De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
De moeielikheden van een onderzoek naar de levende taal in het verledenGa naar voetnoot1).Kan men in de 16de eeuw in menig opzicht al spreken van een konventionele schrijftaal? Oorspronkelik geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden, is mij, bij dieper nadenken en meer navragen, de eenzijdigheid van mijn redenering en 't foutieve van m'n vooropgezette mening duidelik geworden. Ik wilde bij 't onderzoek naar de aanspreekvormen - 't gebruik van de 2depersoons pronomina - in 't Nederlands van de 16de eeuw telkens 'n ander pronomen vinden, altans nuancering in 't gebruik van een paar pronomina, in overeenstemming met de aard van 'n geschrift, 't milieu waaruit 'n brief voortkwam, de stemming waarin iets gezegd werd, 't ritme van 'n dichtwerk. Ik vond inderdaad bijna niets anders dan 't pronomen ghy in alle mogelike levensverhoudingen en levensomstandigheden. En dat, terwijl ik toch uit grammatika's of van elders wist dat er, tenminste in Holland, daarnaast andere vormen bestonden. Dit leidde tot de wel begrijpelike en vergeeflike, maar toch voorbarige en foutieve stelling: ‘Ook in de 16de-eeuwse Nederlanden was 't al niet veel beter dan in de 19de-eeuwse vóór 't jaar '80: in de boeken enkel schrijftaal - of, wil men, voor de 16de eeuw schrijftalen - maar van de levende gesproken volkstaal niet heel veel spoor.’ Waar school de fout? In 't feit dat ik 't gebruik van aanspreekvormen te zeer als kriterium liet gelden bij de beantwoording van de vraag: spreektaal of schrijftaal? Niet aan vooringenomenheid met eigen studie-onderwerp was die fout te wijten, maar aan eenzijdigheid die bestudering van 'n zeer klein onderdeel van een bepaald geheel, ook tegen beter willen in, dikwels van zelf met zich brengt. | |
[pagina 114]
| |
Dat tweede-persoons pronomen is altijd 'n lastig, dwarsdrijverig ding geweest en is 't nog. Hoe 't dikwels 't onderzoek naar de levende taal, nu in dit opstel eens meer in 't biezonder die van de 16de eeuw, bemoeiliken kan, hoop ik met enkele voorbeelden duidelik te kunnen maken. Vooraf, om de parallelie met onze eigen tijd, (want we zijn zo vaak geneigd te denken dat vroeger alles heel anders was, terwijl soms de verklaring van iets schijnbaar ongerijmds vlak voor de hand ligt in een nog heden ten dage voorkomen van 't zelfde of iets soortgelijks) en ter adstruering van dat ‘lastige’, dat ‘dwarsdrijverige’, wat behoorliker uitgedrukt: van dat, 'n zeer bepaald cachet gevende der aanspreekvormen, 'n vluchtige opmerking over hedendaags gebruik. Men moet bij z'n beschouwing van 't tweede-persoons voornaamwoord niet uit 't oog verliezen dat misschien geen ander woord zozeer tot 't ceremonieel van de omgang, tot de vormen behoort, als juist dat pronomen. Het is er vaak mee als met de opschriften boven onze brieven. 'n Zeer onnatuurlik, vormelik: ‘Weledele heer’, dat we makkelik, zonder ons zelf geweld aan te doen, neerschrijven, maar nooit zullen zeggen, leidt dikwels 'n overigens heel natuurlike brief in. Iets dergelijks nu is het geval met de aanspreekvormen. Vooral mensen van 'n oudere generatie - ook in dit opzicht heeft 't jaar '80 stellig verandering gebracht - maar toch die niet alleen, ook jongere mensen nog wel, die ons met je en jou aanspreken en wij hun, mensen die in hun brieven niet met u en uw kunnen spreken, omdat die afstand er nu eenmaal niet is tussen briefschrijver en briefontvanger, en voor wie 't geschrevene jij, jou, te familiaar, of de ogen te onaangenaam aandoet, nemen hun toevlucht tot ge (niet gij, dat weer te stijf zou zijn)Ga naar voetnoot1). Of, in een ander geval (men denke b.v. ook aan de opdracht van een boek aan een vereerden leermeester of iets dergelijks) zal de schrijver, om hoge achting, grote eerbied uit te drukken, z'n toevlucht nemen tot Gij (niet ge in dit geval, dat aan de uiting van eerbied weer afbreuk zou doen door z'n meer familiare toon). Hoe dit zij, gesproken wordt zo'n geschreven ge of gij nooit en - daarmede ben ik weer tot m'n uitgangspunt teruggekeerd - zo'n geschreven stuk, zo'n brief is dus voor de toekomstige onderzoeker | |
[pagina 115]
| |
van de gesproken, levende omgangstaal van rond 't jaar 1900 geen volkomen betrouwbaar dokument; wat niet wil zeggen: een volkomen onbetrouwbaar stuk. Want een dergelijke brief als geheel onbruikbaar materiaal ter zijde te leggen met de bewering dat hij helemaal geschreven is in 'n aparte schrijftaal die absoluut verre staat van de omgangstaal, zou even dwaas zijn als b.v. te willen beweren dat in de Camera de spreektaal van Hollanders van omstreeks 1840 niet gevonden wordt, enkel en alleen op grond van 't feit dat gij 't gewone pronomen in de dialoog is. Met zo'n uitspraak zou men ontkennen de juistheid van talloze door Beets in de dialogen voortreffelik gebruikte omgangswoorden, verkleinwoorden, relatieven, possessieven enz. Maar, dat de Camera niet volkomen betrouwbare gegevens voor de Hollandse spreektaal onder de verschillende maatschappelike standen van de veertiger jaren aan de hand doet, dat mag, juist op grond van dat nu eens gij-, dan weer u- of je-gebruik door en tot dezelfde personen, veilig beweerd worden. Om weer tot de 16de eeuw terug te keren: evenmin dus als de aanspreekvormen in de Nederlandse literatuur in de 19de eeuw, vooral vóór 1880, in overeenstemming zijn met de gesproken taal van de auteurs, evenmin zijn 't die van 't Nederlands van de 16de eeuw. Waaruit alleen deze konklusie mag volgen: dus moeten we ook in andere opzichten op onze hoede zijn, en zelfs bij auteurs als Roemer Visscher b.v. niet zonder nader onderzoek aannemen dat hun taal 'n nauwkeurige weergave is van wat in hun kringen gezegd werd. Maar fout, voorbarig ook vooral, is de konklusie: dus was er, evengoed als later, 'n 16de-eeuwse schrijftaal.
Onverschillig of men de taal van Anna Bijns - toch wel levende volkstaal in levend ritme - leest, onverschillig of men zich verdiept in de schrifturen van de renaissance-man Coornhert of van Jonkheer Jan van der Noot, onverschillig of men bundels met Spelen van Sinne doorbladert, vertoond in Gent of in Amsterdam, in Kortrijk of Delft, in Noordwijk, in Rijnsburg of in Meenen, in Caperycke, onverschillig of men zich tot tranen toe laat roeren door de brieven door Doopsgezinde martelaars aan hun vrouw en kinderen uit de gevangenis geschreven veelal enkele uren voor hun terechtstelling, of zich met belangstelling verdiept in 't theologies dispuut tussen Coornhert en dominee Saravia, onverschillig of men zich verlustigt in 't vlotte Amsterdams van Roemer Visscher of de strenge stijl van Spieghel, - nuancering in taal is er natuurlik en te over, maar 't pronomen is altijd en overal - behoudens zeer enkele uitzonde- | |
[pagina 116]
| |
ringen die ik hier achterwege mag laten - ghy. Dat stemt de onderzoeker van de levende taal verdrietig. Want 't kan niet zijn dat ghy werkelik 't enig bestaande voornaamwoord was in die tijden. Dat weten we beter, niet alleen uit die enkele geschriften van 'n Westvlaming of een Hollander, 'n zee-kanter in 't algemeen, waar sporadies 'n jij, je of jou hier en daar eens verrassend te voorschijn komt, maar ook en vooral uit de grammatika's.Ga naar voetnoot1) Daar is Joost Lambrecht, de Gentenaar, die, handelend over de uitspraak van de tweeklank ie, meedeelt dat deze ‘tweasins ghebruikt wordt’, eenszins in woorden als riec, bedied enz., anderszins ‘op zijn Hollandsch, Zealandsch ende Westvlaamsch in dit naaruolghëde woordt ie voor ghy: iéghen voor téghen’ enz., uit welke mededeling, door de gelukkige aanwezigheid van 't tweede voorbeeld jeghen, besloten mag worden dat ie hier verbeeldt je. Elders de klank iou besprekend, zegt dezelfde Joost Lambrecht: ‘ghebrúken de Hollanders, ende mear ander als zy zegghen Ic hebt iou gheghéuë, voor ic hebt ú gheghéuen, zy ioughen van iaghen’; en wederom is de aanwezigheid van dit tweede voorbeeld bijster gelukkig omdat 't laat zien dat iou een oe-achtige klank verbeeldt, 't zij dat dan volkomen onze Nnl. oe is, of meer óu of òu, maar in geen geval onze hedendaagse ouGa naar voetnoot2). Wanneer Joost Lambrecht dit alles mededeelt in 1550 en desniettegenstaande worden de vormen je zelden, de vorm jou zo goed als nooit gevonden, is het dan zo'n wonder dat men geneigd is te gaan geloven aan 'n konventionele schrijftaal ook in de 16de eeuw? Toch, dat zijn gelukkig maar voorbijgaande opwellingen. 'n Aandachtig lezen van Anna Bijns, van Roemer Visser - om die twee te nemen, die beiden, waardig, zij 't dan ook in heel andere toon, de 16de eeuw in- en uitluiden - doet dadelik zien dat er inderdaad levende taal is. Zeker, verstening is ook al te konstateren, verstening van de treurige 18de-eeuwse soort. Die vertonen de Spelen van Sinne. Geen wonder ook. Maakwerk, geboren uit 't moeizaam peinzen van de voor 'n taak gestelde faktor, niet uit 't overvol gemoed van de dichter bij de gratie Gods. Die rederijkerstaal is overal dezelfde, 't zij men stukken van Zuidnederlandse, 't zij men die van Noordnederlandse kamers leest. Alleen de Westvlaming Cornelis Everaert maakt 'n | |
[pagina 117]
| |
uitzondering. In zijn werk, en wel in 't biezonder in zijn platte kluchten - verloochent de Nederlandse aard zich wel ooit? - is van 'n eigen taal wel degelik sprake - zo goed als van 'n eigen spelling! Bij Everaert, de Bruggenaar, de zee-kanter, daar komt ook de vorm je (geschreven ge) voor en eveneens 'n enkele maal jou (uitgesproken joe).Ga naar voetnoot1) Maar wat bezielde dan toch Hollanders als Coornhert en Roemer Visscher om de vormen met j, die zij uit de omgangstaal toch gekend moeten hebben, in hun geschriften te vermijden? Dood kunnen die vormen niet geweest zijn: dan waren zij niet weer opgeleefd zoals we in 't eind van de 16de en 't begin van de 17de eeuw zien gebeuren. Bij Coornhert vond ik eenmaalGa naar voetnoot2) de vorm: ‘dat sulde hooren’ - misschien nog wel 'n drukfout. Maar, Coornhert is ook renaissance-man, geen volksman. Coornhert offert aan de geest van z'n tijd en spreekt z'n beste vrienden in z'n brieven met 't in die tijd naast U.E. en dergelike varianten uiterst gewone, uit de Rijnlanden afkomstige uwer liefden (u.l.) aan, een vorm die ook Houwaert gebruikt naast ghy en u, als hij in ‘De Vier Wterste’Ga naar voetnoot3) z'n vrouw toespreekt. Zover gaat Coornhert niet; die schrijft u aan z'n vrouw.Ga naar voetnoot4) Maar hoe de ronde Roemer over de vorm uwer liefden denkt blijkt uit zijn ‘Brabbeling’ (2de Boek, no. 104)Ga naar voetnoot5): Om 't derde woord Uwer Lieffden off Wijsheyt seggen, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Dunckt my niet dattet beleeftheyt, maer courtosij is. Wat kan dan Roemer zelf, die ‘de meyskens van de courtezije’ verwijt dat zij ‘op Brabants stellen haer fantazije’, bezield hebben om de Hollandse vormen die hij, man van de straat, toch wel gekend heeft, niet of altans heel zelden in z'n werken te gebruiken? Ziedaar 'n vraag die vooralsnog niet op te lossen is, alleen te benaderen door het stellen van andere vragen. | |
[pagina 118]
| |
Allereerst is daar deze kwestie. Zouden de vormen met j bepaald onbeschaafd, plat geweest zijn, alleen in de laagste kringen voorkomend? Dat geloof ik niet als ik feiten zie als deze b.v., dat in 1566 in een brief aan de predikant Andries Cornelissen te Embden geschreven door zijn zwager en zuster in den Briel, naast ghy, u en uwe ook ju als possessivum en objekt voorkomt; dat Cornelis Everaert de je-vormen volstrekt niet gebruikt alleen als hij mensen uit de lagere klassen sprekend invoert; dat de enkele maal dat 'n j-vorm bij Roemer Visscher voorkomt, ik daarachter geen biezondere bedoeling kan ontdekken. Maar in de tweede plaats: als we 'n 16de eeuws schriftbeeld voor ogen hebben, wat weten we dan eigenlik van de klank af? Spellingkonventie was er toen zo goed als nu! De grammatika's van Ampzing, van de Heuiter, van Van Heule, van Joost Lambrecht, van de Kamer ‘In liefde bloeyende’ doen daaromtrent belangrijke mededelingen. Moeten in Hollandse geschriften uit de 16de eeuw misschien alle ghy's als ji's worden uitgesproken en wordt, als deze gissing juist is, 't schriftbeeld ghy daardoor niet veel makkeliker te aanvaarden voor 'n tijd, waarin ook de diphthongering van de lange i zeker nog niet in 't hele Westen z'n beslag had gekregen? Als we bij Roemer Visscher lezen: ‘En crackeeltghen loopt over thuys en bast’, of: ‘In hoe langhe hebt ghy mijn borstgens niet ghetast?’Ga naar voetnoot1) dan gelooft niemand dat die g in crackeeltghen en borstgens onze hedendaagse verbeeldt (al is men er niet zeker van of hij te lezen is als j of meer als sj). Waarom zou 't dan ook niet mogelik kunnen zijn dat hebt ghy gelezen moet worden hebt jy (in 't midden gelaten hoe die j dan precies gezegd is)? Een derde vraag. Wat betekent 't, dat, al in de aanvang van de 16de eeuw saamgetrokken vormen als zijdy enz. minder vaak voorkomen, bij sommige auteurs zelfs helemaal niet meer, maar altijd aldus geschreven sijt ghy?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 119]
| |
Is er verschil tussen sijt ghy en zijdy, en zo ja, welk? Er is verschil heeft men geantwoord: 't langzame sijt ghy staat waar nadruk vereist wordt naast 't meer enklitiese, in ander ritme voorkomende zijdy. Maar 'n dergelijke bewering is voor mij onaannemelik, alleen al op grond hiervan dat men dan ook vormen als dat ghy moest vinden naast datti; en andere dan met de persoonsvorm van 't ww. saamgetrokken pronomina komen in de 16de eeuw nooit meer voor. Er rijzen nog andere vragen. Is er in de 16de eeuw bij schriftelik en mondeling taalgebruik ook Zuid-Nederlandse invloed merkbaar en zo ja, in welke kringen en wanneer? Ik heb in de voorgaande bladzijden nu maar zo stilzwijgend aangenomen dat in Noord-Nederland overal jij en je gezegd werd. Maar is dat zo zeker, als we denken aan de honderden Zuid-Nederlandse gezinnen in allerlei steden en standen van Noord-Nederland na ± 1570? Waar de Zuid-Nederlanders - vooral als schoolmeesters en predikanten - toongevend waren, is het heel goed mogelik dat in vormelike taal ‘gij’ ook buiten hun kring doordrong. En de Brabanders hadden invloed! Zegt Roemer 't niet in z'n ‘Brabbeling’ (Boek I, no. 49) dat de meisjes alles op z'n Brabants trachten te doen: zich kleden, spreken, zingen enz.? Zou 't gij bij Roemer zelf en de dooreenmenging van gij en jij bij Bredero ook in dat licht te bezien zijn? Brabantse predikanten en schoolmeesters: wat voor blijvende invloed hebben die gehad op de taal van kansel en school? In hoeverre had zich naast 't dialekt al 'n ‘beschaafd’ ontwikkeld? Van 'n ‘Algemeen Beschaafd’ is natuurlik nog geen sprake: men denke aan de zonderling gemengde bevolking van 't als koopstad opbloeiend Amsterdam. Hoe lang zou 't aanpassings-proces hebben geduurd? Hoe zou er gesproken zijn in gezinnen van gemengde huweliken tussen Hollanders en Zuid-Nederlanders? Zou daar misschien afwisseling tussen ge en je niet zo geheel onmogelik geweest zijn in 'n tijd toen volledige assimilatie nog niet had plaats gehad? Wederom 'n reeks van vragen die hun antwoord wachten. Maar eindelik - daar is nog een ding dat de onderzoeker van de levende taal in een bepaalde periode niet over 't hoofd moet zien: | |
[pagina 120]
| |
gestileerde taal - en elke taal op schrift is dat - mag niet worden betiteld met de naam ‘schrijftaal’. Schoolmannen, die er op gesteld zijn dat hun leerlingen natuurlike taal zullen schrijven, weten bij ervaring hoe moeielik 't is aan die leerlingen bij 't attent maken op stijlslordigheden (die in de gesproken taal van ieder mens schering en inslag zijn), duidelik te maken dat er verschil is tussen onnatuurlike, gezwollen, onechte taal en ‘verzorgde’ taal. De taal van Anna Bijns is gestileerd zo goed als die van Spieghel. En wat 'n verschil! Maar toch - dat gestileerde brengt ook weer z'n moeielikheden mee voor hem die tracht de ‘gesproken’ taal van 'n bepaald gewest in 'n bepaalde periode na te speuren. Want, meer familiare vormen, waarom 't hem vaak juist te doen is, worden in 't schrijven veelal vermeden. Dat is nú zo (men denke aan 't gesproken nou, naast 't geschreven nu, aan 't gesproken nee, naast 't geschreven neen bij Hollanders, aan niks naast niets enz.), dat is ook vroeger ongetwijfeld 't geval geweest; en dergelijke kleinigheden als dat nou naast nu wijzen al vanzelf heen naar die talloze grotere en kleinere nuanceringen die maken dat er een straattaal bestaat naast een familiaarbeschaafd en naast een vormelik spraakgebruik. En alle drie de soorten zijn elk op zich zelf toch spreektaal. Ziehier weer 'n artikel met vragen en vraagtekens en met weinig of geen positieve mededelingen. Maar heeft 't 't nut, waarvan ik in de aanvang sprak, dat 't bij deze of gene de ogen opent voor vroeger altijd over 't hoofd geziene dingen, misschien ook grammatikale begrippen hier of daar wat verheldert, of komt ten tweede - 't hemd is nader dan de rok - 't hier gezegde m'n eigen onderzoek weer ten goede, in zoverre als bij de een of ander de lust gewekt is mij mededelingen te doen omtrent geschikte geschriften of eigenaardige en merkwaardige plaatsen waarin de gesproken taal van 'n bepaalde persoon, van 'n bepaalde stand, van 'n bepaalde streek, van 'n bepaalde tijd onmiskenbaar aan 't licht treedt, dan is wederom de tijd aan 't schrijven ervan besteed, wèl besteed geweest.
Haarlem. J.A. Vor der Hake. |
|