De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Over modaliteit.Bij Littré wordt van ‘verbe auxiliaire’ deze bepaling gegeven: ‘verbe qui sert à former les temps composés des autres verbes.’ Inderdaad is het begrip hulpwerkwoord ontstaan in verband met de gewone voorstelling der conjugatie: deze is immers een samenstel van de verschillende vormen waardoor de gebruikelijke betrekkingen van tijd, persoon en wijze worden uitgedrukt. Het schema daarvan is voor de meeste Europeesche talen grootendeels gegeven door de Latijnsche grammatica, met enkele wijzigingen. Gewoonlijk neemt men, evenals in het Latijn, één tegenwoordigen tijd aan. Deze kan verschillende beteekenissen hebben: hij drinkt kan een handeling van het tegenwoordig oogenblik aanduiden of b.v. een gewoonte (‘hij is aan den drank’), doch dergelijke verschillen hebben op de conjugatie geen betrekking. Maar ook formeele onderscheidingen worden niet in het systeem vermeld. Want wel kan men zeggen, om het duratieve van het praesens sterker uit te drukken, ik ben brieven schrijvende, of ik ben aan het brieven schrijven, of ik ben bezig met brieven schrijven, maar een dergelijke soort van ‘conjugatio periphrastica’ wordt in de tabel der vervoeging niet opgegeven. Tegenover het praesens staat b.v. het futurum. Wil men de handeling op een toekomstig tijdstip plaatsen, dan kan dit soms geschieden door middel van den praesensvorm. De persoon die brieven heeft geschreven, zal van zijn schrijftafel opstaan en zeggen nu breng ik die brieven naar de post en dan doe ik een wandeling. Maar in zeer veel gevallen is het noodig zich te bedienen van een samengestelde uitdrukking: hij zegt dat hij zal schrijven; hij zeide dat hij zou schrijven. Het werkwoord zullen noemt men een hulpwerkwoord, want men heeft, in tegenstelling met het praesens, voor het futurum geen persoonsvorm van het werkwoord schrijven tot zijn beschikking. Maar de uitdrukking met zullen heeft inderdaad dezelfde waarde als een Nederlandsch aequivalent van lat. amabo, scribam of welk futurum ook hebben zou. Zullen, zijn en hebben noemt men in de grammatica hulpwerkwoorden van tijd. Kan men met hetzelfde recht worden en zijn noemen hulpwerkwoorden van het (lijdend) geslacht? Mij dunkt, niet met evenveel recht. | |
[pagina 66]
| |
De Latijnsche grammatica onderscheidt natuurlijk het actief en het passief, de bij amor behoorende vormen moeten evenzeer in de tabel der vervoeging vermeld worden als die van het actief; en in de conjugatie van het passief kan men zeggen dat esse als hulpwerkwoord wordt gebruikt, want tegenover het praesens amor staat b.v. in het perfectum niet een persoonsvorm van amare, maar de verbinding amatus sum. Neemt men nu het schema der Latijnsche vervoeging als normaal aan, en wil men die onderscheiding van twee genera ook op het Nederlandsch toepassen, dan zal men zeggen dat het passivum bij ons in al zijn vormen gebruik maakt van een hulpwerkwoord. Maar wie niet denkt aan het Latijn, en ook niet aan de gebruikelijke schoolgrammatica, hij zal de zaak allicht anders beschouwen. Tusschen de brief wordt geschreven en de brief is geschreven voelt hij niet dezelfde tegenstelling als die welke bestaat tusschen epistola scribitur en epistola scripta est. Voor hem zijn wordt en is geschreven eenvoudig verbindingen met het deelwoord, die men pleegt te gebruiken om aan te duiden dat het onderwerp de handeling ondergaat; hij denkt niet aan een persoonsvorm van schrijven die ontbreekt, en door ‘omschrijving’ met een hulpwerkwoord wordt weergegeven. Het is waar, dat voor zoo iemand toch de tegenstelling bestaat tusschen hij bemint en hij wordt bemind; maar is hij inderdaad de naïeve denker, dien ik mij voorstel, dan zal hij geloof ik zeggen: ik bemin is een vorm, behoorende tot de vervoeging van het werkwoord beminnen, en ik word bemind is een zekere manier van zeggen die ik kan toepassen wanneer iemand mij liefheeft. Desnoods zal hij erkennen dat ik word bemind een ‘passieve’ beteekenis heeft, maar daarom zal hij nog niet spreken van de conjugatie van beminnen in het passief met de steeds onmisbare ‘hulpwerkwoorden’ worden en zijn. Aldus redeneerende houdt hij zich aan de hierboven vermelde definitie van Littré: immers, de uitdrukking ‘samengestelde’ tijden beteekent alleen iets in tegenstelling met de ‘enkelvoudige’, en deze bestaan bij ons in de zoogenaamde passieve-conjugatie in het geheel niet. Kent onze taal ook hulpwerkwoorden van wijze? Ja, want vooreerst is zal in een zin als het zal morgen een prettige dag zijn niet alleen een hulpwerkwoord van tijd, maar ook maakt het een vorm van den indicatief, het geeft aan het praedicaat in zijn geheel een beteekenis die wij aan den indicatief toekennen. Maar indicatiefvormen doen ook wel dienst voor andere begrippen. Kwam hij maar! Deed hij het maar! duiden wenschen aan op wier vervulling men bijna niet hoopt. Was ik bij u, dan zou ik blij wezen (fr. si j'étais avec vous, je serais content) duidt een geval aan dat met de werkelijkheid in strijd | |
[pagina 67]
| |
is. Lezen wij nu verder! is een aansporing, waarvan de beteekenis alleen blijkt uit de plaats van wij achter het werkwoord, evenals in kwam hij maar! Vormen, die wij beschouwen als tot den indicatief te behooren, beteekenen in verschillende constructies dus iets anders dan datgene waaraan wij, op de gebruikelijke definitie afgaande, in de eerste plaats denken. Is het dan wel raadzaam, in onze tegenwoordige taal nog te blijven spreken van een formeelen indicatief? Dat heeft toch alleen dan iets te beteekenen, wanneer vormen van een anderen modus er tegenover kunnen gesteld worden. Inderdaad zijn er, behalve duidelijk herkenbare imperatieven, ook nog vormen bewaard van den zoogenaamden conjunctief. In een der voorbeelden hierboven staat was ik bij u, maar men kan ook zeggen ware ik bij u. En in den 3den pers. enkelv. hebben wij uitdrukkingen als God zij met ons! Leve de Koning! Hij ga zijn gang maar! Wil men zulk een wensch of aansporing in den 1sten pers. enkelv. zeggen, dan ontbreekt ons vaak een duidelijke of gebruikelijke persoonsvorm van het werkwoord dat wij hier noodig hebben, en b.v. de uitdrukking laat ik mijn gang maar gaan! is voor ons het aequivalent van hij ga zijn gang maar!, het verschil van persoon in aanmerking genomen. Daarom kan laten in dit geval wel als hulpwerkwoord van den conjunctief beschouwd worden: door middel van laten druk ik uit wat als het eigenaardig begrip van dien modus beschouwd wordt. Maar spreek ik een wensch uit, dan zeg ik b.v. moge ik u in goede gezondheid weerzien, en gebruik hier als hulpwerkwoord van den conjunctief een conjunctiefvorm. Die hulpwerkwoorden laten en mogen hebben intusschen niet een zoo scherp bepaalde functie als zullen, hulpwerkwoord van het futurum. Want zij worden ook wel gebruikt in gevallen waarin ook een eenvoudige vorm bestaat: immers men kan b.v. ook zeggen moge God met ons zijn, laat hij zijn gang maar gaan, laten wij nu verder lezen, mocht hij maar komen; die uitvoeriger uitdrukkingen schijnen dan den zin te verduidelijken. Onwillekeurig vat men ze meer op als omschrijvingen van een enkelvoudigen vorm, iets wat niet kan gezegd worden van ik zal werken, want hier is geen enkelvoudige vorm dien wij door een anderen vervangen, hier moeten wij een hulpwerkwoord gebruiken. En in een langere uitdrukking durven wij niet eens altijd een omschrijving zien van een kortere die er naast bestaat. Wij zeggen indien ik in zijn plaats was, dan deed ik het, of wel dan zou ik het doen. Moet nu zou doen juist de omschrijving zijn van deed? Men kan in een anderen tijdvorm zeggen indien ik in zijn plaats kom, dan doe ik het, of wel dan zal ik het doen. Hier staat de hoofdzin dus in het | |
[pagina 68]
| |
futurum of in het praesens: het laatste geeft een meer onmiddellijk volgende handeling te kennen. In het verleden overgebracht, krijgen die hoofdzinnen deed en zou doen als praedicaat (zou doen duidt het futurum aan, gerekend van een tijdstip in het verleden). Wij zouden hier dus liever twee verschillende constructies aannemen die niet geheel gelijkwaardig zijn, en niet de eene beschouwen als een omschrijving van de andere. Aldus redeneert iemand die zich plaatst op het standpunt van de tegenwoordige taal; of hij dan al niet gelijk heeft wanneer men de zaak historisch onderzoekt, doet hier niet ter zake. Zoo iemand zal dan ook ongaarne spreken van een ‘voorwaardelijke wijs’, want nergens ziet hij vormen die hem aan een eigenaardigen modus doen denken: ik zou doen blijft voor hem een tweede vorm van het futurum naast ik zal doen. En die zelfde opvatting past hij toe op eenigszins twijfelende zinnen als b.v. men zou zeggen dat hij zijn verstand heeft verloren, want hij meent dat te moeten aanvullen met den voorwaardelijken bijzin als men hem zag: zóó althans denkt hij, wanneer hij tracht zich van de geschiedenis dier constructie een voorstelling te maken. Zooals is opgemerkt dienen enkele hulpwerkwoorden tot het omschrijven van een modus van het werkwoord, men kan ze hulpwerkwoorden van wijze noemen. Maar die term moet niet worden verward met den term hulpwerkwoorden van modaliteit, ook al is dit laatstgenoemde woord ten slotte ook van modus afgeleid, door middel van het adjectief modalis. Want het in dit geval bedoelde modus is niet oorspronkelijk een term in de grammatica, maar in de logica. Aristoteles leerde, dat in het oordeel kan worden uitgedrukt iets werkelijks, iets mogelijks, of iets noodzakelijks. De eigenlijke beteekenis waarin hij die termen gebruikte, en die natuurlijk in nauw verband staat met zijn philosophie, behoeft hier niet te worden besproken. Zijn commentatoren gaven aan alle mogelijke adverbiale bepalingen in den zin den naam τρόπος, en merkten op dat Aristoteles zelf niet meer dan vier τρόποι had onderscheiden, waarmede zij nu bepalingen bedoelden die op de zooeven genoemde onderscheidingen in het oordeel betrekking hebben. Zij noemen dan vier termen, die Aristoteles in dat verband had gebruikt: τὸ ἀναγϰαῖον, τὸ δυνατόν, τὸ ἐνδεχόμενον, τὸ ἀδύνατον. Het eerste beteekent letterlijk het noodzakelijke, het laatste het onmogelijke, het tweede en derde zijn beide termen voor het mogelijke. Nog in onzen tijd is er over getwist of Aristoteles met die twee middelste woorden al dan niet verschillende begrippen heeft bedoeld. Toen de logica in het Latijn werd beoefend, werd τρόπος vertaald met modus, en de vier termen der Grieksche teksten met necessarium, | |
[pagina 69]
| |
possibile, impossibile, contingens: het laatste drukte uit τὸ ἐνδεχόμενον, het tweede τὸ δννατόν. Die Latijnsche woorden gebruikt BoethiusGa naar voetnoot1) (overleden in 524); en van een onderscheid tusschen possibile en contingens zegt hij alleen, dat men wel omgekeerd kan zeggen impossibile, maar dat een term incontingens niet bestaat. Gaandeweg komt nu in gebruik de term propositio modalis (men vindt dien b.v. bij AbaelardusGa naar voetnoot2), overleden in 1142). Tot in onzen tijd toe wordt dit onderwerp dan op die zelfde wijze gedoceerd, zoo b.v. in de Elementa philosophiae scholasticae van Reinstadler (3de dr. ao. 1907). Een modale zin - zoo wordt hier gezegdGa naar voetnoot3) - is een zin waarin is uitgedrukt niet alleen dat het gezegde al of niet behoort bij het onderwerp, maar ook de wijze waarop het er al of niet bij behoort (modus quo convenit vel non convenit); en er zijn vier modi, dezelfde nl. die door Boethius worden vermeld (zie boven). De zin God is rechtvaardig drukt een een oordeel uit dat volgens zijn modus behoort tot de soort van het necessarium, want het is onmogelijk dat God niet rechtvaardig is. Die modus kan worden aangeduid door een adverbium, en dan heeft men den modalen zin Deus necessario est justus. In een modalen zin - zoo wordt geleerd - onderscheidt men dan het dictum, dat is de zin waarin de modus nog niet door een eigen term is uitgedrukt, en den modus, zooals dan die bepaling wordt genoemd. Evenals Aristoteles onderscheidt ook Kant drie soorten van oordeelen, hij noemt ze ‘problematische, assertorische, apodictische Urtheile’. Maar voor hem is de inhoud van het oordeel niet anders dan de subjectieve voorstelling van den spreker: het oordeel valt verschillend uit al naar men meent iets voor mogelijk of noodzakelijk te moeten houden, of het eenvoudig als iets werkelijks beschouwt. En dan zijn er dus geen vaste grenzen. Want men kan van de eene opvatting overgaan tot de andere, ‘so dass man zuvor etwas problematisch urtheilt, darauf auch wol es assertorisch als wahr annimmt, endlich als unzertrennlich mit dem Verstande verbunden, d.i. als nothwendig und apodiktisch behauptet’.Ga naar voetnoot4) Dat nu het begrip van modaliteit ook in de grammatica niet zonder nut is blijkt vooreerst hieruit, dat er alle aanleiding is om een aantal bijwoorden met elkaar in een klasse te vereenigen. Deze worden modale bij woorden genoemd, en zij drukken uit op welke wijze hij, die het oordeel uitspreekt, | |
[pagina 70]
| |
onderwerp en gezegde in zijn voorstelling met elkaar in verband brengt. Er is hier een groep van woorden die een bepaalde functie hebben, verschillend van die van andere bijwoorden, en die dus een afzonderlijke vermelding verdient. Met zulke bijwoorden staan gelijk adverbiale bepalingen, gevormd door syntactische verbindingen, waaronder ook bijzinnen. Dit alles pleegt men dan ook in de grammatica te behandelen. De definitie van modale zin, zooals die in de logica wordt gegeven, moet voor de grammatica eenigszins worden gewijzigd, want niet in iederen zin is een grammatisch onderwerp. In er zal vanavond misschien gedanst worden drukt misschien uit, dat de spreker zich datgene wat in de propositio absoluta is uitgedrukt, als mogelijk voorstelt. En zoo wordt telkens die propositie modaal, wanneer een bepaling haar inhoud niet meer gelijk doet staan met de eenvoudige vermelding van een feit. Hoewel nu de beoefenaars der logica, wanneer zij van modale zinnen spreken, bij voorkeur dit type kiezen waarin de modus door een adverbium wordt aangeduid, erkennen zij toch ook andere typen, waarbij dictum en modus niet even gemakkelijk van elkaar kunnen worden gescheiden. Zij nemen aan een modus adverbialis, een modus verbalis, een modus nominalisGa naar voetnoot1). Immers wanneer ik, volgens het eerste type, zeg hij vergist zich misschien, dan kan ik datzelfde ook uitdrukken door te zeggen hij kan zich vergissen of het is mogelijk dat hij zich vergist. In het laatste geval wordt dus het als problematisch oordeel beschouwde hij vergist zich in een modalen zin uitgedrukt, door dat oordeel te brengen in den vorm van een bijzin, afhangende van een hoofdzin die den modus aangeeft. Maar dan gaat men ook allicht zeggen ik vermoed, ik hoop, ik vrees, dat hij zich vergist, en ook ik vraag mij zelf af, of hij zich niet vergist.Ga naar voetnoot2) Zoo komt men gaandeweg tot zinsvormen, waarbij het voor den grammaticus twijfelachtig wordt of de onderscheiding der logica zich nog wel op een ongezochte wijze laat toepassen. Is het in de grammatica wel van veel belang, heeft het iets te maken met de beschrijving der grammatische vormen, wanneer men zegt dat het laatstgenoemde voorbeeld een zekere manier doet zien waarop men het oordeel hij vergist zich | |
[pagina 71]
| |
problematisch voorstelt? Die lange samengestelde zin moge voor de logica zijn te vergelijken met hij vergist zich misschien, en evenals dit laatste een modale zin zijn voor een problematisch oordeel, in de taalkunde staat de zin ik vrees dat hij zich vergist zeer dicht bij ik weet dat hij zich vergist: het eenige verschil is dat in de beteekenis tusschen weten en vreezen, een verschil dat voor de grammatica van onze taal hier geen belang heeft, omdat de constructie in beide gevallen dezelfde is. Maar voor de logica behooren die twee modale zinnen tot geheel verschillende soorten. En indien men nu nog eenigszins vasthoudt aan de beteekenis van den logischen modus, wat zal men dan zeggen van den vragenden zin is hij dood? De modus geeft aan hoe de spreker het onderwerp en het gezegde al of niet op elkaar van toepassing maakt, en modale zinnen zijn dus hij is stellig, inderdaad, voorzeker, misschien dood. Maar in is hij dood? is van dit hoe geen sprake: men gebruikt dien vorm, wanneer men door een ander wil laten beslissen of er wel van eenige toepasbaarheid van het gezegde quaestie kan zijn. De spreker is in het onzekere, hij zou in dit geval een zin kunnen kiezen van een der typen die in de logica worden behandeld. Maar hij doet iets geheel anders: hij oordeelt niet, maar wil een ander laten oordeelen. Is hij dood? is een zin, waarop het begrip van modaliteit niet is toe te passen. Het is een vragende zin, geconstrueerd naar het model van den assertorischen zin hij is dood; en hij is misschien dood, dat modaal is, kan vergeleken worden met is hij misschien dood?, waarin door het bijwoord de modaliteit is uitgedrukt van het oordeel dat de spreker voor zijn geest had maar niet heeft geuit. Ik hoop dat hij zijn best zal doen kan men, indien men er op gesteld is, voor een modalen zin verklaren, in zooverre als daarin is uitgedrukt, dat men het oordeel hij zal zijn best doen niet bepaald als een waarheid wil voorstellen, maar als iets mogelijks, waarvan ook het tegendeel mogelijk is. Doch wel beschouwd heeft deze zin niet in de eerste plaats deze beteekenis. Men spreekt de hoop uit, dat het oordeel hij doet zijn best eenmaal een waarheid zal uitdrukken, dat het subject hij en het praedicaat zijn best doen in de toekomst stellig en zonder twijfel bij elkaar zullen behooren, dat men dan naar waarheid kan zeggen hij doet (inderdaad zijn best. Die samengestelde zin is dus een wensch, dat een assertorisch oordeel, al of niet modaal uitgedrukt, mogelijk zal zijn. Zulk een wensch kan ook door onzen conjunctief worden uitgedrukt: hij doe zijn best of hij moge zijn best doen. In deze zinnen is geen logische modus aangeduid; en het begrip modaal is er niet op van toepassing, want zij geven geen oordeel, maar slechts | |
[pagina 72]
| |
den wensch dat zeker assertorisch oordeel zal kunnen worden uitgesproken. Hij moet sterven, opgevat als een bevel, is geen modale zin, want het beteekent: ik beveel, dat het oordeel hij sterft binnenkort een waarheid zal behelzen; van een logischen modus is hier niets te bespeuren. En wordt dit hij moet sterven uitgesproken door iemand die van het doodvonnis heeft gehoord, dan is zijn oordeel niet meer dan assertorisch, want hij bedoelt: die man wordt (door den koning b.v.) gedwongen te sterven. Dat is niet meer dan een feit, er is tusschen onderwerp en gezegde niet het verband van een logische noodzakelijkheid, in zooverre als men zich even goed kan voorstellen dat de man niet tot sterven wordt gedwongen. Maar wanneer die hij iemand is met een doodelijke ziekte, dan kan de doctor die hem onderzoekt, zeggen hij moet sterven, en dan kan men in dien zin den modus verbalis zien van een apodictisch oordeel: zijn toestand is zóó dat hij het begrip aanduidt van een wezen dat niet meer leven kan, en daaruit is logisch af te leiden de gevolgtrekking hij zal sterven. Het apodictisch karakter van dit oordeel, kan men dan zeggen, wordt door moet aangeduid. Men zal nu vragen: maar dienen dan de modi van het werkwoord niet juist om allerlei verschillende modaliteiten van den zin aan te duiden? Men moet zich niet door gelijkheid van naam laten bedriegen. Zeker vormverschil bij de verba noemden de Grieksche grammatici met een zeer vagen term ἔγϰλισις, en de Romeinsche vertaalden dit ἔγϰλισις met den niet minder vagen term modus. In de logica daarentegen is modus de vertaling van gr. τρόπος, en die twee termen modus hebben in hun oorsprong niets met elkaar te maken. Het was - zooals Delbrück zegtGa naar voetnoot1) - door de studie van Kant, dat de Duitsche taalkundigen op het denkbeeld kwamen die verschillende modi met elkaar in verband te brengen. En zoo zegt G. Hermann (a0. 1801): ‘door de wijze der werkwoorden wordt aangeduid of iets werkelijk gebeurt (indicatief), of kan gebeuren (subjunctief), of moet gebeuren (imperatief)’.Ga naar voetnoot2) Evenals er volgens Aristoteles en Kant drieërlei modaliteit in het oordeel mogelijk is, zoo zijn er ook drie verbale modi (want, zooals Hermann betoogt, de infinitief wordt ten onrechte modus genoemd, en de optatief van het Grieksch moet met den conjunctief tot ééne soort worden vereenigd). Doch uit hetgeen hierboven is gezegd kan wellicht blijken, hoe moeilijk het is die voorstelling aannemelijk te maken. De imperatief | |
[pagina 73]
| |
en de optatief (of conjunctief), die een wensch uitdrukt, vallen m.i. buiten beschouwing, want zij drukken iets anders uit dan een oordeel, en de term modaal is dus niet direct van toepassing op zinnen waarbij die modi in het gezegde voorkomen. Den indicatief vindt men niet zelden in zinnen die hetzij in het geheel geen oordeel uitdrukken (als b.v. in het Nederlandsch kwam hij maar!), of waarbij men het oordeel eer problematisch dan assertorisch zal noemen. De conjunctief dient soms inderdaad ter aanduiding van een problematisch oordeel: dicat aliquis enz. beteekent: men zal misschien zeggen, het is wel mogelijk dat iemand zegt enz. Doch is het oordeel van die zelfde soort in een zin als b.v. nemo istud tibi concedat? Dat is voor menig spreker nagenoeg hetzelfde als: ‘het is onmogelijk, dat iemand u dit toegeeft’; en zulk een oordeel, dat een onmogelijkheid uitdrukt, zal in de logica als een apodictisch oordeel beschouwd worden. De verschillende talen hebben in het gebruik der grammatische modi ieder haar bijzondere gewoonten, en de grammaticus zal bij het bestudeeren daarvan andere eigenaardigheden zoeken dan die der logische modaliteiten. Men zou zich allicht tot de volgende overwegingen willen bepalen. Enkelvoudige modale zinnen zijn een soort van oordeelende zinnen, waarbij de modaliteit van het oordeel is aangeduid hetzij door een adverbiale uitdrukking, hetzij door een zoogenaamd modaal hulpwerkwoord. Die hulpwerkwoorden dienen om de modi van het problematisch of het apodictisch oordeel aan te duiden. Zinnen als hij kan zich vergissen, hij zal zich vergissen, hij schijnt te werken, hij heet zoo iets niet te begeeren, hij moet rijk wezen kunnen voor modaal verklaard worden, in zooverre men ze wil beschouwen als gelijkstaande met zinnen waarin misschien, waarschijnlijk, naar men zegt en derg. als modale bepalingen voorkomen. Doch b.v. laten en mogen, als hulpwerkwoorden van den optatief, zijn hulpwerkwoorden van wijze, maar niet van modaliteit. Moeten is dat in het apodictisch oordeel: stel dat ik weet dat een driehoek rechthoekig is, dan kan ik zeggen de twee andere hoeken zijn noodzakelijkerwijze scherp, of zij moeten scherp zijn. Komt men tot samengestelde zinnen, dan worden die logische begrippen nog onpractischer voor den grammaticus. Het is mogelijk dat ik mij vergis, fieri potest ut fallar, bestaat voor hem in de eerste plaats uit een hoofdzin, aanduidende het werkelijk bestaan van een mogelijkheid; in den bijzin wordt dan de aard van die mogelijkheid omschreven. Deze opvatting is voor hem veel natuurlijker dan die waarbij de hoofdzin wordt beschouwd als de modus van het problematisch oordeel ik vergis mij (misschien). Indien hij gelogen heeft, zal ik hem straffen: de grammaticus zal eenvoudig zeggen, dat hier een | |
[pagina 74]
| |
voorwaardelijke bijzin staat, en dat uit den vorm blijkt dat men de daarin uitgesproken onderstelling niet als stellig onwaar beschouwt; maar of ook het oordeel ik zal hem straffen problematisch dan wel assertorisch moet genoemd worden, daarom zal hij zich niet bekommeren. Hij moge geleerd zijn, scherpzinnig is hij niet: in den voorzin staat een conjunctief, die hier evenwel niet juist als de onrechtstreeksche uitdrukking van een problematisch oordeel behoeft te worden opgevat; want die bijzin kan beteekenen: ik wil als een feit aannemen dat hij geleerd is, ik heb tegen die onderstelling hoegenaamd geen bezwaar, licet sit doctus. En zelfs de hulpwerkwoorden die men modaal zou kunnen noemen, worden door een grammaticus niet in de eerste plaats als zoodanig opgevat. Hij zal zich vergist hebben, il se sera trompé is een zin met een futurum (dat met een hulpwerkwoord van tijd wordt gevormd): de grammaticus zal zeggen dat het futurum soms dient om iets waarschijnlijks aan te duiden, en hij zal die constructie historisch trachten te verklaren, maar hij zal niet bij voorkeur spreken van een modaal hulpwerkwoord. In ik kan mij vergissen ziet hij natuurlijk de uitdrukking van een mogelijkheid, maar hij denkt allereerst aan verschillende soorten van mogelijkheden die alle door kunnen worden aangeduid. Ik kan lezen beteekent een mogelijkheid die het gevolg is van een zekere studie, terwijl in ik kan mij vergissen die mogelijkheid voortkomt uit mijn gebrekkige kennis waarvan ik mij bewust ben. Die beide zinnen zijn voor hem de uitdrukking van een feit, en moest hij aan het oordeel in beide gevallen een naam geven, dan zou hij ze misschien beide assertorisch noemen. Klinkt het dan vreemd, dat sommige philosofen aan de juistheid der indeeling twijfelen, en die zelfs verwerpen? Zoo zegt een hunner, na een voorafgaand betoog: ‘Mit dieser Auffassung ist der Begriff der Modalität beseitigt. Die Urteile, welche Notwendigkeit und Möglichkeit aussagen, beanspruchen damit etwas Wirkliches in der Sache erkannt zu haben’.Ga naar voetnoot1) In de grammatica is het zonder twijfel practisch van modale bepalingen te blijven spreken, waaronder men dan zekere bijwoorden kan verstaan, en uitdrukkingen die dezelfde functie hebben als deze bijwoorden. Maar in allerlei andere gevallen zou het misschien raadzaam zijn den term modaliteit niet te gebruiken, en met name dat begrip niet toe te passen waar de toepassing tot een onjuiste opvatting allicht aanleiding kan geven.
A. Kluyver. |
|