De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Uit de tijdschriften. (Maart-Junie).De Gids. Junie. Luyken toch van den ouden stempel? vraagt C.B. Hylkema, in een artikel waarin hij de tegenspraak, door zijn vroeger Gids-artikel (Okt. 1904) uitgelokt, weerlegt. Luyken verkondigt ‘naar den klànk der woorden niet dan de oude leer’, maar was inderdaad een ‘nieuwlichter’. Ook van Spinoza zou men, op grond van aanhalingen uit brieven en geschriften, kunnen beweren dat hij ‘niet noemenswaard van de rechtzinnige paden afweek’. In 't biezonder wijst de schr. dan op de grote invloed van de mysticus Boehme. ‘Wie Luyken wil verstaan moet beginnen met zich in Boehme te verdiepen. Ook zonder het licht dat uit Boehme opgaat is de nieuwlichter wel te herkennen, maar eerst onder dat licht komt in zijn woorden het rechte perspectief’. Luyken is geen atheïst in modernen zin, geen modern positivist. Schr. noemde hem ‘een atheïst en vrijgeest’ van het standpunt ‘van het zeventiende-eeuwsch kerkendom’, omdat hij ‘als Cartesius alle gezag van school en kerk verwierp’. Daarom handhaaft hij zijn opvatting dat Luyken met Spinoza stond ‘binnen den cirkel van het reformateursch nieuw-leven huns tijds’. - Carel Scharten geeft in het Overzicht der Nederlandsche letteren het slot van zijn artikel De stand onzer hedendaagsche dichtkunst, de bespreking van een reeks jongere dichters, o.a. Gutteling, Uyldert, Van Ameide, Anema, Volker, en de Vlamingen Van de Woestijne, De Clercq, Van den Oever, Van Nijlen en Buyst.
De Beweging. Maart. Verwey trekt een parallel tussen de Middelnederlandse Beatrijs en het gelijknamige gedicht van Boutens (in de rubriek Boekbeoordelingen). Hij wijst op het geheel verschillende karakter van het oude en het nieuwe gedicht: ‘Dat oude een beeld van werkelijk leven, menschelijk, maatschappelijk en kerkelijk. Zoo evenwichtig, zoo waar, dat zelfs het Wonder er geen andere plaats in heeft dan die het werkelijk bezat in het bestaan van de veertiendeeeuwers. Dit nieuwe een wonder dat een scherts schijnt en daarom heen een fijnzinnig en kunstig gespeel van gevoel-aanduidende woorden, maar zonder eenig werkelijk bestaan daarachter.’ April. C.G.N. de Vooys publiceert het eerste gedeelte van een | |
[pagina 216]
| |
studie over Allard Pierson's Verspreide Geschriften. Daarin wordt Pierson's ontwikkelingsgang in hoofdzaken getekend. Mei. In een tweede artikel, naar aanleiding van Allard Pierson's Verspreide Geschriften, wordt zijn levensleuze ‘Kritiek en artistieke waardering, beide onbegrensd’ uit zijn werken toegelicht, en aangetoond hoe dit ‘de bron werd van zijn zwakte en van zijn kracht’. In het laatste gedeelte komt Pierson's betekenis als letterkundig criticus ter sprake. Zijn opvatting was: ‘De letterkunde boeit ons als de spiegel van hen die haar beoefend hebben.’ Daaruit vloeide zijn poëtiek voort. Zijn kritiek, die ‘in wezen bewondering was’, wordt dan vergeleken met die van Potgieter en Busken Huet. Pierson's psychologiese kritiek gaat dieper dan die van Huet. Hij deelt Huet's pessimisme ten opzichte van de letterkundige produkten van zijn Nederlandse tijdgenoten. Opmerkelik is, dat hij vóór De Nieuwe Gids, in 1879, de huiselike poëzie scherp hekelt, en de roeping van de poëzie hoog houdt. Pierson verdient in allerlei opzichten in een overgangstijd als voorganger erkend te worden. - B.A. Meuleman beoordeelt zeer uitvoerig en vrij ongunstig De Ibsen-vertaling van Mevrouw Clant van der Mijll. Junie. Alex Gutteling begint een breed opgezette analiserende studie: De Oden van Klopstock, die ook de beoefenaars van onze achttiende-eeuwse letterkunde, om de vele aanrakingspunten, zal interesseren. - G. Busken Huet geeft een artikel over De Oorsprong van het Fransche Volksepos: Een nieuwe theorie. De Parijse hoogleraar Bédier heeft namelik in een breed opgezet werk, Les légendes épiques (1908) een samenhangende theorie ontworpen, die de gangbare opvatting over de oorsprong van de chansons de geste ondermijnt. Na het standaardwerk van Pio Rajna werd algemeen aangenomen dat er een direkt verband bestond tussen de historiese gebeurtenissen en de epiese overlevering. Deze onafgebroken mondelinge overlevering wordt door Bédier in twijfel getrokken. Hij neemt aan dat overleveringen van sommige kerken of kloosters een rol hebben gespeeld bij de vorming der chansons de geste. De jongleurs borduurden voort op feiten die ze door bemiddeling van geesteliken aan de kloosterkronieken ontleenden. De pelgrimstochten en de kerkelike feesten die daarmee samenhingen, verschaften hun het publiek dat ze nodig hadden om aan de kost te komen. Dat verklaart allerlei feiten, o.a. het lokaliseren van de sagen langs de pelgrimsroutes, die tot nu toe onverklaard waren, b.v. in de cyclus van Willem van Oranje, en in de Ogier van Denemarken. Na de uiteenzetting van deze theorie ontwikkelt Busken Huet enige bezwaren er tegen, die van scherpzinnig- | |
[pagina 217]
| |
heid getuigen. Hij acht het verwerpen van alle mondelinge epiese overleveringen een overdrijving. Hoe zou een elfde-eeuws dichter aan het type van de rebellérende vazal gekomen zijn. Maar het eindoordeel is, dat de nieuwe theorie, die in een volgend deel ook op de Chanson de Roland toegepast zal worden, ‘van alle kanten nieuwe gezichtspunten opent’.
De Nieuwe Gids. Maart. Hendrik Vanderwal geeft opmerkingen over de vertoning van Elckerlijk door Rooyaards (Een korte Nae-Prologhe). In 't algemeen acht hij het gewaagd zo'n Middeleeuws spel op te voeren voor een modern-mondain publiek, maar van Rooyaards' opvatting spreekt hij met grote ingenomenheid. - Kloos polemiseert in de Literaire Kroniek opnieuw tegen de socialistiese litteratuurbeschouwingen van Adama van Scheltema en Gorter. - Aletrino opent een nieuwe rubriek Biblographie met beknopte boekbesprekingen. April. Kloos bespreekt in de Literaire Kroniek de bloemlezingen van Leopold en Poelhekke (Taalbloei). Tegen de keuze van dichters, die de eerste deed, maakt hij allerlei bezwaren. Leopold heeft o.a. niet ingezien ‘dat wij in de 18e eeuw een vrijwel bloeiende epische en dramatische literatuur hebben bezeten.’ Verder acht hij ‘het voornaamste doel dezer Kroniek’, de aandacht te vestigen op Bogaers, die ondanks zijn retoriese Tocht van Heemskerk ver boven Beets staat. Tegen Poelhekke zijn de voornaamste bezwaren het ‘door elkander klutsen van de meest verschillende tijden’ en het verdedigen van Da Costa's retoriese poëzie. Mei. De Literaire Kroniek behandelt de Cenci-vertaling door K. de Raaf. Junie. Frans Mijnssen maakt in een artikel over de toneelspeelkunst van Gemma Bellincioni ook opmerkingen over de eisen van de dramatiese opvoering en dramatiese kunst in het algemeen. - Kloos behandelt in de Literaire Kroniek o.a. het treurspel Een Hongaarsche Samenzwering van A.S.C. Wallis, in 1905 verschenen, en vergelijkt de kunst van deze schrijfster, een naklank van onze romantiek, met het werk van Mevr. Bosboom. Wallis' kunst is meer een verstandskunst, die van Mevr. Bosboom komt uit het gemoed. Toch noemt de schr. haar ‘een tweede Mevrouw Bosboom, even talentvol als deze, maar meer modern-onbevangen in gedachten en gevoel.’
Groot-Nederland. Maart. J.J. Salverda de Grave's opstel Over geschiedenis en legende in het Oudfranse heldendicht geeft een heldere uiteenzetting van Bédier's nieuwe theorie, waarvan hierboven sprake was (vgl. Busken Huet's artikel in De Beweging van Junie). | |
[pagina 218]
| |
Ook hij acht Bédier's aanval op de ‘romantiese burcht’ van het hoogste belang voor het verdere onderzoek, al acht hij het mogelik dat ‘Bédier's denkbeelden met de vroegere theorie in overeenstemming te brengen zouden zijn, door te onderstellen dat, voor de oudste heldendichten, de rol der monniken hierin heeft bestaan dat zij, te hunne bate, door jongleurs gedichten, die van vroeger waren overgeleverd, hebben laten omwerken.’ - Edmond van Offel geeft boekbeoordelingen over Streuvels en Réné de Clercq. - W.G. van Nouhuijs schrijft o.a. over Pathologieën van J. Isr. de Haan. April. Onder het opschrift Nieuwe Stroomingen schrijft Frans Coenen uitvoerig over de Grondslagen eener Nieuwe Poëzie van Adama van Scheltema. Hij waardeert zijn positie-nemen tegenover de tachtigers, maar acht de uiteenzetting van de socialistiese aesthetiek ‘niet veel zaaks’ en onfilosofisch. Het boek zou ‘half zoo lang, tweemaal beter geweest zijn’. Soms is het populair-oppervlakkig: het lijdt aan ‘langademigheid, aan ietwat pedanterige gerektheid’; ‘menig los praatje over nieuwe spelling, over ons taalgebied, ware beter niet gehouden in dit geschrift’. - Anne Hallema prijst werk van Everts. - W.G. van Nouhuijs schrijft over de Schartens. Mei. Behalve het slot van Coenen's artikel Nieuwe Stroomingen bevat deze afl. onder de rubriek Literatuur kritieken van Anne Hallema over het laatste werk van Daan van der Zee, J. Steynen en Pieter van der Meer. Junie. R.A. Kollewijn bespreekt Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde IV en Te Winkel's Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde II. De verdeling in geslachten bij Kalff vindt hij niet gelukkig, omdat daardoor ‘'t geschiedkundig beloop van zaken uit elkaar gerukt wordt.’ Maar ook dat deel onderscheidt zich ‘op tal van bladzijden door degelikheid en goede smaak.’ Als ‘een tot bescheidenheid stemmend feit’ konstateert Kollewijn dat de lezing van dit deel niet de indruk geeft ‘dat we in de 17de eeuw een buitengewoon rijke literatuur bezitten.’ Te Winkel's boek, gekarakteriseerd als ‘wetenschaps-magazijn’, wordt geprezen omdat het histories beloop daarin zo duidelik uitkomt. Het vult dus Kalff's boek aan. Eindelijk wijst de schr. op sommige uitspraken van Kalff en Te Winkel, die lijnrecht tegenover elkaar staan. - Edmond van Offel beveelt Van Puyvelde's boek over Albrecht Rodenbach aan, en verdedigt de dichterlike betekenis van Rodenbach's werk.
Vragen des Tijds. Junie. C.G.N. de Vooys verdedigt in een artikel De achtergrond van de spellingkwestie, tegenover de opvatting | |
[pagina 219]
| |
van Dr. Kuyper in zijn Kamerrede en zijn Standaardartikels, de stelling: De omkeer in de wetenschappelike taalbeschouwing en het baanbreken van een nieuw taalonderwijs zijn de belangrijke verschijnselen, die ons inzicht geven in de diepere betekenis van het spellingsvraagstuk.Ga naar voetnoot1) - J.B. Meerkerk geeft een artikel Max Havelaar - na een halve eeuw herdacht, waarin de schr. aan de hand van de Brieven en van zijn vroegere studie over Multatuli, beknopt samenvattend uiteenzet hoe de historiese toedracht van de Havelaar-zaak geweest is, wat er in Multatuli's leven tusschen 1856 en '59 voorviel en hoe het boek tot stand en ter perse kwam. Ten slotte wordt gewezen op Multatuli's machtige invloed, waardoor de nagedachtenis van deze zeldzame man een blijvende hulde verdient.
Van Onzen Tijd. Nummer III. Th. Kwakman bespreekt in de Litteraire Kroniek de Verzen van Jan Hammenecker, die hij slecht vindt, en het Het drievuldig Beeld van Karel van den Oever, evenmin ‘zuiver vers-kunst’, maar wel het werk van een ‘versgevoelige’. Nummer IV. De Sage van den Heiligen Graal, van de Middeleeuwen tot Richard Wagner is een studie door G. van Poppel. - In de Litteraire Kroniek prijst Alb. Steenhoff-Smulders het Vlaamse boek Lieveke door Eline Mare. Nummer V bevat het slot van het bovengenoemde artikel over de Graalsage. - P.H. van Moerkerken Jr. kritiseert in zijn artikel Een enscèneeringsbeginsel het traditionele dekoratief, de ‘schijn-wereld-van-verf-en-lappen,’ die leidde tot ‘een waanzinnige wedstrijd met de goddelijke natuur’, die uitging van de waan ‘dat het tooneel een schilderij zou zijn.’ Hij bespreekt dan de hervormingspogingen van onze tijd, en meent dat er ‘nu reeds zeer eenvoudige verbeteringen in de enscèneering zijn aan te brengen.’ Daarbij zal men uit moeten gaan van het beginsel: ‘het verbannen der twee-dimensionale realistischgeschilderde décors, het invoeren der drie-dimensionale enscèneering.’ - In de Litteraire Kroniek beoordeelt L.J.M. Feber uitvoerig en degelik de prozakunst van G.F. Haspels, naar aanleiding van zijn jongste werk, Onder den Brandaris. Nummer VII. J.A. van Lieshout bespreekt het werk van drie Vlamingen: Aug. Vermeylen (De Wandelende Jood), Maurits Sabbe (De Filosoof van 't Sashuis) en Frans Verschoren (Uit het Nethedal). - Maria Viola noemt André de Ridder's boekje over Pastor Hugo Verriest ‘goed-bedoeld, maar weinig beduidend.’ | |
[pagina 220]
| |
Ons Tijdschrift. Maart. Het artikel Een nieuwe Kunstleer door L. Bückmann, waarvan deze afl. het slot bevat, behoort met het bovengenoemde artikel van Coenen (in Groot-Nederland tot het beste wat over Adama van Scheltema's boek geschreven is. De Schr. bestrijdt de mening van Adama van Scheltema dat ‘het naturalisme’ in de poëzie van de tachtigers doorgedrongen zou zijn. Met de uitlegging van de leuze l'art pour l'art kan hij zich evenmin verenigen. In de keuze van Scheltema's voorbeelden ziet hij ‘een bepaalde oneerlijkheid’. Hij kiest tendentieus en gaat dan generaliseren, met verwaarlozing van andere feiten. De juiste aanval had gericht moeten zijn tegen de individualistiese geestesgesteldheid der tachtigers. Nu is hij ‘deels door onjuist formuleeren, deels door onjuist inzicht met zijn verzet niet tot de bron der begane fouten doorgedrongen’. Bovendien, al kan Scheltema's werk nòg nut doen, ‘een goede tien jaar geleden in de ergste vervalperiode der Nieuwe Gids, had 't veel meer nut kunnen doen: toen stelde het twee tegengestelde eenzijdigheden goed tegenover elkaar. Thans tien jaren later, maakt zijn zoo kort geleden verschenen boek reeds op velerlei plaatsen den indruk van verouderd te zijn.’
De Vlaamsche Gids, Mei-Junie, bevat een lezing van M. Sabbe over Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde. Na herinnerd te hebben aan Ruusbroeck en Marnix als staande op twee hoogtepunten in het Vlaamse leven houdt de schrijver zich langer bezig met de romanlitteratuur van 1830, die ook in Vlaanderen vertakkingen toont van de groote Europese stromingen. De romantiek wordt vertegenwoordigd door Conscience, wat de zedelike strekking van zijn werk betreft met Potgieter te vergelijken, want ook hij wees op vroegere grootheid om zijn volk te leren zichzelf weer te zijn. Ontevredenheid en verbittering uitten zich in politieke tendenz-romans, een reeks die al vroeg begint en zich voortzet tot heden toe (Arm Vlaanderen van R. Stijns). Tegelijkertijd komt uit de school van Thackeray en Dickens het bezadigd realisties optimisme voort van Sleecks, maar ook Ernest Staas en Bergman, die herinneringen uit eigen leven zó weet te veralgemenen dat ieder Vlaming er iets van zijn omgeving in herkent en dit boek liefheeft als wij onze Camera. De tot hartstocht gezwollen werkelikheidszin van het naturalisme toont zich in de werken van Reimond Stijns, van Cyriel Buysse (het Leven van Rozeken van Dalen); deernis met de armen wordt hier geleerd niet door klachten als vroeger, maar door het weergeven van de naakte droeve waarheid. Eindelik komt de neo-romantiek van Streuvels, | |
[pagina 221]
| |
Teirlinck, Vermeylen en Van de Woestijne. Enkele waarneming van werkelikheid voldoet niet meer geheel, een verlangen naar gelouterde schoonheid, naar droom en fantasie wordt wakker. Dit komt niet als in de oude romantiek de werkelikheid verdringen, maar wordt door de werkelikheid zelve gevoed. Met veel liefde wordt gesproken over Streuvels, die de Vlamingen geleerd heeft hun land door zijn ogen te zien zoals wij onze hei zien door de ogen van Mauve. Hadden vorige geslachten de remedie tegen het verouderde en onzuivere van de Vlaamse litteraire taal gezocht in studie van Hollandse schrijvers, Streuvels, als vroeger Gezelle, vonden genezing in de studie van het West-Vlaams. Daardoor sluiten ze zich gedeeltelik aan bij de dialektschrijvers van andere landen, de Duitse Heimatkunst, maar ze gaan toch anders te werk: uit hun tongval kiezen ze wat ze er het mooiste in vinden en versmelten het met elementen uit de oude litteraire taal tot een eigen kunst-idioom. Het komt ons voor dat Hollandse lezers van Vlaamse boeken in Sabbe een wegwijzer vinden die hun het begrijpen van elk van die werken in zijn eigen waarde gemakkeliker zal maken.
Europa. April. F.v. Toussaint van Boelaere publiceert een opstel over het Nederlandsch sonnet, dat dienen moet als inleiding op een bundel uitgelezen sonnetten, die te Antwerpen verschijnen zal. Junie. Cornelis Veth geeft het eerste deel van een studie vol bewondering over de Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjens.
Nederland. April e.v. Hendr. C. Differee publiceert een studie over Het leven en de kunst van den dichter Joost van den Vondel, waarop wij terugkomen.
De Katholiek. Mei. J. Resink geeft een karakteristiek van H.L. Spieghel en zijn Hertspieghel, opgehelderd met tal van aanhalingen. Junie. A. Koenders behandelt zonder nieuwe biezonderheden of nieuwe gezichtspunten het kerkelik drama in de Middeleeuwen. Zijn artikel beschrijft de liturgiese vertoningen en hun eerste sekularisering.
Den Gulden Winckel. April. André de Ridder publiceert een uitvoerig interview Bij Pol de Mont. Dezelfde aflevering bevat een Bibliographie van Pol de Mont's Werken. Mei. Jan Greshoff schrijft een hoofdartikel over de Vlaamse dichter Réné de Clerck. F. Bezemer geeft onder het opschrift Oude Boeken een toelichting bij Vondel's schimpdicht op Schout Bont (Aen alle Hondeslagers, enz.) - S.B. Stokvis schrijft bewonderend over | |
[pagina 222]
| |
Heyerman's spel De opgaande Zon. - De redakteur G. van Eckeren geeft enige boekbeoordelingen.
Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterk. XXVII, afl. 3-4. H.W.E. Moller geeft een studie over Vondel's spelling, op grond van de handschriften. In zijn eerste periode is Vondel allesbehalve konsekwent en volgt hij de sleur. Van etymologiseren is evenmin als later, bij hem sprake. Omstreeks 1644 zien we dat Vondel een zelf gevonden spelling aanneemt, en deze spellingregeling blijft hij in hoofdzaak tot zijn dood toe trouw. In enkele opzichten werd hij nog wat konsekwenter. ‘Ook in z'n hoogste ouderdom, toen hij al tachtig jaren oud was, blijft de dichter zoeken naar betere schrijfwijzen: een duidelik bewijs dat ook de schriftelike aanduiding der taalklanken hem volstrekt niet onverschillig was. Uit Vondel's hele opvatting blijkt hoe goed hij luisterde naar de klank van et gesproken woord: immers de woordklank is het materiaal waarmee hij de schoonheid moet uitbeelden.’ Daarna bespreekt de schr. ook het woordgeslacht bij Vondel. Ten slotte wijst hij er op, dat een nauwkeurige kennis van Vondel's spelling ook van belang kan zijn voor de datering van sommige gedichten. - W. van Helten schrijft Over de Nederl. scherpkorte en zachtkorte o. - N. van Wijk geeft enige taalkundige Varia, de vrucht van histories-etymologiese studieën, waaruit blijkt van hoeveel belang de tegenwoordige dialekt-studie is, om de ontwikkelingsgeschiedenis van de Nederlandse klanken vast te stellen. - J. Heinsius vertelt Iets over Matthijs de Castelein's Baladen van Doornycke, n.l. hoe herinneringen aan deze gedichten teruggevonden worden in rederijkerspoëzie van 1581 en 1582. - Leon. Willems bewijst dat De Roem van Anna Bijns in het buitenland, waaraan o.a. Jonckbloet geloofde, een legende is. Dezelfde schrijver publiceert een reeks Middelnederlandsche lexicographische noten, aanvullingen en verbeteringen op het Mnl. Woordenboek. - F.A. Stoett vindt in de jongste uitgave van de Spaansche Brabander, (in de Bibl. van Ned. Letterk.) aanleiding om een reeks Aanteekeningen, waarin hij, verbeterend en aanvullend, over menige moeielike plaats licht verspreidt. - H.J. Eymael schrijft over De eerste twee regels van het Costelick Mal. - Verder bladvullingen van Joha. Snellen, Nauta en Prick van Wely. XXVIII. Afl. 1. Deze aflevering bevat twee uitvoerige studies. H.A.J. van Swaay bestudeerde De perfectiva simplicia in het Nederlandsch, d.z. ‘de niet-samengestelde werkwoorden, die uit zich zelf perfectiefbeteekenis hebben.’ Het Oudgermaans kende als zoodanig: | |
[pagina 223]
| |
komen, geven, brengen, nemen, *kweden, laten, vinden en worden. De schr. gaat na in hoeverre het Mnl. en onze tegenwoordige taal deze perfektiefbetekenis nog kennen. Voor onze taal voegt hij er bij: treffen, krijgen, koopen en winnen. - H.J.E. Endepols levert een Bijdrage tot de eschatologische voorstellingen in de middeleeuwen, d.w.z. de voorstellingen omtrent het leven hiernamaals. Daarin is een sterke evolutie merkbaar. In het kort gaat de schr. dergelijke voorstellingen bij andere volken na, bespreekt dan de Visioenen, Hemel en Paradijs, Vagevuur en Hel. Behalve veel nieuwe biezonderheden vindt men in dit artikel ook de nieuwste litteratuur over dit interessante onderwerp.
Museum. Maart. J.W. Muller kondigt breed en krities Verdam's nieuwe Ferguut-uitgave aan. Hij roemt de degelikheid van bewerking, en zet uiteen wat hij ongaarne mist. Meer dan Verdam is hij geneigd om met Verwijs twee auteurs van deze bewerking aan te nemen. Een reeks krities-aanvullende kanttekeningen besluit deze bespreking. Mei. R. Casimir kondigt het proefschrift van Pomes: Over van Alphen's Kindergedichtjes aan.
Paedagogisch Tijdschrift. Afl. 2. M.H. Lem verdedigt in zijn artikel Het Taalonderwijs in de lagere school de beginselen waarvan de methode-Van Strien uitgaat. Hij noemt deze methode de enig zuiver paedagogiese, omdat zij naar aanknopingspunten zoekt in de ervaring van het kind. Uitgaan van de aanschouwing is alleen mogelik, als het dialekt of de algemene omgangstaal het objekt is. ‘De algemene schrijftaal kan slechts bij uitzondering worden aanschouwd: die ligt in de kast.’ Ten slotte toont de schr. aan dat de nieuwere psychologiese onderzoekingen van Lay - waaruit men wil afleiden dat men alleen zuiver leert schrijven op het gezicht - niets tegen het beginsel der methode-Van Strien bewijzen. De redaktie acht het nodig, in een Naschrift ‘met nadruk’ er op te wijzen dat ze het met de ‘zienswijze’ van hun mederedakteur niet eens zijn. Er schijnt dus, volgens de heren Jansen en Stamperius, in die ‘nieuwlichterse’ denkbeelden iets kompromitterends te zitten. Of moet deze pedagogiese zienswijze, evenals de vereenvoudigde spelling, wachten op sanktie ‘van hogerhand’?
Volkskunde. Afl. 1-2. G.J. Boekenoogen vult een vroeger artikel aan over Het meisje met het varkenshoofd. - C.C. van der Graft vertelt van De Kersnacht, een ommegang die zij te Brugge bijwoonde. - Ivo Struyf deelt Kongoleesche fabels mee. - De redakteur A. de Cock behandelt onder de spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen op volks- | |
[pagina 224]
| |
geloof berustend een aantal plantenamen, geeft aanvullingen en verbeteringen bij zijn spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk, en bespreekt Een bundel grappige volksvertelsels, n.l. Dähnhardt's Schwänke aus aller Welt (1908). Afl. 3-4. A. de Cock vervolgt zijn plantenamen, Ivo Struyf de Kongoleesche fabels, G.J. Boekenoogen zijn Nederlandsche sprookjes en vertelsels (No. 122-124). - A. de Cock behandelt verder een Volksliedje, Een oud gebruik in onze kerken en Geparodieerde Sermoenen.
Driemaandelijksche Bladen (uitgegeven door de Vereeniging tot onderzoek van Taal en Volksleven in het Oosten van Nederland). VIII, No. 3-4. Dit tijdschrift zal voortaan ook mededelingen opnemen uit het westen en zuiden van ons land. Deze aflevering bevat o.a. een rubriek Volksgeloof en volksgebruiken, Liedjes, rijmpjes, spreuken en Volkstaal. Onder het opschrift Groningsch dialect toetst J. Bergsma het Gronings in Van Hulzen's roman Maria van Dalen, en bewijst dat dit slecht is, vooral in vergelijking met het zuivere Gronings in de schetsen Oet Meulenhörn en Klaiwerd door G. Kwast en B.H. de Graaff (1907). Dergelijke onderzoekingen door dialekt-kundigen lijken ons uit taalkundig oogpunt zeer nuttig. Wie toetst het dialekt van de dorpsnovelle, van Cremer en zijn navolgers, eens aan de werkelikheid?
De Nieuwe School. Mei. Onder het opschrift Lief en leed in het Gooi neemt P.J. Bol een loopje met de Nederl. Spraakkunst van T. Pluim. Junie. Behalve het slot van het bovengenoemde artikel bevat deze afl. een afbrekende kritiek van Rijpma's Gids bij de studie der Ned. letterk. door D. Boer.
School en Leven, 3 Junie e.v. Jan Ligthart zet in een artikel Een noodhulp helder uiteen, dat taalverandering geen taalverbastering is, dat het verdwijnen van buigingsvormen geen verlies is, dat de gangbare naamvalsleer en geslachtsregeling een wetenschappelike toets niet kan doorstaan. Zijn manier om de n's te leren schrijven, noemt hij dus een ‘noodhulp’, die hoe eer hoe liever ter zijde gezet dient te worden. In vervolgartikels vertelt de schr. dan, hoe hij het aanlegt den te leren schrijven waar de gehoord wordt. C.d.V. |
|