De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Boekbeoordelingen.Westfriesche Woorden door J. de Vries Az. (Gebr. Groot - N. Niedorp - 1910) Pr. ƒ 0.75.Dit boekje bevat de omwerking en uitbreiding van een gelijknamig Gids-artikel (1904). Het bestaat uit twee deelen. Het eerste (blz. 1-59) is een beschrijvend-verhalend stuk, waarin zooveel mogelijk westfriesche woorden te pas gebracht zijn, evenals Laurillard dat deed voor uitdrukkingen aan den bijbel ontleend. Het tweede gedeelte (blz. 61-107) is een Woordenlijst, met overvloedig woordmateriaal, dat alle beoefenaars van dialectstudie welkom zal zijn. Voor de kennis van den woordenschat op het platteland in noordelijk Noord-Holland is het werkje van den hr. de Vries ongetwijfeld een welkome bijdrage; immers een groot aantal dialectische woorden, die daar gehoord worden, zijn er in bijeengebrachtGa naar voetnoot1). Wel is verreweg het grootste gedeelte ook reeds in vroeger verschenen woordenlijsten uit andere deelen van N.-Holl. geboekt; maar ook het reeds bekende is niet zonder belang, daar het dienen kan om de verbreiding dier woorden te doen kennen. Onder de woorden die, voor zoover ik kan nagaan, hier voor het eerst als noordhollandsch worden opgeteekend zijn natuurlijk ook eenige merkwaardige. Ik noem b.v.: daapsch, doof; deef, schaap dat voor 't eerst jongen brengt; duidelen, (bij het dorschen) met de vlegels slaan op de nog niet losgemaakte schooven; falgen, licht ploegen (ook in Friesland nog felgje); huisriemrond, overal (friesch húsriem); kaakmand, mand van ¼ HL. inhoud; kniebol, knie, vanwaar kniebollen, (op de knieën) uien wieden; struikravenig, halfdronken; ullekie naast nederl. wulk, wilk; zukken of sukken, zuigen; en de romaansche woorden: jisten, kuren (ook aan de Zaan bekend in den vorm jesten, maar niet in mijn Idiot. vermeld), en geen vertuiten geven, geen nut doen (van het oude vertuit, virtuut). Ook vindt men enkele aardige | |
[pagina 98]
| |
zegswijzen, als: opsteken in de groene herberg, het paard laten rusten en eten langs den weg, en een vrijer aan de klink van de deur ophangen, den jongen die het meisje heeft thuisgebracht niet binnenlaten. De heer de Vries deed dus een nuttig werk door de eigenaardige uitdrukkingen die hij in zijn omgeving hoorde aan te teekenen. Dat hij echter niet nog meer gedaan heeft dan ‘woorden verzamelen’, is voor de waarde van zijn werk te betreuren. Niet alleen omdat dientengevolge alle inlichting omtrent het eigenlijke dialect in zijn boekje ontbreekt (dat te beschrijven lag evenwel niet in de bedoeling van den schrijver en mogen wij dus niet van hem eischen), maar ook omdat bij het verklaren der woorden meer rekening had kunnen gehouden worden met de eigenlijke beteekenis van het omschreven woord. Had de verzamelaar steeds getracht zich in te denken in de beteekenis van het hem vreemde woord, dan zou menigmaal de omschrijving beter en duidelijker zijn geworden. Wij lezen nu op bl. 6 ‘een egale (voortdurende) regen’, 10 ‘een goede boom (dichte zode)’ [hier is boom natuurlijk bodem, dus: ondergrond]; 11 ‘eenige schachten (schuiten) prut (bagger)’ [een schacht is echter geen schuit, maar een oude maat bij het delven van aarde, nl. één vierkante roede (schacht) gronds bij één voet hoogte]; 19 ‘met schik (nauwelijks) niet’ [met schik = gevoeglijk; met een ontkenning kan het dus ook ‘nauwelijks’ beteekenen]; 25 ‘brein (erg) zout’ [brijn in brijnzout beteekent zooals bekend is: pekel], enz. De woordverklaringen in den tekst zijn in de woordenlijst enkele malen aangevuld of verbeterd, maar dikwijls is de omschrijving woordelijk overgenomen en blijkt dat de schr. het woord alleen in één bepaalde verbinding heeft gehoord, doch er zich geen rekenschap van geeft, dat het natuurlijk ook in andere toepassingen voorkomt. Vandaar dat ergens geen deeg van hebben op bl. 67, evenals op bl. 34, omschreven wordt door: ‘steeds om een treurige gebeurtenis denken’; de beteekenis is natuurlijk veel algemeener. Zoo wordt gurf in de woordenlijst omschreven door ‘gootje in de aarde’ (verg. bl. 55); het woord beduidt in 't algemeen: kerf, geul. Dit is een fout, die zich het geheele boek door gevoelen laat, en stellig afbreuk doet aan de bruikbaarheid. Soms is de definitie bepaald onjuist. Sluuf wordt op bl. 29 en 96 verklaard met ‘niet veel rokken aanhebben’; in werkelijkheid is sluuf: sluik, van kleedingstukken enz. die rechtaf, vlak neerhangen. Wij vinden op bl. 83: ‘Loven. Overhouden’, ontleend aan bl. 36: ‘Verduin loofde (overhouden) nog 100 gulden van de som, die hij er voor had uitgetrokken’; maar dit is niets anders dan het gewone loven in loven en bieden. Onvolledig en daardoor niet juist is de definitie van mad. | |
[pagina 99]
| |
Ook ware het niet overbodig geweest, indien bij een aantal woorden eenige aanwijzing omtrent de eigenlijke beteekenis was gegeven. De meeste lezers zouden voor een korte opheldering dankbaar geweest zijn. Ik denk aan uitdrukkingen als: boendertje, ongeschilde aardappel (die voor het koken afgeboend wordt), ergens de fit van weg hebben (van fit, vit, modelhout), koppie doen, boterham eten (eigenlijk: een kop koffie drinken en daarbij iets eten), koggewei, water (wei, hui, zooals de kogmeeuwen drinken), mulder, deur tusschen twee kamers (voor: mildeur, middeldeur), dat's uit 'n red, dat is heel erg (lees: dat is niet meer te redden), spatter, erwt die niet gaar te koken is (en wanneer men die tusschen de vingers knijpt in twee helften uiteenspat), stalramig, waggelend loopende (van een herstelde zieke; oorspronkelijk van vee dat lang op stal gestaan heeft en het loopen ontwend is en dus ‘raamt’), wukelen, min of meer gebrekkig loopen (eigenlijk frequentatief van wuken, met de vleugels slaan; van wuuk, wiek), enz. Bij witteles, kalkmelk, had ‘witsel’, waarvan het een omzetting is, niet mogen ontbreken. Bremesen, met onnoodige drukte werken, zal wel samenhangen met breems, horzel. In tal van andere gevallen had een enkel woord tot toelichting den niet-deskundigen lezer op weg kunnen helpen de uitdrukking te verstaan. Dat de verzamelde woorden voor den hr. de Vries niet alle leven, heeft ook ten gevolge, dat hij ze soms minder juist te pas brengt. Zijn vertelling heeft de verdienste van leesbaar te zijn en den lezer met allerlei bijzonderheden uit het boerenleven in kennis te brengen. Een gevaar bij dergelijk werk is, dat het gebruik der woorden in het verhaal allicht gewrongen is. Daaraan is de hr. de Vries niet geheel ontsnapt. Dat hij een jongen in den zomer met een krol (bonten muts) laat loopen en andere anachronismen begaat, het zij zoo; maar bedenkelijker is als wij lezen, dat de haren van zekeren straatjongen ‘eeuwig in de tis (in de war) zitten’, want al is het waar dat deze uitdr. ook van haren gebezigd kan worden, de juiste beteekenis van het woord wordt miskend als men het op kortgeknipte jongensharen toepast. Ook zal men niet licht zeggen, dat een vrouw ‘meest ieder jaar wamelde (zwanger zijn)’. Immers wamelen is niet een synoniem van ‘groot gaan’, maar beteekent: voorteekenen van zwangerschap vertoonen, het vermoeden van zwangerschap wekken. Brief in den zin van ‘papieren zak’ is een aardige toepassing van dit woord; of het echter wel gewoon is van een met suiker gevulden ‘brief’ te zeggen: ‘de brief, die op tafel staat’, lijkt mij twijfelachtig. Dikwijls voegt de schrijver een aantal nagenoeg gelijkbeteekenende woorden bijeen, zoodat de lezer denkt dat het synoniemen | |
[pagina 100]
| |
zijn. Ik vermoed echter dat er dikwijls in de beteekenis eenig verschil zal zijn, zooals b.v. tusschen toog en hooik (slede) op bl. 28, en schittelig, schriebelig en briek op blz. 46. Daarover kan echter een buitenstaander moeilijk met zekerheid oordeelen, aangezien de schakeering in de beteekenis der woorden in verschillende streken verschilt. Natuurlijk was het van den verzamelaar niet te vergen, dat hij een zelfstandig onderzoek naar de etymologie der door hem vermelde woorden zou doen. Nu hij echter, zooals blijkt, te rade is gegaan met het groote Woordenboek der Nederl. Taal en met mijn boek over de Zaansche Volkstaal, had men mogen verwachten, dat hij althans van deze beide bronnen voor zijn werkje zooveel mogelijk partij had getrokken. Wel wordt herhaalde malen naar beide boeken verwezen, maar waarom dat dààr geschiedt en op honderd andere plaatsen niet, is mij duister. Een systeem is hier niet te ontdekken. Van de verwijzingen die men vindt hadden er verscheidene gerust weg kunnen blijven, als niet ter zake dienendeGa naar voetnoot1); tal van woorden, waar een verwijzing nut zou hebben gehad, hebben er daarentegen geen. Van vele woorden had schr. er den oorsprong en juisten woordvorm kunnen vinden, b.v. van meugebet, dat hij dan niet als meugebed zou hebben geboekt. Over 't algemeen weet hij zich met de spelling der woorden niet te redden en begaat hij daarbij tal van vergissingen en inconsequenties, deels ten gevolge van een onjuist inzicht in deze materie, deels ook ten gevolge van onnauwkeurigheid en soms ook van onvoldoende taalkennis. Verscheidene fouten in den tekst zijn later in de woordenlijst verbeterd, maar toch vindt men daar naast elkander glouwen en potteglauer. Zelfs is er een artikel frikbillen van denzelfden inhoud als het artikel wrikbillen, en vindt men de uitdr. op stel zijn niet alleen op stel, maar ook bij opstel, zonder dat de schrijver het schijnt te hebben bemerkt. Dat paartje, fooi, ten onrechte met een d wordt geschreven, zal niemand hem aanrekenen. En vergissingen als gepijpkant (bl. 40 en 71), scheet noch dreed (lees: dreet), en mout, teelaarde (moud is de noordholl. vorm van moude) of begroet, etgroet en groetland (van noordholl. groed uit groede), kunnen den beste overkomen, al waren ze licht te vermijden geweest. Maar niet | |
[pagina 101]
| |
te verontschuldigen is dat de schr. een artikel nade opneemt, voor de uitdr. ‘in de nade zijn, netjes aangekleed zijn’, niet bedenkende dat hier in de naden natuurlijk het mv. van naad isGa naar voetnoot1). Evenzoo vinden wij een artikel geld, dat gelden moest luiden, terwijl deze vluchtigheid verder blijkt uit artikels als hanepoot, waar springen, en verslabberezeeren, waar zich vergeten wordt. Bij 't is een heele plok hoort tegen den wind in natuurlijk niet tot de uitdr., maar is slechts toevallig bijgevoegd. Ook bij de spelling en plaatsing der dialectische woordvormen is geen systeem gevolgd. Deels zijn deze inconsequenties veroorzaakt door de onjuiste taalbeschouwing van den schrijver. Onbewust gaat hij er van uit, dat het dialect een slecht of slordig gesproken nederlandsch is. Wil men dat opschrijven, dan dient het wat gerestaureerd, en zoo ‘behoorlijk’ mogelijk gespeld te worden. Voor de volledigheid kan men er dan bij zetten hoe de ‘uitspraak’ is. Er behoort echter meer overleg en inzicht toe, dan waarvan de verzamelaar blijk geeft, om een gewestelijke woordenlijst van onnauwkeurigheden vrij te houden. De inconsequenties die wij aantreffen zijn dan ook talrijk. Sekkie wordt genormaliseerd tot sekje, maar ullekie blijft staan. Men vindt een artikel stik naast een artikel suikerstuk; star moet men zoeken op ster, doch harsenslap niet op hersens. Bij koets staat terecht: ‘uitspr. koes’; maar bij knuts (dat niet bestaat, want het gewone woord knus wordt bedoeld) staat niets, en de lezer moet dus raden dat die t alleen aan de fantasie van den schrijver te danken is. Nu alle nadere inlichting ontbreekt, kan ook de ingevoegde naamvals-n van in den heeren hoed (bl. 56), in den weeg (bl. 58), enz., aanleiding geven tot verkeerde gevolgtrekkingen omtrent het dialect. Bij aanbollen wordt medegedeeld dat men an zegt, maar bij aanballen, aanbranden enz. is dat vergeten. Ja, zelfs het woord anklauw (enkel) wordt in de woordenlijst ‘verbeterd’ in aanklauw! Ofjacht staat op de o, de andere samenstellingen met of (af) evenwel op de a. In den regel is het gewestelijke woord vernederlandscht; wij zagen echter reeds dat de lezer soms zelf mag raden of hij al dan niet den westfrieschen woordvorm voor zich heeft. Bij omguns (elders) zal men allicht samenhang met ginds vermoeden, en evenzoo bij twijs (terwijl) aan een samentrekking van te(r)wijls kunnen denken. Ook zal ieder begrijpen dat uitelemijten (buiten bereik) niet volgens | |
[pagina 102]
| |
de gewone schrijfwijze is gespeld, al zal men het vreemd vinden dat de uitdrukking op de u in plaats van op lemijt of limiet is geplaatst. Maar misverstand is geenszins uitgesloten bij een artikel als ‘breider, onooglijk, sukkelig, zwak mensch’. De heldere e zweemt in verschillende deelen van Noord-Holland (en ook elders) dikwijls naar ei en De Vries geeft dan ook meermalen die uitspraak op; deze ei is betrekkelijk jong en wordt dus ook gehoord in woorden met de noordholl. e uit westgerm. ê2. Wie dit echter niet weet, zal moeilijk raden dat het hier opgeteekende breider het noordholl. woord breder voorstelt, dat in nederl. vorm brader zou luiden en door Bouman (Volkstaal in N.-Holl.) in den eigenlijken zin van: kleumer, krimper, wordt vermeld. Wel verklaart de Vries breide(n)mig door ‘gebraden mug’, maar daardoor wordt de gebruiker van zijn woordenlijst voor misvatting van breider niet gewaarschuwdGa naar voetnoot1); meestal stelt de ei nholl. ai of aai voor. Ook afgezien van de spelling is er wel eens reden om te twijfelen of de woorden in den juisten vorm worden opgegeven. Ik teekende er althans eenige aan, waarvan ik vermoed dat ze verkeerd zijn verstaan, of zijn opgevangen uit den mond van iemand die ze in verbasterden vorm gebruikte. Dit is stellig het geval met ‘lek, glans’, dat let moet luiden en een hoogst merkwaardig woord is, zooals uit mijn Zaansch Idiot. blijkt. Twijfelachtig is, dunkt mij, de opgave ‘bedeidelijk, onzedelijk’ (bl. 46 en 62), een woord dat mij niet duidelijk is. Ik zou willen vragen of het soms onjuist is opgeteekend en ‘betijelijk, laakbaar’ zou moeten zijn. Misschien is ook breiende hond, dolle hond, slechts een verbastering; de gewone vorm is breide hond en dit breid, razend, komt reeds in de 17de eeuw voor. Een vraagteeken zet ik ook bij tienden voor tienen, teenen, twijgen (misschien is hier het verkleinwoord tientje oorzaak van de verwarring). Of verder mistkarn (lees: miskarn), mesthoop, juist is durf ik niet beslissen; ik schreef in mijn Idiot. misscharn en messkarn, omdat ik in een overigens vertrouwbare 18de-eeuwsche bron mist-scharn vond. In de uitspraak bestaat echter tusschen misskarn en miskarn haast geen verschil en het is dus inderdaad mogelijk dat het woord een samenstelling met karn, kuil, is en niet met scharn, skarn. De Vries heeft | |
[pagina 103]
| |
ook een artikel ‘kesten, kunnen’; maar is deze mededeeling betrouwbaar? Onger en donger (heelemaal onder water) is vermoedelijk te lezen onger end' onger, want onger zal hier de oude noordholl. bijvorm van onder zijn, dien men b.v. uit Bredero kent. De uitdrukking is dus belangrijk als bewijs dat deze uitspraak eertijds ook in W.-Friesl. voorkwam. Evenzoo verdient de aandacht het op bl. 19 vermelde ‘haar noch 't aar (niet voor- en achteruit)’. Blijkens de schrijfwijze schijnt de hr. de Vries in het laatste lid het woord aar, ander, te zien (al wordt deze in N.-Holl. algemeen gebruikelijke vorm in zijn boekje elders niet genoemd). Doch dit zal wel niet zoo zijn. Eerder moet men de uitdr. opvatten als haar noch daar (misschien haar nocht daar), een bijvorm van her noch der. Geef ik hier dus een lange reeks van aanmerkingen, meerendeels rakende de wijze waarop de hr. de Vries van zijn bouwstoffen gebruik heeft gemaakt, toch denke de lezer niet dat ik de verdiensten van dezen ijverigen verzamelaar over het hoofd zie, die vele honderden van westfriesche woorden onder ieders bereik bracht. Zijn doel was niet een wetenschappelijk werk te schrijven, maar een dat aan belangstellenden een kijkje geeft in den westfrieschen woordenschat. Die belangstellenden zullen onder zijn streekgenooten (en naar ik hoop ook elders) zeker niet weinigen zijn. Mocht dus, zooals te verwachten is, van het boekje een nieuwe druk noodig blijken, dan zal de schrijver zeker niet nalaten zijn werk nog eens te herzien, om het daardoor nog in waarde te doen winnen. G.J. Boekenoogen. | |
Naschrift.Ga naar voetnoot1)Jammer dat dergelijke publikaties zo zeldzaam zijn, dachten we bij het doorbladeren van dit boekje. Wat is een onderwijzer, die dageliks aan alle kanten door volkstaal omringd is, prachtig in de gelegenheid om daarin te grasduinen. Maar terwijl plantkunde zo in trek is, wordt het botaniseren in de volkstaal, tot schade van onze wetenschap, en van ons onderwijs, bijna overal verwaarloosd. De oorzaak is niet ver | |
[pagina 104]
| |
te zoeken. Voor de meeste onderwijzers is ‘dialekt’ synoniem met ‘slechte uitspraak’. Binnen en buiten de schoolmuren wordt het alleen als noodzakelik kwaad aanvaard. Dat de volkstaal een grammatika heeft, en dat er verscheiden dialekt-grammatika's geschreven zijn, horen de meesten met verbazing: daar hebben ze op de Normaalles nooit van gehoord! Ze meenden dat dialektsprekers onophoudelik zondigden tègen de grammatika. En de ‘platte’ woorden kent de schoolmeester uitsluitend als bestanddelen van een ongeschreven kakografie. Dat alles zal niet veranderen, voordat de onderwijzerstudie doordrongen is van een zuiverder taalbegrip. Ook het schoolhoofd De Vries is niet ontkomen aan het gevaar waaraan de averechtse taalopleiding van de onderwijzer zelfs de besten blootstelt. Zijn gehele taalbeschouwing ligt in dit éne zinnetje, achter het woord Schiebes: ‘Nooit zal de Westfries hier de sch als sk uitspreken.’ Een nieuw bewijs dat wij geen karikatuur tekenen, als we beweren dat voor de meeste onderwijzers taal nog altijd bestaat uit zwarte letters die ‘uitgesproken’ worden. Kan een onderwijzer een dergelijke studie ondernemen, zonder dilettanten-werk in de slechte zin van het woord te leveren? Ongetwijfeld; maar dan is een heldere voorstelling hoe taal eigenlik bestaat, een eerste vereiste. Wij verlangen geen wetenschappelike verklaring of rangschikking; alleen nauwgezette waarneming. Vergelijk b.v. dit werk eens met Gezelle's Loquela! Daar zijn de woorden niet in een gemaakt, maar in een natuurlik verband gezet. Daar is met zorg de herkomst aangewezen. De Vries wijst er zelf op, dat ‘in de onderscheiden streken van West-Friesland de spreektaal merkbaar verschilt’, wat voor ieder die op levende taal heeft leren letten, van-zelf-sprekend is. Maar dan is immers ook een eerste eis voor vruchtdragend onderzoek, dat die verschillen genoteerd worden, en dat het dorp of de streek waar het woord voorkomt, zorgvuldig vermeld wordt. Ons doel was allerminst, onderwijzers van dergelijk werk af te schrikken, om dit als domein voor geleerden te bewaren. Integendeel. Zulke studie van levende taal heeft velerlei nut, en voor het onderwijs op de volkschool rechtstreeks voordeel. C.d.V. | |
Zeggen en Schrijven. Eenvoudige taalcursus voor de Lagere School, door D. Dijkstra, h.e.s. te Steenwijk. 5 deeltjes. Zwolle. W.E.J. Tjeenk Willink 1910.Deze methode herinnert aan de lees- schrijf- en taal-methode van | |
[pagina 105]
| |
De Raaf en Zijlstra, in dier voege, dat deze, behalve het verstandelik begrijpen en het zuiver schrijven, ook het ‘natuurlik stellen’ voor haar rekening neemt. Alleen zal men hier meer methodiese ordening in vinden. De eerste 2 deeltjes beperken zich tot de vertelling en de spelling; in 't 3e en 4e komt, ook weer naast het vertellen, de werkw. vervoeging, in 't 4e en 5e de buiging van 't lidwoord en 't naamwoord aan de orde. Het 6e herhaalt en breidt uit. Ook wordt in de eerste deeltjes, naast 't spellen, door de vaste subst. verklein- en meerv. vormen, als door de verb. tijdvormen, de methodiese gang in de volgende deeltjes voorbereid. Een wijze van bewerking, die wel bevredigen zal. Hoe meer de naamvallen met den aankleve van dien naar 't laatste leerjaar worden verschoven, hoe korter metten men er mee kan maken. Jongens van 11 en 12 jaar leren de foefjes gauw genoeg aan. En bovendien, hoe paedagogies en hoe menslievend is het gezien. Schippersvolk, en minder vlugge leerlingen, die niet volledig van de school kunnen profiteren, worden nu voor een ballast gevrijwaard, die ze later op de onhandigste wijze zouden meedragen en te pas brengen. Ook in 't ‘vertellen’ is opklimming. Het schrijven over iets wordt de kinderen, in 't begin altans, zeer makkelik gemaakt. Het vlot opschrijven wordt voorbereid door vlot vertellen. Dit vertellen geschiedt naar aanleiding van een reeks vragen over een gelezen en besproken verhaaltje. De verhaaltjes sluiten zich, in 't begin van de kursus aan een tot een cyclus. De hoofdpersoon is ‘Koos’. In deze, in moeielikheden opklimmende verhaaltjes zit de stof voor 't juiste spellen, - door de vastgelegde gezichtsbeelden, - 't juiste weergeven, en 't bespreken van enkele woorden ter uitbreiding van de algemene gezichtskring. Het spelonderwijs wordt verdeeld in: 't opschrijven van normaalwoorden, die de een of andere regel vertegenwoordigen, en uit de lesjes gekozen; invuloefeningen, en dictees. Het gehele spelonderwijs is also gebaseerd op het herinneringsvermogen van de leerlingen, die het gezichtsbeeld met het klankbeeld moeten associëren. Het eerste deeltje behandelt de klankenGa naar voetnoot1) en tweeklanken, uitgangen als te (in stap-te) en nen (stee-nen), lettergrepen als be, ge, ver; letterverbindingen als nk, ng, rk, lf, cht, en de enkele a en u (ma-len, mu-ren). Het tweede boekje zet de oefeningen met de toonloze, naast de betoonde e voort (ge-ge-ven, re-ge-ren), de woorden op d en t, die verlengd kunnen worden, met en zonder verdubbeling; de s en | |
[pagina 106]
| |
sch, de f naast ff en v, de s, ss en z; vormen als knik-ke-ren en wag-ge-len; netelige woordjes als ka-neel en ka-chel; verbindingen als tafel-laken, sneeuw-witje en vleesch-houwer. Voor iemand die dictées zoekt, zonder altijd in de volte van werkw. en verbuigingsvormen te willen zitten, leveren reeds deze twee eerste deeltjes heel wat stof. In de hogere klassen kunnen dergelijke oefeningen naast de volgende - of daarmee overeenkomende - boekjes nog heel wat nut blijven stichten. Heeft deze nieuwe leergang recht van bestaan? 't Is moeielik hierop een antwoord te geven, waar zoals hier, iets nieuws wordt beproefd, en het stellen, met een toenemende vrijheid van beweging, in 't zelfde werkje, naast het eigenlike taalonderwijs, een plaats heeft verkregen. Op zich zelf zijn de gevolgde wegen niet nieuw, wel, zoals in 't 1e deeltje, de organiese samenvlechting der onderdelen. Ware het spel- en taalonderwijs alleen aan de orde gesteld, dan hadden wij kortweg met een verwijzing kunnen volstaan naar een vorige aankondiging (Jaargang I, blz. 76-84), waar wij met genoegen kennis namen van de krities-heuristiese leergangen van Hoogeveen en Van Strien. Wat de volgende deeltjes van Dijkstra's oefenschool betreft, hierover valt weinig nieuws te zeggen. Het stelonderwijs scheidt zich van 't grammaties onderricht; bij 't eerste is Van Strien gevolgd, altans wat de plaatjes betreft; het spraakkunstonderwijs volgt vrij wel de gewone weg. Naar een zeer geleidelike stijging in de oefeningen is blijkbaar gestreefd. | |
Van Klank tot Teeken. Een serie taalboekjes voor het zuiver schrijven op de Lagere School door L. de Vries, h.e.s. te 's Gravenhage. 5 deeltjes met Toelichting. - 's Gravenhage. Joh. Ykema. 1910.De Toelichting is ons een verrassing, wegens het vernieuwde taalinzicht bij de Schrijver. Het boekje kan, vlot geschreven, bij velen onder de Lag.-onderwijzers het inzicht in taal verhelderen. Ook de titel van dit werkje dekt de nieuwe richting in zijn denken. De rechtstreekse vrucht er van is, dat zijn program in zake taalonderwijs zeer vereenvoudigd is. Maar met dat beperkt program neemt de school, die deze leergang ter hand neemt, heel wat oefeningen voor 't mes. Het spelling-onderwijs bestaat uit ‘afschrijven’ en ‘dicteeren’, en berust dus op 't vermogen der leerlingen, de eenmaal | |
[pagina 107]
| |
afgeschrevene woordjes als gezichtsbeelden op te roepen. Lay maakt dus wel. aanhangers hier te lande. Ons inziens konden de 200 dictées uit de eerste 2 boekjes, na al dat afschrijven, wel worden besnoeid. Het 3e en 4e stukje behandelt de vervoeging, uitgaande van de ikvorm (gij wordt voorlopig geschrapt). Het 5e stukje gaat over tot de de en den-kwestie. Overigens geen nieuws. Een vraag nog. Houdt men, in 't algemeen gesproken, wel genoeg rekening, met wat eigenlik spel- en taal-onderwijs is? Vormen als vertel en vertellen worden steeds geschreven zoals ze worden gehoord, en horen dan ook thuis bij 't spel-onderwijs (1e en 2e stukje), waar ze dan ook zonder bezwaar voorkomen. Waarom dan altijd weer die volledige paradigma's: je vertelt, u vertelt, hij vertelt, zij (het) vertelt, wij vertellen, jullie (je, u) vertelt, zij vertellen?Ga naar voetnoot1) Dit overstelpt, leidt af. En 't voert tot niets. Waarom die oude, en van elders afkomstige kraam niet opgeruimd? Moeielikheid ondervindt de leerling alleen bij 't schrijven van vertelt, omdat een zelfde klankbeeld met een gewijzigde betekenis het schriftbeeld verteld eist. Hier zou een spellingfout tevens een taalfout kunnen zijn. Waartoe moet nu eerst de stam de infinitief in 't abstracte begrip werkwoord te hulp worden geroepen? Genoeg is 't, de vormen vertelt en verteld, onthaalt en onthaald tegen elkaar over te stellen,Ga naar voetnoot2) in zinnetjes als: Meester vertelt ons van de geschiedenis. - Grootmoeder heeft ons een sprookje verteld; om na één of twee lessen oefening, de leerlingen zelf - mits zonder provocatie - de regel te laten vinden, dat heeft (heb, hebben), wordt (word, worden) en is (hen, zijn, was, waren) de t-functie overneemt, everneemt, en het deelwoord, geïsoleerd, als een vaste vorm laat staan. Daarna neemt men het simplex, telt, geteld, haalt, gehaald. Een paar dagen later vormen als antwoordt, geantwoord. Ten slotte smeedt, gesmeed, en voege onmiddellik hier aan toe het als adj. gebruikte doelwoord, (heeft het ijzer gesmeed) (het gesmede ijzer). Zulk een rijtje bordoefeningen, opgeschreven, bewaard en herhaald, maken de leerlingen vast in de leer. Het begrip werkwoord is aanwezig en behoeft niet elk ogenblik herleid te worden op infinitief en ik-vorm. Ook dit onderwijs zou verschoven kunnen worden tot het 5e leerjaar. Dan gaat het vlug, en de bespaarde tijd kon worden besteed aan betekenis-leer en wat daarmee samengaat. J.K. |
|