De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||
Hoe zijn germanismen te beschouwen? (Vervolg van blz. 201).Tot nu toe spraken we voornamelik over de taal van vakman en geleerde, in verband met het algemene spreken en schrijven. Biezondere aandacht verdient nog het germanisme in de kunst. Een scherpe grenslijn is weer niet te trekken tussen taalgebruik ter wille van het nut, en taalgebruik ter wille van de schoonheid. Maar het is duidelik dat voor de woordkunstenaar, in 't biezonder voor de dichter, de woorden iets meer zijn dan tekens voor begrippen of voorstellingen. De eisen van woordklank, ritme en rijm doen hem grijpen naar woorden die de algemene taal niet kent: archaïsmen, neologismen, en als hij ze noodig heeft ook andere -ismen. In beginsel heeft Bilderdijk gelijk, wanneer hij zegt: ‘'t Is des Dichters recht, Graecismen, Hebraïsmen, Gallicismen, en alle ismen der wareld te gebruiken, mits hij het versta en zijn taal er niet mede besmet maar versierd worde.’Ga naar voetnoot1) Men lette op ‘zijn’ taal. De dichter wil geen nieuwe woorden invoeren in de taal. Hij nodigt niet tot navolging. Hij stoort zich niet aan bedillers. Ook in het dichter-germanisme heeft men een gevaar voor de algemene taal gezien. Wij behoeven niet opnieuw te wijzen op de overschatting van een dergelijke invloed. De taal van een groot dichter kan en zal gedurende enige geslachten navolging vinden bij vereerders. Invloed op het algemene schrijven is niet buitengesloten. Maar wanneer dat bij één dichter aan te tonen zou zijn, dan stellig bij Bilderdijk, tegen wie jong en oud gedurende een halve eeuw opzagen als een meester in taalkennis en taalbeheersing. Bilderdijk - wij zagen het reeds - gebruikt een overvloed van germanismen, die men in De Jager's bekende Verhandeling kan naslaan. Hoe weinig van die germanismen vinden we terug in de hedendaagse letterkunde, hoe weinig in het tegenwoordige algemene schrijven! | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
Het germanisme bij onze beste auteurs en dichters is volstrekt geen symptoom van verval. Vooral in een tijd van taalvernieuwing komt het, soms met andere neologismen, soms in gezelschap van archaïsmen te voorschijn. Draagt de taalvernieuwing een revolutionair karakter, dan zal het germanisme met het neologisme tot buitensporigheden overslaan. De letterkundige taal omstreeks 1600 was daar niet vrij van; evenmin de taal van de letterkundige beweging na 1880. Er is een grens die de auteur niet straffeloos overschrijden kan: de verstaanbaarheid voor de Nederlandse lezer. Die grens ziet Spieghel niet, wanneer hij oon (= ohne) schrijft, of Utenhove, als hij in zijn bijbelvertaling aver (= aber) gebruikt.Ga naar voetnoot1) Even zonderling klinkt voor ieder die geen Duits verstaat vroegstuk, vroegjaar bij Mevr. Bosboom, of eenlijk (= ähnlich) in de Hamlet-vertaling van Van Looy. Afgezien van deze excessen behoort de waardebepaling van zulke bewust gebruikte germanismen meer tot het gebied van de kunstkritiek dan van de taalkundige beoordeling. Voor de echte kunstenaar is ook het germanisme, evengoed als het archaïsme, het provincialisme, het neologisme: taalverrijking. Alleen een te ver gedreven nationalisme geeft aan het minderwaardige inheemse de voorkeur boven het betere uitheemse. Dat geldt ook voor de taal. Doel van alle taalgebruik is nauwkeurige gedachten of gevoelsuiting. Taal blijft daarbij het middel. Het gebruik van het vreemde woord kan voortspruiten uit de behoefte om een begripsof gevoels-nuance uit te doen komen, waarvoor de eigen taal de middelen mist. Bij het bestuderen van germanismen zal men dus ook te letten hebben op de gevallen waarin een Nederlander de toevlucht neemt tot een Duits woord. Frantzen schreef b.v. in een Gids-artikel van 1889 over ‘het geheimzinnige vage, dat men niet beter kan uitdrukken dan met het Duitsche woord ahnungsvoll.’Ga naar voetnoot2) Zulke onvertaalbare woorden zijn o.a. schwärmen, sehnen, sehnsucht, wonne, gemüthlich.Ga naar voetnoot3) | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
‘Onvertaalbaar’ betekent natuurlik niet dat een Nederlands equivalent onmogelik is, maar dat het nog niet bestaat. Soms schept een schrijver het, door op een woord een eigen stempel te drukken; soms komt het plotseling te voorschijn, zonder dat we weten wie het voor 't eerst gebruikte. In 1863 b.v. zet Pierson (Rigting en Leven II, 376) bij ‘Het besef van onze eenheid met allen’ in een noot: ‘onze duitsche naburen noemen het Gemeingefühl.’ In 1865 gebruikt de schrijver zelf het nu algemeen gangbare gemeenschapsgevoel. Vroeger zei en schreef menig Nederlander volkstümlich; tegenwoordig vindt men daarvoor niet minder dan drie termen: volksaardig, volkseigen, volks al is hun gebruik nog zeer beperkt. Voor een Duits woord in een Nederlandse zin kunnen dus verschillende motieven bestaan: aan het ene uiterste pronkzucht en aanstellerij; in het midden haast of gemakzucht; aan het andere uiterste fijn taalgevoel en weloverwogen taalbehoefte. De Duitse woorden van de ijdeltuit zullen niet licht algemeen worden. Duitse woorden van de tweede en derde soort, waartussen de grens niet gemakkelik te trekken is, hebben kans als germanismen zich te verbreiden. Die kans wordt des te groter, naar mate ze meer uit het laatste motief voortkomen. Een redenaar zei onlangs in het parlement: de taal wordt “verstümmelt.” Dit Duitse woord, uit het eerste of tweede motief voortkomend, zal bij nadere overweging, b.v. voor de schrijftafel, door verminkt vervangen worden. Gebruikt een schrijver het woord “Errungenschaft” of “Acquisit”, schrijft hij: deze overweging zou mij hebben “eingeschüchtert”, of “een “hang” naar het romantische”, dan lijkt het mij niet onmogelik datzelfde zonder die Duitse woorden te zeggen. Maar daaruit voortkomende germanismen als tendenz (= strekking), opgave (= taak), epochemakend (opgang makend, sensatie wekkend) zijn maar niet met een machtwoord te bannen. Ze zullen evenwel een zware strijd om het bestaan te voeren hebben met de bestaande Nederlandse konkurrenten. Germanismen die uit een drang naar nauwkeurigheid voortkomen, hebben de beste levenskansen. Daartoe behoren woorden als overzichtelik, saamhorigheid (niet gelijk aan solidariteit) fijnzinnig, kunstzinnig (in individueel taalgebruik) zwakzinnig (in dagbladen; niet gelijk staande met achterlik). Ook in wetenschappelike geschriften kan de noodzakelike nauwkeurigheid dringen tot germanistiese taal. Bij de uiteenzetting van een filosofies systeem, wanneer de schrijver b.v. Kant of Hegel na-denkt, en wil dat de lezer hetzelfde doet, zal het nodig zijn, vagere Nederlandse woorden te vermijden, om het woord dat door de denker zelf gestempeld is, te gebruiken. Zowel bij de kunstenaar als bij de den- | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
ker moet men dus voorzichtig zijn, en niet dadelik, als men op germanismen ‘stuit’, denken aan onbeholpenheid in het hanteren van de eigen taal, aan verslappen van het ‘taalgevoel’Ga naar voetnoot1) Dezelfde woorden die in algemeen taalgebruik niet licht over onze lippen of uit onze pen komen, kunnen in biezonder taalgebruik taalverrijking zijn. In de negentiende eeuw hebben de taalgeleerden de strijd tegen de germanismen ondernomen, en diskussies over bepaalde germanismen gevoerd in de Taalkundige Magazijnen en Archieven (De Jager). Siegenbeek streed krachtig tegen de germanismen; de beste recensenten rondom 1840 (b.v. in De Gids) staan hem daarin bij. Uit de reeds besproken Lijst kunnen we Siegenbeek's opvatting het best leren kennen. De Braga hanteerde in deze tijd het wapen van de spot en de parodie. (‘Zij sprak den pfarheer aan, een grijze wiens vernuft uitnemend was ontwikkeld,’ enz.). In de negen jaargangen van De Taalgids komt het germanisme in verscheiden artikels ter sprake.Ga naar voetnoot2) Toen omstreeks 1860 vooral in de theologiese wereld de Duitse invloed sterk werd, trachtten mannen als Beets en Van Vloten die tegen te gaan. Van Vloten vocht onvermoeid en heftig. Beets schreef in diezelfde dagen zijn Gesprekken met Querulus, zijn opstel over Neologismen, zo menig taalkundig epigram, meest tegen de germanismen, en zijn groter gedicht Germanismen.Ga naar voetnoot3) In het tijdschrift Noord en Zuid traden verschillende taalkundigen als ‘taalpolitie’ op. Veel ruimer dacht Matthijs de Vries over germanismen. Het purisme van Siegenbeek achtte hij ongegrond; daarin zag hij geen | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
vast beginsel. Vreemde woorden gaan tot onze taalschat behoren - zo luidde zijn stelling in de Inleiding op het Woordenboek - ‘wanneer zij werkelijk in het algemeene gebruik zijn aangenomen en het burgerrecht verkregen hebben.’ De taalgeschiedenis leerde hem dat woorden als gansch, gemaal, gekunsteld, gemoedelijk, gehalte, gestalte, gezant, gewei, gevest, glans, grens, griesmeel, enz.Ga naar voetnoot1) van Duitse afkomst of onder Duitse invloed gevormd waren. Dat maakte dat hij germanismen uit een oogpunt van taalverrijking beschouwde, en dat hij niet dadelik klaar stond om elk woord van Duitse afkomst te brandmerken. Maar het brandmerk bleef hij hanteren. Het Gebruik, in theorie als opperrechter erkend, werd onder voogdij gesteld van de Smaak, en die smaak moest geleid worden door een wetenschappelik gevormd oordeel. Aan volkssouvereiniteit in de levende taal heeft hij nooit willen geloven. Terecht schreef Cosijn: ‘Hij achtte het een veel hooger standpunt de taal als een naar vaste regels gewrocht kunstproduct dan, zuiver objectief, als een maaksel der volkstotaliteit te beschouwen en te beoefenen.’Ga naar voetnoot2) Daarom wilde hij het ‘purisme’ niet laten varen, en zocht hij als ‘verlicht’ purist een middenweg tussen ‘pedante schoolvosserij’ en de ‘stortvloed van bastaardij’, die hij nergens gevaarliker achtte dan aan de bedreigde oostelike grens. Het Woordenboek werd voor de ‘vreemde inkruipsels’ gesloten. Maar bovendien moest ‘de vijand met den vinger worden aangewezen.’ Daarom was hij voornemens aan het Woordenboek een lijst van de meest gebruikelike germanismen toe te voegen, ‘met opgave tevens van de woorden, waardoor zij in goed Nederlandsch kunnen en moeten vervangen worden.’Ga naar voetnoot3) Tegenover germanismen was zijn leuze: ‘onophoudelijk werken en strijden.’ De praktijk van De Vries, zoals die blijkt uit zijn diktaten en uit het Woordenboek, werd inderdaad door smaak en oordeel geleid. Toch is de middenweg tussen het oude purisme en de nieuwe taalwetenschappelike inzichten niet zonder gevaar. Terwijl hij litteraire germanismen van zijn tijdgenoten weert, opent hij de poort van het Woordenboek voor litteraire germanismen van het voorgeslacht, als: gansch en gaar, gas (= straat), geschicht, geschier, gewisse, die nooit in ‘algemeen gebruik’ geweest zijn, en die het tegenwoordig gebruik niet of bijna niet kent. Bij geschicht heet het: ‘Nog heden niet in onbruik bij dichters, voor wie het in de versmaat gemak oplevert. | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
Wil men het als Germanisme verwerpen, dan is dit niet mogelijk op grond van den vorm (vgl. gezicht).’ Men voelt des te beter hoe zwak deze redenering is, wanneer elders blijkt dat het Woordenboek allereerst vraagt of het germanisme ‘een bruikbare aanwinst’ isGa naar voetnoot1) of een overtolligheid, die een bestaand Nederlands woord in gevaar brengt. De Vries gaf een drievoudige maatstaf ter beoordeling van germanismen. Verwerpelik waren ze:
Dit standpunt werd ook ingenomen door de gezaghebbende taalgeleerden onder het geslacht dat door De Vries gevormd was. Zowel Te WinkelGa naar voetnoot2) als VerdamGa naar voetnoot3) leggen deze drievoudige maatstaf aan. De glibberigheid van de middenweg die De Vries insloeg, blijkt ook uit de beschouwingen van hen die zijn voetspoor volgden. Te Winkel stelt de vraag: ‘Volgens welke methode spoort men germanismen op?’ De onderzoeker moet allereerst bezitten kennis van de Nederlandse klankwetten. Wat daarmee strijdt, en met het Duits overeenkomt, is vermoedelik een germanisme (b.v. kupsch). Soms heeft de klank zich later gewijzigd. ‘Is dat niet volledig of onhandig gebeurd, dan verraadt het woord zich toch als vreemdeling’ (b.v. sarren, kortswijl).Ga naar voetnoot4) Wetenschappelike kennis kan dienstbaar gemaakt worden aan taalzuivering. Daarom staan wij in de strijd tegen germanismen sterker dan de tijdgenoten van Spieghel, die geen streng onderscheid wisten te maken tussen Hoogduits en Nederlands. ‘Wat onzen voorvaderen, die pas de eerste schreden op het gebied van de wetenschap der taalvergelijking zetten, niet euvel te duiden was, n.l. het niet herkennen van een Germanisme als zoo- | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
danig, dat is bij den tegenwoordigen stand der wetenschap onvergeeflijk.’Ga naar voetnoot1) Het is duidelik dat de schrijver hier de wetenschappelike opvatting van ‘germanisme’ en de puristiese opvatting door elkaar haalt. Bij het hanteren van De Vries z'n eerste maatstaf glijdt hij uit naar de taalwetenschappelike kant. Bij de toepassing van de tweede maatstaf voelt Te Winkel het bezwaar dat het Gebruik een woord in zijn tweede betekenis wel eens zou kunnen aanvaarden: er zijn immers zoveel woorden die geheel verschillende begrippen kunnen aanduiden! Hij voegt er dan ook aan toe: ‘Hebben zulke beteekenissen door verjaring burggerrecht gekregen, dan is uitgebreide kennis van de taalgeschiedenis noodig om ze te herkennen.’ Wij vragen weer: te herkennen als van Duitse oorsprong? Waar blijft dan de ‘maatstaf’? Aan de waarde van de derde maatstaf wordt door Te Winkel niet getwijfeld: ‘Heeft men voor een zeker begrip een bepaald woord, dat nog geene blijken geeft van te verouderen, en duikt daarnaast eensklaps een ander woord op, dat volkomen hetzelfde begrip aanduidt, dan kan men zo goed als zeker zijn, dat men niet te doen heeft met een door de noodzakelijkheid uit de spreektaal ingevoerd woord,Ga naar voetnoot2) maar met een geheel overbodig woord, door slordige vertaling van personen die de moeite van het nadenken niet kunnen of willen nemen, klakkeloos uit eene vreemde taal overgenomen.’Ga naar voetnoot3) Als illustrerend voorbeeld noemt hij dan het ‘hoogst overtollige’ germanisme vertwijfeling. Maar juist dit voorbeeld zal voor velen een bewijs zijn, dat de taalpraktijk het machtwoord van de taalgeleerde logenstraft, en de onfeilbaarheid van deze ‘maatstaf’ niet erkent. Verdam aanvaardt onvoorwaardelik de drievoudige maatstaf. Toch missen zijn beschouwingen de stelligheid waarmee De Vries zijn vonnissen uitsprak. Intuïtief voelt hij het goed recht van een meer historiese beschouwing, ook van de hedendaagse germanismen, wanneer hij opmerkt: de onmisbare woorden die wij aan het Duits danken (als: gevaar, aantal, aanstallen, bewonderen, enz.), hebben op het geslacht, in welks leeftijd zij in onze taal zijn opgenomen, denzelfden indruk moeten maken als andere die in onzen tijd uit het duitsch | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
worden ontleend.Ga naar voetnoot1) Want daarin ligt opgesloten: als dat geslacht op deze germanismen-in-opkomst de maatstaf van De Vries had toegepast, zouden vele er van ‘verworpen’ zijn. Verdam wil dan ook de maatstaf van De Vries niet als regels geformuleerd zien. ‘Hoe gaarne ik dit ook zou doen, van regels kan in eene dergelijke zaak, waarin ten slotte de goede smaak de opperste rechter is, geen sprake zijn: hoogstens kan men hier spreken van beginselen.’ Vooral de toepassing van de maatstaf deed Verdam aarzelen om van ‘regels’ te spreken. Want met dezelfde maatstaf gewapend, kwamen toongevende geleerden tot lijnrecht tegenovergestelde beoordeling. Vandaar dat Verdam als het meest afdoende middel ter bestrijding van germanismen aanbeval: ‘onze smaak te verbeteren en te veredelen,’ een juister inzicht aan te kweken ‘in de beginselen van het schoone.’
Laten we nu de wetenschappelike grondslag die De Vries aan het purisme trachtte te geven, nog eens nader bekijken. De vraag of een woord ‘volgens de wetten en eigenschappen van onze taal is gevormd’ brengt ons geheel op wetenschappelik gebied. Bij het bestuderen van germanismen zal men zich afvragen: welke woorden dragen in klank of formatie het kenmerk dat ze van Duitse afkomst of naar Duits model gevormd zijn. Maar deze vraag dient scherp gescheiden te worden van de vraag, welke woorden vreemd zijn aan het tegenwoordige Nederlandse taaleigen. Een kenmerkende Hoogduitse klankvorm vindt de taalgeleerde 1e in de vokalen van: halt, gehalte, aanstalten, halter, waldhoorn, zundgat, koegel, enz. 2e in de konsonanten van: etsen, erts, krans, kwarts, kortswijl, scherts, schans, schuts, spiets, sieren, sidderen, sieraad, versagen, sage, wals, hups, buks, zich, enz. Maar geen taalgeleerde ziet in dit kenmerk een brandmerk; geen leek hoort in de klankverbinding alt of rts iets on-nederlands. De Hoogduitse afkomst kan ook blijken uit de formatie: 1e uit de stamformatie (b.v. inname, opname, inzage, bijlage) 2e door praefix en suffix (b.v. er-, -haftig, adjektieven van persoonsnamen: de Seyffardtse boekhandel, de Hooftse poëzie, de Vondeliaanse poëzie, waarin het adjektief dus niet iets generieks aanduidt; adjektieven op ies als wetenschappelike termen, overeenkomende met de Latijnse adjektieven op -icus: linguisties, aestheties, enz.) 3e door de samenstellling (b.v. substantieven met -wezen samengesteld: het spoorwezen, het schoolwezen; adjektieven met -vol: eervol, roemvol, smaakvol, prachtvol, naast de | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
meer Nederlandse op -rijk; adj. met -matig: doelmatig, plichtmatig, fabrieksmatig; substantieven als gemeengoed, gemeenplaats; substantieven met vreemde adjektieven op -aal: gymnasiaalonderwijs, spektraalanalyse, generaalrepetitie, ideaaltoestand, ideaalrijwiel, of met privaat: privaatdocentdocent, privaatles. Wanneer men deze voorbeelden nagaat, dan vindt men in bonte rij woorden die de purist zal goedkeuren, en die hij af keurt. Maar geen purist zal al deze woorden kortweg om hun formatie veroordelen. Bij de samenstelling moeten we nog even stilstaan. De Vries heeft beweerd: ‘De wetten der woordverbinding zijn in beide talen (Duits en Nederlands) niet altijd gelijk. Duitsche samenstellingen laten meer vrije speelruimte aan de verbeelding; de onze staan onder gestrenger tucht van het redeneerende verstand.’Ga naar voetnoot1) Deze opvatting bracht hem er b.v. toe, te beredeneren dat buitenland ‘foutief’ gevormd was. Buitenland kan niet betekenen: de landen buiten het onze, want dan zou bovenhuis zijn: de huizen boven ons huis. Paste men deze ‘tucht’ toe, dan zouden tal van samenstellingen gebannen moeten worden. Nazomer zou niet kunnen betekenen: het laatste deel van de zomer, omdat nasmaak, nadorst dan moesten zijn het laatste deel van de smaak en de dorst.Ga naar voetnoot2) De betrekkingen tussen de delen van een samenstelling zijn ook in onze taal zò veelvuldig, dat ze spotten met de ‘tucht van het redenerend verstand.’ Is de samenstelling eenmaal gangbaar, dan is het een nieuwe woordeenheid, die door de gebruiker niet logies ontleed wordt. Bovendien, de wegen van de analogie-werking zijn niet zo gemakkelik naspeurbaar. Te Winkel volgt het voetspoor van De Vries, wanneer hij beredeneert dat wereldberoemd onnederlands samengesteld is. Beproeft men te maken landberoemd, stadbekend, huisgezien, dorpgehoord, ‘dan bemerkt men terstond, dat ons taalgevoel dergelijke samenstellingen niet toelaat.’Ga naar voetnoot3) Tegen deze ‘proef’ is menige samenstelling niet bestand. Is topzwaar fout, omdat hoofdzwaar, voetzwaar enz. niet bestaan? En wanneer in ouder Nederlands straetmaer, kerckmaer, lantmaer (= overal bekend) of huiszittend door ieder begrepen werden, waarom zou dan nu een plaatsbepaling als eerste deel van een samenstelling onmogelik zijn? Verdam beredeneert dat de s in levensgevaarlik onnederlands is. Maar wordt in levensmoede de s als genitiefsteken gevoeld? En staan daarnaast niet krijgsgevangen, zielsziek, enz.? Men ziet hoe licht het redenerend verstand tot willekeur vervalt. | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
Eindelik is de Duitse herkomst van een woord duidelik als het grondwoord in 't Nederlands ontbreekt, b.v. ondadelbaar, bij Bilderdlik, maar dat geldt evenzeer voor de oude woorden deemoed en barmhartig, en voor het jongere heimwee. Ook hierom alleen is dus een woord niet te verwerpen. Inkonsekwent is b.v. dat Verdam lagerbier (waarin lager = ligplaats) afkeurt, en tegen griesmeel geen bezwaar heeft. Zulke samenstellingen zijn voor ons een eenheid, die niet logies ontleed wordt. Verdam noemt b.v. het nu verouderde liedertafel een ‘onmogelijke samenstelling,’ omdat de naam op willekeur berust, en maakwerk ‘onzin’, omdat elk werk gemaakt wordt. Hoeveel uitstekende Nederlandse samenstellingen zouden tegen zo'n ‘ontleding’ niet bestand zijn? Wanneer men met Beets open brief afkeurt als germanisme, omdat dit alleen betekenen kan: een brief die nog niet gesloten is, zou men met evenveel recht bezwaar kunnen maken tegen hoge hoed, omdat daarin niet is uitgedrukt dat hij een cylindervorm heeft en van zij gemaakt is.
De tweede maatstaf geeft ons in veel gevallen een middel om de Duitse oorsprong te herkennen. Wanneer mild, zich bemoeien, betrachten, billik enz. voorkomen met een betekenis die het oudere Nederlands mist, maar die we in het Duits terugvinden, dan is het vrij zeker dat we met een nieuw woord te maken hebben, uit Duitsland ingevoerd. Is nu het bestaan van een gelijkluidend woord op zich zelf een afdoend motief om het nieuwe te weren? Is het noodzakelik dat daardoor ‘de grenzen van de woordbetekenis verflauwen’? Wie dat meent, gaat onwillekeurig uit van wat in de taal behoort, niet van wat is. Hij gaat uit van de opvatting, die ook de oude synoniemenleer beheerste, dat in een goed-geordende taal elk woord zoveel mogelik één afgeronde betekenis behoort te hebben; dat twee gelijkluidende woorden - vooral als ze gelijk gespeld worden - licht verwarring stichten. Hij ziet daarbij over 't hoofd dat er honderden gelijkluidende woorden zijn met zeer verschillende begripsinhoud. Wanneer aandacht (= vrome overpeinzing), dat in de 17de eeuw voorkwam, zich gehandhaafd had, zou iemand het dan licht met aandacht (= opmerkzaamheid) verwarren? En om een voorbeeld uit onze tijd te nemen: wij spreken van een rustkuur. Moet dat woord geweerd worden omdat we ook spreken van ‘rare kuren’? De derde maatstaf komt voort uit dezelfde beschouwing, die we het zuiverst bij De Vries aantreffen: twee woorden met volkomen dezelfde betekenis zijn overbodige weelde. Zodra een van die woorden een betekenisschakering heeft of krijgt, is het een ‘bruikbare aan- | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
winst’, een ‘verrijking’ van de taalschat. Een eis van taalzuiverheid is het dus, elk vreemd woord dat naast een gevestigd woord opkomt, als gevaarlik germanisme te verwerpen. In veel gevallen zal inderdaad de levenskans van het inheemse woord groter zijn, maar dat de taal in vrijmachtige willekeur, ondanks alle puristen soms het inheemse woord verwerpt, leert ons de taalgeschiedenis. Er zijn oude germanismen die echt Nederlandse woorden geheel verdrongen, b v. krans voor hoet, gevaar voor vare of vrese, grens voor lantpale, gevest naast vatsel, hanthare (vgl. handvat), gezant voor bode, of in biezondere taal naast de oudere Nederlandse opkwamen (b.v. kortswijl, gansch en de 17de-eeuwse: gas, geschicht, gewisse, die alle in het Ned. Woordenboek werden opgenomen). Als germanismen gevaarliker zijn dan Franse bastaardwoorden, waarom willen dan de puristen vrijzinnig naast liberaal een plaats verlenen? Het gebruik van vroegere zoowel als van tegenwoordige taal leert dan ook dat woorden met dezelfde begripsinhoud bij honderden voorkomen, en dat verstoting van dergelijke ‘overbodige’ woorden door de beslissing van schrijvers of taalgeleerden wel gevolgen zal hebben voor de taal van enkele individuen, maar weinig invloed zal uitoefenen op de taal van de gemeenschap.
Wij spraken van een drievoudige maatstaf. Juister zou zijn drieërlei maatstaf, want wanneer nu een germanisme verwerpelik is volgens één of twee, en aannemelik volgens een andere maatstaf, hoe zal de ‘smaak’ dan de beoordelaar de weg moeten wijzen? Het is duidelik dat, al geeft men met De Vries en Verdam een overwicht aan de eis van ‘bruikbaarheid’, de willekeur niet buitengesloten is. De Vries keurt bijval af, op grond van de samenstelling; Verdam beschouwt het als aanwinst omdat het meest goedkeuring en toejuiching een eigen schakering heeft; Nassau verwerpt het. Verdam veroordeelt leedvermaak wegens de samenstelling. Maar als iemand dit een aanwinst zou noemen, omdat we voor dit begrip geen eigen woord hebben? De Vries gebruikt beëindigen, maar Verdam twijfelt aan de levensvatbaarheid, en Van Dale verwerpt het geheel. Te Winkel verwierp bijdrage omdat het volgens de ‘vaste wetten’ van de afleiding bijdraging, bijdraagsel of bijdracht zou moeten luiden; Verdam beschouwt hetzelfde woord als aanwinst. Verdam vond uitbuiten een benijdbaar woord, omdat het een leemte zou vullen, maar durft het niet goedkeuren om de on-nederlandse formatie. De Vries wil het germanisme ontvankelik weren om een dubbele reden: er bestaat al een woord ontvankelik (die eis is niet ontvankelijk) en wij bezitten een goed Nederlands woord: vatbaar. Ondanks deze stevige dub- | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
bele motivering maakte Verdam tegen het woord geen bezwaar.Ga naar voetnoot1) De Vries is er dus niet in geslaagd, een afdoende maatstaf te geven, waarmee het ‘redenerend verstand’ zou kunnen uitmaken of een germanisme al of niet verwerpelik is. Is het nu alleen de smaak, door De Vries en zijn leerlingen als hoogste rechter erkend, die tot zulke tegenstrijdige beoordelingen aanleiding gaf? De voorbeelden leren ons nog iets anders, nl. dat er bij alle beoordelaars, meestal onbewust, een andere belangrijke faktor werkzaam is: het Gebruik. Onbewust, want De Vries en zijn school hadden het sterke gevoel dat het taalgebruik, als het tegen hun normen inging, zondigde. Wanneer Verdam betoogt dat voorradig voor de bevoegde taalrechtbank op goede gronden gevonnist is, dan laat hij volgen: En toch wordt het gebruikt! ‘En zoo gaat het met meer germanismen en andere taalzonden. “Al kost gij kallen als Brugman”, gij krijgt ze er niet uit men heeft geen gevoel voor het verkeerde, het schadelijke er van; men hoort zoo velen dezelfde fouten begaan; men wil vrij zijn in zijne wijze van uitdrukking in zijn spreken; men kan er geen boete mee beloopen.’Ga naar voetnoot2) Maar De Vries was aan de andere kant te veel leerling van Grimm om het goed recht van de Usus niet in te zien. Dat behoedde hem voor de willekeur van Siegenbeek bij de schifting van germanismen. Dat maakte dat het gebruik, al werd het als maatstaf niet | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
voldoende erkend, mee een stem in het kapittel had. Siegenbeek verwierp o.a. aanhankelikheid, aanname, inzage, opname, aanstalten, bespreken, (= behandelen), betwijfelen, doelmatig, jaargang, inbegrip, indelen, ingrijpen, overigens. De voornaamste oorzaak dat De Vries en zijn leerlingen deze woorden als goed Nederlands beschouwden, was niet dat ze zoveel juister of wetenschappeliker redeneerden, maar dat het gebruik die woorden gewettigd had. De woorden die Verdam tegen het gezag en de normen van De Vries goed Nederlands noemde (b.v. ontvankelik) waren door een hogere rechter, het gebruik, al vrijgesproken. Een enkele maal doet de faktor van het gebruik zich bij de beoordeling openlik gelden. In 1891, in de Nutsalmanak, noemde Verdam onder ‘de meest gevaarlijke germanismen’ opvallen en opvallend, die ‘plomp’ waren en ‘van slechten smaak getuigend’; in zijn later diktaat werd dit vonnis herroepen, omdat men deze woorden ook van mensen hoorde die de invloed der letterkunde niet ondergingen, d.w.z. omdat ze vrij algemeen geworden waren. Doordat Verdam bij zijn schifting onbewust met het gebruik rekening hield, zijn de meeste ‘germanismen’ die hij afkeurt, inderdaad in de algemene taal niet gangbaar. Maar had hij minder aarzelend de maatstaf van het gebruik toegepast, dan zouden ook andere puristiese vonnissen herroepen zijn, b.v. over: belichten, belichting, lagerbier, inburgeren, open brief, ergens op ingaan, (op gezag van Beets, die ergens in treden verdedigde), ledige klanken (al afkomstig uit de lijst van Siegenbeek) een voorgenomen huwelik, levensgevaarlik. Dat het niet-gebruiken van deze woorden van een veredelde ‘smaak’ zou getuigen, is niet gemakkelik in te zien. De ‘goede smaak’ kan een maatstaf zijn voor persoonlik taalgebruik, maar de taalgeleerde kan die ‘smaak’ niet als ‘de eenige rechter’ beschouwen voor het onderkennen van germanismen.Ga naar voetnoot1) Gedachtig aan de lessen van de taalhistorie, die spot met de beredeneerde of onberedeneerde afkeer, door de enkeling gekoesterd voor nieuwe woorden of vormenGa naar voetnoot2), zal hij de lotgevallen van die nieuwelingen, in verband met hun gebruiksfeer bestuderen. Die studie zal hem voor zijn eigen | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
tijd hoogstens in staat stellen om de levenskansen van een woord te beoordelen, maar niet om bindende voorschriften te geven en lijsten te maken van wat verworpen behoort te worden.
Maar de taalgeleerde is niet zelden tegelijk opvoeder. Het purisme uit de school van De Vries droeg een beslist pedagogies karakter. Wij staan ten slotte dus voor de vraag: hoe moet de houding van de pedagoog zijn tegenover germanismen? Voorzover het germanisme een kwaad is - en er ìs een slecht germanisme! - moet de pedagoog het kwaad niet in zijn uitwerksels, maar in de wortel aantasten. Wanneer iemand eenmaal de schoolbanken verlaten heeft, dan laat hij zich nòch door schoolmeesters, nòch door taalgeleerden bedillen, maar de aard van het taalonderwijs is dikwels beslissend voor zijn verdere taalontwikkeling. De ‘stijl’- boekjes kennen geen ander middel van bestrijding dan een al of niet beredeneerd veroordelen van afzonderlike gevallen. Zo ontstaat een ‘zwarte lijst’ van ‘verwerpelike’ germanismen, die de leerlingen wordt ingeprent, en waarvoor ze worden gewaarschuwd. Daarmee moeten ze voor hun hele leven gewapend worden. Waar ze die woorden ontmoeten, in vaktaal, bij dichters, denken ze - als ze een goed geheugen hebben! - aan hun stijlboekje, en terwijl ze die woorden veroordelen en vermijden, begaan ze veel erger germanistiese zonden. Wij wezen er al op dat het slechte germanisme bestaat in een klakkeloze, karakterloze navolging van Duitse voorbeelden, uit modezucht, af gemakzucht, in vluchtig geschrijf, in slordige vertalingen. De slechtste germanismen zijn dààrom niet zo gevaarlik, omdat het papieren germanismen zijn. Maar ook die kunnen door navolging zich verbreiden. Zulk germanisme wordt in de wortel aangetast door vluchtigheid en slordigheid tegen te gaan, door aan te dringen op nauwkeurigheid van uitdrukking. En bovenal door de leerlingen in te prenten: wees ook in schriftelike uitdrukking natuurlik: geen deftig-doen, geen mooi-doen, geen na-doen! Het oude taalonderwijs, dat graag met het purisme koketteerde, opende de deur voor germanismen door de leer: schrijf zooals men schrijft. Het staat gekleed, het is een kenmerk van beschaving, in de ‘schrijftaal’ thuis te zijn, niet net te schrijven zoals je spreekt. Menigeen die in alle omstandigheid zou zeggen: ‘de uitslag was gunstig’, schrijft: ‘de uitslag was een gunstige’, onder invloed van kranten of boeken, maar ook onder invloed van Duitse lektuur. Zo is het ook met de germanistiese konstruktie: ‘het werk dat ik te zenden hoop’. | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
Bij Wallis, die een sterk germanistiese taal schrijft, leest men b.v. ‘Waar zij dezen naar den kerker hoort gaan, volgt zij hem’. Bij Kloos vindt men herhaaldelik een gebruik van want, dat het Nederlands tot nu toe niet kende, n.l. want tussen twee adjektieven, op dezelfde wijze als wij met of en maar, en de Duitsers met weil doen. Als nu leerlingen opzettelik dit waar en want gaan gebruiken, in de verbeelding dat ze dan ‘mooi’ schrijven, dan is dat gewoonlik het gevolg van een taalonderwijs, dat auteurstaal als norm voor het schrijven neemt. Het is zelfs de vraag of het veelvuldig gebruik van der, des, ener, mijner, enz. in het schrijven van sommige mensen niet aan germanistiese invloed toe te schrijven is, want hier vallen archaïsme en germanisme vaak samen. Een taalonderwijs dat natuurlikheid en nauwkeurigheid aankweekt, dat de taalnorm zoekt in de taal die in beschaafde kringen gesproken wordt, zal het on-nederlandse weren zonder het opzettelik te bestrijden. Er is misschien geen germanisme waarop de puristen zo'n drijfjacht gehouden hebben als op daarstellen. Welnu, ik heb nog nooit mijn leerlingen voor dat woord gewaarschuwd, en toch heb ik het nooit in een opstel aangetroffen. Ook een zin als: ‘de uitslag was een gunstige’ komt niet licht uit de pen van iemand die hòòrt wat hij neerschrijft. Wil men met leerlingen het taalverschijnsel dat men germanisme noemt, behandelen, dan komt er vooral op aan, inzicht te geven in het wezen van die -ismen, en dat zal niet mogelik zijn zonder een stuk taalgeschiedenis, zonder een kultuurhistoriese basis. Wij menen te hebben aangetoond dat een eenzijdige beschouwing van germanismen als ‘taalbederf’, van wetenschappelik en van prakties standpunt onverdedigbaar is; dat de beschouwing van germanismen als taalverrijking daarbij niet mag ontbreken. Eerst daardoor kan men germanismen in eigen taalgebruik en dat van anderen juist leren beoordelen; daardoor wordt men het best gewapend èn tegen een slecht germanisme, èn tegen, wat Potgieter noemde ‘overpreutsch purisme.’Ga naar voetnoot1) K. Veenenbos. |
|