De Nieuwe Taalgids. Jaargang 5
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Uit de tijdschriften. (November-Desember).De Gids. Nov. Joh. Dyserinck haalt Uit het verleden van De Gids een van de eerste medewerkers voor den dag, Mr. C.J. Fortuin, die tussen 1838 en 1843 onder pseudoniem meerendeels juridiese en historiese boekbeoordelingen leverde, maar ook de scherpe Ten Katekritiek schreef (1841), waarover Braga zo vertoornd was. Des. G. Kalff geeft uitvoerig zijn oordeel over Een nieuw leven van Vondel, nl. dat van P. Leendertz Jr. De criticus prijst de degelikheid van studie die er aan ten grondslag ligt: het is ‘op de hoogte der wetenschap.’ Maar tegen opvatting en bewerking ontwikkelt hij ernstige bezwaren. Een grote fout is, dat de ‘liefde voor Vondel’ ‘den auteur te dikwijls er toe gebracht heeft als zeker of waarschijnlijk voortestellen, wat hij zelf gaarne zoo zou wenschen.’ Vandaar allerlei ‘fantasie’, waaraan alle grond ontbreekt, b.v. de hartelike verhouding van Hooft en Vondel, het verloren gaan van brieven en gedichten, die bestaan ‘moeten’ hebben, en de konklusie dat Vondel ‘in politieke zaken meestal de spreektrompet van anderen geweest is’, waardoor de dichter tot een ‘zwakkeling’ verlaagd wordt. Een tweede hoofdgrief is dat ‘de behandeling van Vondel's poëzie een ondergeschikte plaats bekleedt’, terwijl onbeduidende levensbiezonderheden worden uitgeplozen. Dat veroorzaakte de ‘beknoptere behandeling’ van het tweede en voornaamste deel van Vondel's leven. Deze biografie is dus niet geworden ‘een populair boek over Vondel’ - het kan ‘Brandt's werk vervangen noch evenaren’ - maar wel een verdienstelik ‘hulpmiddel bij de studie van Vondel.’ - In het Overzicht der Nederlandsche Letteren bespreekt C. Scharten de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst, nl. de Vergeten Liedjes van P.C. Boutens, De gulden Schaduw van Karel van de Woestijne, Het Lied van Schijn en Wezen, (II) van Frederik van Eeden, De Opstandelingen van H. Roland Holst, de laatste Verzen van Annie Salomons en van Volker, en de Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst door Gutteling en Uyldert. | |
[pagina 58]
| |
De Nieuwe Gids. Nov. Kloos wijdt zijn Literaire Kroniek aan de nagedachtenis van Adriaan van Oordt. Des. Ter eere van Penning's zeventigste verjaardag wijst Kloos (Literaire Kroniek) op de grote verdiensten van deze dichter, die ‘de ware volbrenger is van wat de generatie van '40 bedoelde te geven, maar slechts hoogst zelden wezenlijk gaf.’ In 't biezonder prijst hij de harmonie tussen vorm en inhoud.
De Beweging. Nov. Albert Verwey bespreekt in de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen uitvoerig Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (IV en V) en Het Leven van Vondel door Leendertz. ‘Wij moeten de kracht van Dr. Kalff's Geschiedenis’ - zegt Verwey - niet zoeken in zijn samenhang. Wij vonden hem in de enkelvoorstelling van het met lust en rust gelezene. - ‘Niet in de diepte waarheen een doordringende geest, naijverig op eenheid, ons leiden zou, maar over de oppervlakte van een behagelijk-rustige geleerdheid, worden we gevoerd. Wij moeten het prijzen dat onze begeleider over die oppervlakte zoo veelzijdig is. Vijftiende zoowel als zestiende eeuw heeft hij met nieuw medegevoel vermogen te naderen, en nadat hij Hooft's proza geprezen had als niemand vóór hem, weet hij, met treffende zekerheid, Vondel's “Bruyloftsbed van P.C. Hooft en H. Hellemans” de plaats aantewijzen waar het recht op heeft.’ - De hoogste lof voor Leendertz' Leven van Vondel is, volgens deze beoordelaar, dat het ‘een zorgvuldig geschreven handleiding tot de studie van Vondel’ is. In biezonderheden wordt aangetoond dat de schrijver niet zelden vermetele en ongegronde gevolgtrekkingen maakt. Over de esthetiese oordeelvellingen luidt zijn mening ongunstig: ‘Verbeelding en smaak zijn tweelingen, en wie een gelijkvloerschen Vondel schept kan, in Vondel's werk niet anders dan een gelijkvloerschen smaak hebben.’ - M. Uyldert beoordeelt Van Eeden's Lied van Schijn en Wezen; Albert Verwey het ‘Lyrisch Treurspel’ De Opstandelingen van H. Roland Holst. Des. Geerten Gossaert geeft een diepgaande en leerzame beoordeling van de Proza-Homeros, die Karel van de Woestijne vertaalde voor de Wereld-Bibliotheek (Een Vlaamsche Homeros).
Onze Eeuw. Nov. A.H. Garrer schrijft over Een medewerker van Justus van Effen, nl. Pieter Merkman, eigenaar van een Haarlemse lintweverij. Zijn bijdragen waren ‘volgens Verwer, den uitgever zeer aangenaam en droegen een Haarlemsch karakter.’ Uit nagelaten papieren van deze auteur kon Garrer aantonen, dat de brieven van | |
[pagina 59]
| |
‘Grietje Kenou’ en van haar echtgenoot door Merkman geschreven zijn. Hij vond ook een geweigerde inzending. Verder schrijft hij op goede gronden de brieven van Japik en Buisman Schietpoel (vertoog No. 188 en 273) aan Merkman toe, die met talent de volkstaal weet te hanteren. ‘Al valt de vergelijking met Van Effen ongunstig voor hem uit, als prozaïst mag hij onder diens beste medewerkers genoemd worden.’
Nederland. Nov. S. Kalff schrijft een artikel over Een Amsterdamsche dichter-tapper in de XVIIde eeuw, n.l. Jan Zoet en zijn kring. Zijn toneelspel Hel en Hemel gaf hem minder naam dan de oprichting van een dichtlievend genootschap ‘De Wijngaardranken’, en zijn sympathie voor het geloof der Chiliasten (Vgl. over deze kring Kalff's Geschiedenis der N. Lett. IV, 460 vlg.)
Van onzen tijdGa naar voetnoot1). No. 1 en 2. J.F.M. Sterck wijst in een artikel Vondel-Eusebia-Tesselschade op de vele ‘valsche legenden’ omtrent Vondel en zijn kring in omloop. Zo heeft men ten onrechte gemeend dat Roemer Visscher Rooms was, en dat dus zijn dochters oorspronkelik Katholiek geweest zouden zijn. Het tegendeel is waar: Roemer Visscher was Doopsgezind, en Tesselschade is waarschijnlik eerst in 1642, dus nà Vondel, Katholiek geworden. Daardoor komt de ‘Opdraght aen Eusebia’ vóór de Peter en Pouwels (1641) in een nieuw licht te staan: die ‘slaat op niemand anders dan op Tesselschade,’ - die dus ‘op Vondel's aansporing’ de gewichtige stap gedaan heeft. - No. 5. J. van Vroeger bespreekt De ontwerpen van Roland Holst voor de vertooning van Vondels Lucifer; Dom Richard Schutte De Kerkvaders in het Voorbericht van den Lucifer. - No. 7. In het artikel Vondel en Thomas en Kempis maakt J.F.M. Sterck het waarschijnlik dat Vondel met de Imitatio vertrouwd is geweest. - No. 8. Bij het 25-jarig gedenkfeest van De Nieuwe Gids zegt E.E. dat eigenlik Van Deyssel's brochure Over litteratuur in 1886 ‘den grooten stoot gegeven heeft tot de nieuwe kunst,’ maar dat in de richting van de eerste Nieuwe-Gids-jaren nu al ‘zeer veel verouderd’ is.
Ons Tijdschrift. Okt.-Nov. Geerten Gossaert publiceert een zeer belangrijke Bilderdijk-studie met allerlei nieuwe gezichtspunten. | |
[pagina 60]
| |
Tot nu toe is de Bilderdijk-kritiek z.i. dogmaties geweest, zowel het ‘ethisch dogmatisme’ dat ‘een kunstenaar om zijn leven veroordeelt’ als het ‘esthetisch dogmatisme’ van Kloos en Scharten, gekenmerkt door ‘de neiging om den mensch en den dichter te scheiden.’ Daartegenover is het doel van dit opstel ‘het verband tusschen stengel en bloem van Bilderdijks poëzie uit de studie van Bilderdijks ontwikkeling als mensch te leeren verstaan.’ Het resultaat kunnen we het best samenvatten met de woorden van de schrijver zelf: ‘In stede van, zooals de conventioneele opvatting wil, in het politieke een reactionair, in het religieuze een orthodox, en in het poëtische een rhetor, zien wij in Bilderdijk den man, waarin de Nederlandsche Gedachte in nationale vormen deelneemt aan de crisis van het europeesche denken die de overgang van de XVIIIe naar de XIXe eeuw kenmerkt. Uitgaande op alle gebied van het rationalisme, zien wij zijn geestelijke ontwikkeling niet ondanks, maar juist als onmiddellijk gevolg vàn zijn in menschelijke zwakheid doorleden leven, uitloopen op dìe erkenning van de wetmatigheid van het innerlijk leven, welke de grootste ontdekking is der XIXe eeuw. In het staatkundig leven van ons volk blijkt hij zoo een voorlooper der historische, evolutionaire richtingen. In de godsdienstige ontwikkeling is hij een oudere geestverwant van het Réveil, welks grondgedachten, na tweeërlei rationalistische reactie van modernisme en confessionalisme, op breeder basis door het suprahistoricisme staat te worden hernomen. In de letterkundige geschiedenis, eindelijk, opent hij de periode der individueele poëzie des gemoeds, en vertoont hij zich, na een tijdperk van door misverstand zijner werken veroorzaakte verguizing, als de vader van dien schoonen opbloei der nederlandsche poëzie, van welken ons het geluk te beurt valt de bewonderende toeschouwers te zijn.’ In de Okt.-afl. polemiseert een redakteur (in Terugblik: ‘ethisch en aesthetisch’) tegen J. de Meester, die J. van der Valk's bloemlezing ‘Onze Letterkunde’ van Kalvinistiese eenzijdigheid beschuldigd had. In Nov. behandelt dezelfde schrijver het Nieuwe Gids-jubileum en ‘Kloosiaansche slapheid.’ Het ‘Gedenkboek’ kan z.i. niet gelden ‘als betrouwbare maatstaf voor den huidigen stand onzer literatuur.’ Juist velen van de besten ontbreken. Het ‘is eigenlijk een fiasco: een zerk op het graf van De Nieuwe Gids.’
Vragen des Tijds. Nov. J.B. Meerkerk geeft een artikel over de Max Havelaar, getiteld: Historïe en Kunst.
De Boekzaal. Okt.-Nov. M.H. van Campen wijdt een bewonderende studie aan het werk van Herman Robbers. | |
[pagina 61]
| |
Elseviers Maandschrift. Des. Herman Robbers toont zich weinig ingenomen met Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, door zijn kleinzoon geschreven. Het eigenaardig talent van Van Lennep, waardoor hij juist zo populair was, de zwierigheid en de beminnelikheid van de ‘geboren verteller’, die er zelf zo overtuigd van was ‘dat hij geen inventieven geest, geen echte genialiteit bezat’, komt in ‘de langejassen-deftigheid van 's kleinzoons zorgvuldige kronyken’ niet tot zijn recht. ‘Om een groot schrijver te worden ontbrak Van Lennep in de eerste plaats de ernst, de diepe kunstenaarsernst, zonder welke niets waarlijk groots ontstaat.’ Maar ‘de joyeuse vrijmoedigheid waarmee deze hooggeplaatste ten aanschouwe van heel Nederland zijn geestige zelf heeft durven uitleven, waarmee hij zich gàf, zonder terughouding, soms zelfs met een wel wat piasserige komische kracht - de takt waarmee hij desondanks zijn hooge positie te handhaven en een der voornaamste gentlemen van zijn land te blijven wist - men kan er niet met genoeg bewonderende erkenning en hartelijke toejuiching over denken en spreken, en Jhr. Dr. M.F., zijn kleinzoon doet waarlijk overbodig zijn best ons buitendien aan een braven, vromen, deftigen, en toch genialen Jacob van Lennep te doen gelooven, nauwgezet ambtenaar, onkrenkbaar echtgenoot, voorbestemd professor.... een Jacob van Lennep, die de ons allen zoo welbekenden en in Holland zoo prachtig-ongewone figuur geenszins kompleteert.’
Groot-Nederland. Nov. Edmond van Offel bespreekt in de rubriek Literatuur, het werk van jongere Vlamingen, nl. van Réné de Clerq, die in Toortsen achteruitging, Piet van Assche, Leo Meert en Victor de Meyere (De Roode Schavak), die ‘een degelijk romanschrijver kan worden.’ Des. Het somber gestemde Voorwoord van Heyermans' Verzamelde tooneelspelen (I) geeft W.G. van Nouhuys aanleiding tot een polemiek, waarin hij ‘proletarische kùnst een contradictio in terminis’ noemt. Meer is hij ingenomen met de studies Over Tooneel van Frans Mynssen.
De Tijdspiegel. Des. J. Speelman beoordeelt in een uitvoerig artikel, Neo-Romantiek getiteld, Herman Teirlinck's Ivoren Aapje, dat hij ‘meesterlijk’, maar ‘nog geen meesterwerk’ noemt. - Dezelfde schrijver verwijt Scharten, dat hij er in De Krachten der Toekomst te veel strijdt ‘om en over de allures van het handwerk’, al ‘doet hij ons in den regel de juistheid zijner analyse bewonderen’: ‘hoe een schrijver iets zegt, is voor hem veel; wat een schrijver zegt, ook voor hem weinig.’ | |
[pagina 62]
| |
De Ploeg, Nov.-Des. A.H. Gerhard geeft een artikel over Eduard Douwes en Multatuli.
Eigen Haard, Nov. Corn. J. Gimpel schrijft een geïllustreerd artikel over Lucas Rotgans.
Den Gulden Winckel, Oct. Johan Koning schrijft over De Literatuur-Beweging van '80 - André de Ridder publiceert een intervieuw Bij Victor de Meyere. Nov. Adriaan van Oordt wordt herdacht en Penning gevierd. - André de Ridder bespreekt het laatste boek van Couperus. - Ch. F. Haje beoordeelt waarderend het Leven van Vondel door P. Leendertz Jr. - H. van Loon bespreekt Van Looy's Zebedeüs. - In deze beide afleveringen worden de Bibliografische Mededeelingen door J.D.C. van Dokkum voortgezet.
Museum. Nov. Stoett's Middelnederlandsche Syntaxis wordt beoordeeld door a. Kluyver. De criticus noemt het boek, om zijn rijk materiaal, een ‘repertorium’ van onbetwistbare en blijvende waarde. De methode om ‘de middeleeuwsche taal in de eerste plaats door een vergelijking met de tegenwoordige te beschrijven’, acht hij van prakties standpunt verdedigbaar, al zou een linguist aan een andere methode de voorkeur geven. Uit een vergelijking met Paul's Middelhoogduitse syntaxis, door Stoett als model gekozen, blijkt dat hij zich van de tekst van zijn model hier en daar nog wat meer rekenschap had moeten geven.
Volkskunde. Afl. 11-12. M. Sabbe schrijft een paar bladzijden over Jordaens en de Folklore: hij wijst op de illustratie van het Driekoningenfeest en van spreekwoorden bij deze schilder. - A. de Cock vervolgt de reeks uitdrukkingen, op volksgeloof berustend (II De Dieren in het volksgeloof), de Historische Kinderrijmpjes, De geparodieerde Sermoenen, en deelt een aantal Bezweringsformulieren mee. - G.J. Boekenoogen doet een aanvullende mededeling omtrent Het Meisje met het Varkenshoofd, en vervolgt zijn Nederlandsche Sprookjes en Vertelsels (No. 131-134). Verder een beknopt overzicht van een studie over De Mechelsche Maanblusschers, een oud volksliedje door J. Laenen gepubliceerd in de Versl. en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie, en enige Boekbeoordelingen, o.a. over F.F. Schonken: Die Wurzeln der Kapholländischen Volksüberlieferungen, een verdienstelik Leipziger proefschrift, dat eerst na de dood van de jonge auteur gepubliceerd werd. | |
[pagina 63]
| |
Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde XXX, afl. i. A. Lodewijckx heeft te Kaapstad ontdekt Een nieuw Maudevillehandschrift, dat hij nauwkeurig beschrijft en vergelijkt met de handschriften die Cramer voor zijn uitgave gebruikt heeft. Een lange reeks van varianten wordt in dit artikel afgedrukt. - G.A. Nauta wijst op oudere verwanten van de boerde De Cnape van Dordrecht (vgl. Taal en Lett. XVI). - J.M. Muller wijst op Sporen van oudgermaansche en andere overleveringen in Middeleeuwsch-Nederlandsche Geschriften, o.a. een Reinaert-herinnering in de Hollandse kroniek van Wilhelmus Procurator, en merkwaardige eigennamen (Orendel, Brandaan = Brandarius, Heimo, Ermenrije en Volker de Speelman).
Handelingen en Mededeelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde 1909-1910. In dit deel is afgedrukt de voordracht van C.G.N. de Vooys over De invloed van Multatuli's werk op oudere en jongere tijdgenoten. Daarin wordt eerst de indruk geschetst die Max Havelaar, blijkens de kritieken, bij zijn verschijning gemaakt heeft op de toongevende liberaal-bezadigde tijdgenoten. Daarna wordt getracht de toenemende geestdrift van de jongeren te verklaren. Multatuli wordt vergeleken met andere ‘ontevredenen’ uit het liberale kamp, voornamelik Allard Pierson, Busken Huet en Van Vloten. Dan komt de tijd waarin de Multatuli-verering het hoogtepunt bereikt (1870-1880). Het Nieuwe-Gids-geslacht staat weer niet zo kritiekloos tegenover de hooggeschatte auteur. Ter wille van de Multatuli-studie is aan deze voordracht een reeks toelichtende en aanvullende aantekeningen toegevoegd.
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie 1910. B. Symons hield in de Academie een voordracht over Heldensage en Sprookje, die in deze ‘Verslagen’ gepubliceerd wordt. Voor de Grimm's was het ‘sprookje de laatste trap in de ontwikkeling van den mythus.’ Hun theorie werd bestreden en, ten dele, vernietigd door Th. Benfey (1859), die de ‘Wanderungs-hypothese’ opstelde en uitwerkte. ‘De jongste evolutie van het sprookjesprobleem’ vindt men bij Wilhelm Wundt (Völkerpsychologie II), die in het sprookje ziet ‘den primairen vorm van mythologisch denken en gelooven.’ Hoe staat nu de Germanist tegenover Wundt's opvatting? Spr. verenigt zich met prof. Heusler's negatieve konklusie ‘dass die germanische Verhältnisse keine Stütze abgeben für die Lehre Wundts.’ In het laatste gedeelte van deze rede wordt dat uit de wordingsgeschiedenis van de Germaanse heldensage nader toegelicht. | |
[pagina 64]
| |
De Student. Sept. Jan Bernaerts bracht in een vlijtig artikel Conscience-literatuur - onlangs ook afzonderlik verschenen - alles bijeen wat omtrent deze populaire auteur in boek en tijdschrift geschreven is; ook de Beelden en prenten, het Toneel en de Muziek zijn niet vergeten.
School en Leven, No. 11-12. R. Casimir vindt in de nieuwe De Genestet-uitgave aanleiding tot een karakteriserend artikel over deze dichter. - No. 13 vgl. N.J. Swierstra zegt in een reeks artikels Iets over Carel Vosmaer en zijn betekenis voor 't geestelik leven. C.d.V. |
|