens ten Kate's woorden, allengs ondragelik deftig gaan klinken (men bedenke dat er jij naast stond), maar de objektief u (en 't possessief uw) schijnt als minder gemaakt te hebben gegolden. 3o. door 't gebruik van het in hoffelike brieven vaak gebezigde U.E. (ook gespeld V.E., Uw E., U.Ed. enz.). L. ten Kate vermeldt alleen in geschrifte Uw E. (‘eene verkortinge van Uw Edelheid of | |
[pagina 129]
| |
Uw Eérwaerdigheid’)Ga naar voetnoot1) destijds üwé, niet üwédŭlŭ werd uitgesproken., t.a.p. 471, maar er is een welbekende plaats in Huygens' Voorhout, waaruit men kan zien dat het al vóor 1625 ook mondeling bekend was, n.l.: Noch een ander van 't gebroedsel
Dat of Pen, of Degen voer';
Mijn soulas, mijn vreughden-voedsel,
Ah! quitteert V.E. la Cour?
Sult ghy eenwigh absenteren? enz.
Uit deze aanhaling blijkt ten eerste dat in 't begin van de 17e eeuw de geschreven afkorting V.E. of U.E. ook wel in gesprekken voorkwam, misschien toen voornamelik in de gemaakte taal van fatten; ten tweede dat de uitspraak ongeveer gelijk was aan het latere Uwé, d.w.z. tweelettergrepig en met de klemtoon op de laatste lettergreep. De plaats is dus goud waard in de geschiedenis van deze beleefdheidsvorm. Er blijkt nóg iets uit, nl. dat V.E. in de gesproken taal (gelijk trouwens ook in brieven, zie voor de volgende eeuw de Spectator passim) afwisselde met het gewone pronomen, hetzij in de uitspraak jij of gij. Bij v. Effen vindt men het in brieven zeer dikwijls, b.v. UE nom. Spect. 12, 1 (in dezelfde brief ook u obj. ald.), UE nom. en obj. 12, 49, UE D.W. Dr. 72, UE zeer toegenegene A : D: 205; in vertoog 138 naast elkaar (in 't begin) UE schriften, UE obj. en nom., gy nom. en u obj. en (aan 't slot) weer UE. obj. en UE. D.W. Dienaar, enz.; ook wel in de spelling U Ed. (obj. 7, 131, verderop in de brief u obj., uw poss.). In Hooft's brieven wisselen eveneens U.E., ghy, u (obj.) en je, z. Ndl. Wdb. 4, 2333.2337. In een gesprek heb ik UE. in de Spectator maar éens aangetroffen, en wel als gebezigd door een edelman tegen voorname personen: UE. legers ‘uw legers’ no. 76. Volgens Dr. v.d. Hake (blz. 21) wemelt de literatuur sedert de 16e eeuw van UEd. (U.E. en V.E. en dgl. zijn echter in oude tijd, meen ik, meer gebruikelik), maar het blijkt niet of hij het oog heeft op het weergeven van brieven of van gesprekken. In het laatste geval zou mijn betoog zeer versterkt worden. Bij Wolff en Deken schijnt UE. in gesprekken niet voor te komen, maar wel vindt men het bij A. Fokke Simonsz., ofschoon ook deze zich gewoonlik van de schrijftaalvormen gij en (obj.) u bedient. In Dorus, of het Wonderkind (Werken, dl. 9, 5 vlgg.), een van zijn laatste geschriften (1808), wordt UEd. herhaaldelik gebruikt, als be- | |
[pagina 130]
| |
leefdheidsvorm jegens een onbekende of nieuwe kennis, b.v. blz. 34 Ei, mijnheer! is UEd. zoo lang en zoo gelukkig gehuwd geweest? (de spreker gaat dan voort met het possessief uw), verder blz. 42, 86 (bis), 96, 108 (overal afwisselende met gij, obj. u; ook mijnheer! illumineer je? 95). Wil men mij tegenwerpen dat UEd. hier Uwedele, en niet Uwé, moet verbeelden, dan verwijs ik naar Huygens en naar mijn noot bij ten Kate's afleiding van Uw E. (boven blz. 129Ga naar voetnoot1), gepaard aan het feit dat het oudere geslacht zich het gebruik van Uwé zeer goed herinnert. Omstreeks 1840 was het, blijkens een meedeling van mijn vader, in kleine afgelegen steden in oostelik Gelderland onder de meest niet-inheemse beschaafde bevolking nog niet uitgestorven; in grotere steden schijnt het echter toendertijd als verouderd te hebben gegolden. In een aardig, tussen 1842 en 1854 verschenen stukje van Dr. H.J. Nassau (Geschriften 3, 209 vlgg.) vindt men: ‘Uwé, geheel burgerlijk en provinciaal Hollandsch, zoo ik meen’ (ald. 212; ‘provinciaal Hollandsch’ is misschien niet geheel juist). Vermoedelik is Uwé echter nooit in zo veelvuldig gebruik geweest als U tegenwoordig; het verschil is ten dele een gevolg van veranderde maatschappelike toestanden. In geschrifte had gij met zijn objektief u zich zo vastgezet, dat Uwé veel minder geschreven werd dan gesproken, gelijk met U nog het geval is. Dat Uwé niets anders is dan de letterlike uitspraak van de vermelde afkorting U.E. enz. staat vast; de genitief Uwé's was een navolging van andere termen als mijnheers, mevrouws enz. Dr. v.d. Hake schijnt in zijn twijfelzucht zo ver te gaan, dat hij zelfs Uwé niet uit U.E. wil verklaren (t.a.p. 20 vlg., zijn bedoeling is evenwel niet geheel duidelik). Het spreekt vanzelf dat Uwé het eerst is gezegd door mensen die brieven schreven en ontvingen, maar waarom zou het van hun niet op anderen zijn overgegaan? Hoe en wanneer daarnaast Uwĕ in gebruik is gekomen, laat zich bij gebrek aan gegevens niet vaststellen. U.E. kan üwĕ zijn gelezen in een tijd toen de betekenis van de afkorting in vergetelheid was geraakt, of U.E. kan óok wel, met de klemtoon op de eerste lettergreep, zijn uitgesproken üwe, wat licht tot üwĕ kon verlopen. Uwĕs is te verklaren als Uwé'sGa naar voetnoot1). Zover is na te gaan, heeft Uwĕ altijd tot de kringen behoord waarheen Uwé naderhand verhuisde (misschien | |
[pagina 131]
| |
zelfs tot iets lagere), hetgeen verklaren zou waarom het nooit wortel heeft kunnen schieten buiten Holland. In geschriften van 't begin van de 18e eeuw en zelfs later vinden we de onzekerheid afgespiegeld die ten aanzien van de beleefdheidsvorm bestond, maar zóveel schijnt zeker: dat de objektief u minder gemaakt klonk dan de nominatief gij, dat je als onbeklemtoonde vorm niet beperkt was tot de gemeenzame taal (zie ook Ndl. Wdb. 4, 2336), dat mijnheer enz. naast U.E. als beleefdheidsvorm gebezigd werden, maar dat jij en jou ook buiten het gemeenzaam gesprek nog een grote rol speelden. Op 't eind van de achttiende eeuw was gij met de objektief u in de schrijftaal zo toegenomen, dat het geheel onmogelik wordt over de werkelike toestand te oordelen. Kenschetsend is het Ndl. Wdb. 4, 2335 uit W. Leevend gegeven voorbeeld, waar een matroos zijn vrijster met gy (nog wel onbeklemtoond) betitelt, in plaats van met je; elders schrijven Wolff en Deken ook wel behoorlik je, jy, jou, maar moeders en dochters b.v. laten zij elkaar met gy aanspreken, natuurlik in strijd met de werkelikheid. Het gevolg is dat de tijd van de geboorte van U ons ontgaat. Bij Hildebrand komt het voor (o.a. in Een Oude Kennis herhaaldelik), evenzo in Potgieter's Proza, maar als zulk een algemeen gebruikelike vorm, dat de tijd van zijn ontstaan wel ouder moet zijn. Het is met waarschijnlik dat het in 't begin van de achttiende eeuw al bestond, want de redenen die tegen het schriftelik gebruik van U.E. in het weergeven van gesprekken gepleit kunnen hebben, komen bij U niet in aanmerking; men zal mogen aannemen dat het in de loop van de achttiende of 't begin van de negentiende eeuw, opkwam. Mogelikheden hoe het ontstaan kan wezen, zijn de volgende. 1o. U is rechtstreeks afgekort uit Uwé (U.E.), zoals b.v. Spaans uste(d) (geschreven Vs.), uit vuestra merced ‘Uw Genade’, en Sanskrit bhavân uit bhagavân ‘Eerwaarde’, die allebei geheel als ons U worden gebruikt. In déze vorm echter zou ik de afleiding uit Uwé niet voor mijn rekening durven nemen, niet alleen omdat het mij twijfelachtig voorkomt, of U bij zijn ontstaan wel tot dezelfde kringen behoorde als Uwé, maar ook omdat de aangenomen afkorting mij foneties onmogelik toeschijnt, in verband met de klemtoon op de tweede lettergreep (in het Spaanse voorbeeld blijft de vokaal van de laatste, beklemtoonde, lettergreep van merced bewaard, terwijl het verdwijnen van de -d niet tot usted beperkt is; in de Sanskritvorm bhagavân had de tussenlettergreep de zwakste klemtoon). 2o. U is ontstaan uit uwĕ. Vóor een klinker kon hieruit licht u(w) | |
[pagina 132]
| |
voortkomen: uwĕ is wel goed werd u(w) is wel goed, uwĕ eet niet netjes werd u(w) eet niet netjes, denk voorts b.v. aan de vele gevallen waarin uwĕ voor ĕs (eens), ĕr kwam te staan. Of men het woord nu Uw of U spélde, deed er niets toe; het zou vanzelf met u, de objektiefvorm van gij, vereenzelvigd zijn. De derde mogelikheid, die mij op 't ogenblik het meeste toelacht, is aldus. Toen Uwé (en Uwĕ?) óf gemeengoed van de beschaafdsten en de middelstand was geworden, óf uitsluitend tot de laatste was beperkt, ontstond bij de eersten de zucht om naar een nieuwe beleefdheidsvorm te zoeken, in plaats van die vormen (en het onhandige Mijnheer enz.), wat niets anders was dan een herhaling van het vroegere zoeken naar een plaatsvervanger voor het gemeenzaam geworden jij. Gelijk gewoonte is in zulke gevallen, greep men naar de schrijftaal. De nominatief gij, die daar vrijwel de alleenheerschappij had verkregen, lag te ver af en klonk te onnatuurlik, maar de objektief u en het possessief uw hadden het dubbele voordeel, veel op Uwé (en Uwĕ) te gelijken (zonder dezelfde onnangename standsbijsmaak te bezitten) en minder stijf te klinken dan gij; er is zelfs enige reden om aan te nemen dat ze sedert de 17e eeuw min of meer in gebruik waren gebleven als beschaafde bijvorm van jou en jouw. Daarom nam men de vorm U in plaats van de objektief Uwé (en Uwĕ) en gebruikte die natuurlik ook voor de gelijkluidende nominatief Uwé (en Uwĕ). Wellicht ook beschouwde men Uwé als een verkeerde uitspraak u + wé van de vooral bij 't possessief gebruikelike spelling uw. In de kringen waar U ontstond, is opzet volstrekt niet uitgesloten. Aanvaardt men een van deze verklaringen, dan verdwijnt tegelijk de laatste ernstige moeilikheid, waar Dr. v.d.H. zich wel wat gemakkelijk van afmaakt, nl. de 3e persoon van het werkwoord bij U (zo al bij Hildebrand). Dr. v.d.H. zegt: ‘die vorm lijkt me geen bewijs’ en onderstelt dan dat óf de 3e persoon bij UEd. (l. UE.) invloed gehad heeft op de werkwoordsvorm bij U, óf dat men ‘in z'n onderbewustzijn, verband gezocht heeft tussen U en UEd. (l. UE.).’ Maar daarmee kent hijzelf aan UE. een geweldige invloed toe, terwijl hij in zijn hele betoog daarvoor en daarna die vorm zoveel mogelik tracht weg te cijferen. Van zulk een persoonsverandering ken ik maar éen voorbeeld, nl. bij het onder de Quakers gebruikte thee (vaak met de 3e persoon), maar hier was (behalve de gelijke vokaalklank van thee en he) de geïsoleerdheid en lastigheid van de werkwoordsvormen van de 2e persoon enkv. beslissend. Ten slotte sta ik in mijn slotsom niet zo ver van Dr. v.d. Hake | |
[pagina 133]
| |
af: het is m.i. mogelik dat U werkelik de oude objektief u is, maar het is op zijn tegenwoordige ereplaats gekomen op heel andere manier dan b.v. Zeeuws ons voor wij, en U.E. heeft bij die verheffing minst genomen een gewichtige rol gespeeld.
Groningen, 8 April 1911. J.H. Kern. |
|