De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Boekbeoordelingen.Door Spreken tot Lezen. Methode voor het Aanvankelijk Leesonderwijs door J. Bok, H. Douma en M.H. Lem. Geïllustreerd door W. Hardenberg. 6 Stukjes met Korte Toelichting. Groningen. J.B. Wolters. 1909.Uit de Korte Toelichting: ‘We herinneren er ons aan, dat we ons in deze methode plaatsen op het standpunt van het nieuwere taalbegrip. We schreven daarom in het “Voorbericht”: “Evenmin als notenschrift muziek is, zijn de teekens die aanduiden wat men spreken of zeggen wil de taal. De taal - dat zijn de zinnen, maar niet: afzonderlijk gesproken woorden en nog minder: hoorbaar gemaakte letterteekens”, en: “Bij het gebruik van deze methode moet de leerling, nadat hij eerst de woorden “in zich zelf” gelezen heeft, in den zin leeren uitspreken, zooals beschaafde menschen in zijn omgeving, zooals zijn onderwijzer dien zeggen zou: zoo wordt het woordjes lezen vermeden en het natuurlijk lezen bevorderd. Wij hebben dit ook in den naam van onze methode: “Door spreken tot lezen” aangeduid.”’ In de grondwoorden zorgen de bewerkers, dat de nieuw aan te leren klank ‘zuiver’ en ‘zonder enige wijziging’ voorkomen. En van die woorden maken ze zo spoedig mogelik ook ‘zinnen’ en ‘lesjes’. Met het oog op de ‘woorden’ en op de uit die woorden gemaakte ‘zinnen’ maken de bewerkers op twee dingen attent: 1c. Let er op, zeggen ze, dat in het lichaam van het woord de tekens dezelfde blijven, terwijl de door die tekens aangeduide klanken een andere kan worden. En zorg er nu voor, dat ge die klanken veranderen laat, eerst als de bedrevenheid in 't verbinden van klanken tot woorden het beletsel, dat het kleine klankverschil in 't vatten van 't woord kan opwerpen, tot nul reduceert. Geef dus eerst woorden als reep, neem, teen, meet, en kom eerst later, nadat enige oefening verkregen is, met woordjes als peer, leer, keer enz. (blz. 10; 1c stukje) voor den dag En zoo doen de bewerkers ook met de oo (oom en oor) en de ie (Piet en dier)Ga naar voetnoot1). Terwijl ze al dadelik (blz. 6) beginnen met oefe- | |
[pagina 207]
| |
ningen in het natuurlik lezen van een ('n) naast één en later (blz. 17 en 55, 1e stukje) met die van er en eens. 2c. zeggen de schrijvers: let er op, dat, nu niet in het lichaam van het woord, maar wat de begin- en eindklanken betreft, wederom in de schriftelike aanduiding de tekens dezelfde blijven, terwijl onder de invloed van het voorafgaande of van het eerstvolgende woord de klanken, die in die tekens alsnog hun vertegenwoordiging vinden, niet meer dezelfde blijven. Zodra de woorden in een zin achter elkaar worden uitgesproken, komt dat voor. Bij elk natuurlik spreken altans. En omdat wij willen, dat het ‘lezen’ eerst door ‘spreken’ lezen zal worden; en wij met leren ‘lezen’ bedoelen het in klank brengen van het geschrevene geheel volgens het ritme en de daarbij op te merken klankbewegingen van het natuurlik spreken in de gebruikelike omgangstaal, brengen wij de leerlingen, zodra ze het maar enigzins kunnen, er eveneens toe de ‘woorden’ als geïsoleerde groepen van klanken los te laten en ze de klankwaarde te geven, niet vàn de letters, maar, gedràgen, door de letters, zoals hun wezenlikheid ze verlangt. Wij willen, dat wanneer een leerling ziet staan: eet oom een raap, hij dit in de klank zal brengen van ee-too-m'n-raap. We willen dit niet dadelik. We willen wel zo spoedig mogelik de verbindingen van woorden tot zinnen, maar wachten ons voor te veel moeielikheden tegelijk; wij stellen 't allereerst zinnetjes samen uit woorden, die, in de zin op elkaar volgende, uitgesproken blijven, zoals de woorden, afzonderlik gelezen, uitgesproken worden; eerst daarna, wanneer we met recht kunnen veronderstellen, dat de leerling onbewust de wijzigingen zelf in de woordverbinding volvoert, komen we aan met woordopvolgingen, waarin die verscherpingen en verzachtingen, of wel opheffingen of invoegingen van aanvangs- en slotletters plaats hebben. De Korte Toelichting nu geeft aan, op welke wijze dit beginsel in de verschillende stukjes is uitgewerkt. En in de stukjes zelf wijst een sterretje (*) de gebruiker, dat hij met een nieuwe ‘leesmoeielijkheid’ rekening te houden heeft. Aardige oefeningen vonden we, door de tegenstelling van de spraakverschijnselen, in: kiesje (een koekje?) en (doet je) kiesje (zeer?); in zeefje (met dat) zeefje; waarin de geheel verschillende uitspraken van de onderstreepte woorden eigenaardig tot hun recht komen. Nog | |
[pagina 208]
| |
wijzen we op de volgorde van de moeielikheden bij de hiaat in knieën, enz. en van de ou (ouw) in touwen (blz. 16-18). Neen vertegenwoordigt de klank nee, volgens de beschaafde uitspraak; heeren is de aanduiding van heere, koopen van koope, dien en den van die en de; met onzen makken hond van met onze makke hond. Zijn er nu streken, waar de n's van heere, die en de in de beschaafde omgangstaal worden gehoord, dan worden ze daar ook gelezen. Met het oog op deze gewesten, gingen in het 2c stukje, ook al weer om de tegenstelling, de oefeningen met de meervoudsuitgang en de werkwoordelike uitgang en (welke in 't Noorden en Oosten wèl wordt gehoord) vòòraf aan de naamvals-n bij de woordjes den, dien enz., welke óók daar niet worden gehoord. Dit is een standpunt. Van zelf. Maar zou dit er ook geen zijn: Waar wij, driemannen, op de bodem van het nieuwe taalinzicht, hebben willen laten uitkomen, dat een zelfde klankaanduiding verschillende klanken en klankengroepen kan dragen; en waar we inzien, dat het betrachten van spaarzaamheid in 't spellen der woorden, moet leiden tot de betere erkenning van de wezenlike verhouding van klank en teken, daar zullen we diezelfde eenvoud voortaan, met - waar 't kan - overal, maar in elk geval bij 't aanvankelik leesonderwijs, die tekens te verwaarlozen, welke niets meer zijn dan rudimenten, die aan zo goed als overal verstorven klanken herinneren. En er zijn reeds, veel gebruikte, werkjes zelfs, die het doen. Op hun standpunt, hebben de schrijvers ernstig en zorgvuldig werk geleverd. Ook van buiten als van binnen zien de boekjes er smaakvol uit. J.K.
Naschrift. Door een pennestrijd in de schoolbladen werd onze aandacht gevestigd op de leesmethode van J. HuismanGa naar voetnoot1). De hr. Huisman had o.m. in het Schoolblad van 20 Mei aan de uitgever van de methode ‘Van Spreken tot Lezen’ een minder gepaste wijze van reclameren verweten. Niet de bewerkers van deze arbeid, maar hij zelf had de aan ‘Van Spreken tot Lezen’ ten grondslag leggende ‘beginselen’ in z'n Handleiding besproken en in z'n ‘Eerste Leesonderwijs’ toegepast. Zeer zeker is dit waar. In de Handleiding en in de Leesboekjes van de hr. Huisman is wel degelik op de verschillende klankafwijkingen, die hetzelfde teken heeft te representeren, | |
[pagina 209]
| |
gewezen. Maar de leergang fundamenteel bewerkt op de grondslag van het ontbrekend evenwicht tussen klank en klankaanduiding heeft hij nietGa naar voetnoot1). Daardoor is, in dit opzicht altans, (want de methode- Huisman is in z'n hele opzet een andere), is zijn werk wel te vervangen door het werk van de hr. Bok, Douma en Lem; maar ‘Van Spreken tot Lezen’ kan niet op zij geschoven worden voor Huisman's werk. De hrn Bok, Douma en Lem hebben in hun leesmethode gedaan, wat de hr. Van Strien in z'n taalmethode deed: de kritiese zin spitsen op de, in de onderwijzerswereld, langzaam bewust geworden waarheïd, dat de letter bloot klankaanduiding is. De achtergrond van de methode Bok, enz. is ‘de nieuwere taalbeschouwing’. In dit verband kon, in het prospectus van de uitgever van deze methode, de naam van Van Strien niet worden verzwegen. Het is voor des heren Huismans rekening, zo hij, onder meer, dit verband over 't hoofd heeft gezien. | |
Dr. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I-IV. Groningen, J.B. Wolters. 1906-1909.In 1906 hadden wij het voorrecht, van dit breed opgezet werk het Ie Deel aan te kondigen. (Juli-afl. v. De Beweging.) Tans ligt voor ons het IVe Deel, wat een eerbiedwekkende getuigenis geeft van de noeste vlijt van de auteur.
Bij de bespreking van het Ie Deel, hebben we, bij al de lof die dit werk toekwam, toch onze bezwaren niet willen verhelen tegen de principes, volgens welke dit deel der historie werd opgevat. Wij meenden dat de nieuwe tijd voor de beoefening der litteratuur-geschiedenis ook nieuwe gezichtspunten had aangeboden. Wij hadden o.m. gaarne gezien, dat de litteratuur der M.E., zoals alle andere cultuur-openbaringen van die tijden, voorgesteld ware geworden als gedragen door de algemene kerkelik-latijnse beschaving, en dat al wat in die tijden in de gouwspraken of volkstalen was neergelegd, niet anders zou worden beschouwd dan als even zo vele openbaringen van die cultuur, waar deze er naar streefde, om zich aan alle groepen en lagen, in de meest mogelike verstaanbare en begrijpelike vorm, te geven. De voorstelling ware dan gewekt geworden, dat de brede gemeenschap der M.E. de bodem is geweest, waaraan, aan verschillende | |
[pagina 210]
| |
oorden, hier voor korter, daar voor duurzamer tijd, de kiemen en loten der bizondere litteraturen hun groeikracht ontleenden. Bij deze wijze van voorstelling had de verklaring van het verschijnsel niet behoeven te vervallen, dat wanneer sommige van die uit de moederlitteratuur gegroeide nationale genre's - we wijzen b.v. op de franse ridderromantiek - door hun weelderig opranken de aandacht elders vermochten te trekken, zij ook zeer goed, buiten het rechtstreeks contact met de gemeenschappelike voedsterplant om, aan zwakke telgen hun steun konden bieden, of zelfs wel aan nieuwe loten het aanzijn konden geven, zodat, voor de oppervlakkige toeschouwer, de indruk niet was buitengesloten, als ware er, los van de algemene bodem, en schijnbaar naast de overige uit die bodem gegroeide en aan die bodem hun sappen ontlenende litteratuur-branches, een afzonderlike en schier vijandig de oudere takken overwoekerende litteratuur-vegetatie ontstaan.
Dit nu was wel ons hoofdbezwaar, toen wij Dr. Kalff, - die in deze het voetspoor van Dr. Jonokbloet volgde, - het beloop van de nationale litteratuur van haar ontstaan af, zagen voorgesteld als de strijd en de eindelijke verlossing van een gouw-litteratuur uit de boeien van een kerkelik-Latijnse cultuur. Niet de afwerping van een uitheemse en onnationaal geachte dwang in de eerste plaats, is naar onze mening, het eerste produceren van onze landstaal geweest, en in 't allerminst de opstand van een deel der gemeenschap tegen de geest die vooral dit deel van die gemeenschap bezielde en in zijne schoonste levensopenbaringen voedde. Ons inziens is het Hollandsschrijven, zo goed als het Hoogduits-schrijven naast het litterair voortbrengen in het Latijn, eene der vele openbaringsvormen van dezelfde drang; niet staande tegenover het Latijn schrijft men gewestelijk, maar tegen het Latijn leunende; er is geen strijd, maar een jonge zusterlik samengaan met de oudere, hand in hand. Even goed als de gewestelike taal, en zelfs, - omdat het voor het veelzijdigste gedachtenleven het algemene voertuig is, - vollediger nog dan de gouwtalen, draagt het Latijn de geest van de samenleving. Reeds zou het van kortzichtigheid getuigen, zich bij de behandeling der M.E. letterkunde, uitsluitend tot de nationale voortbrengselen te beperken; bij de waardering van het nationale in een product echter het ‘oorspronkelike’ in ‘inhoud’ en ‘kunst’ tegenover het ‘nagevolgde’ en het ‘vertaalde’ te willen stellen, komt ons voor een miskenning in te houden van den aard van de M.E. cultuur.
Bovengenoemd bezwaar nu, verdwijnt bij de verdere waardeschatting | |
[pagina 211]
| |
op den achtergrond, naarmate de in de gouwtalen geschreven litteratuur op allerlei gebied de geest van de samenleving helpt weerspiegelen. Niet, dat de geschriften binnen de landpalen van het Nederlands gebied uitsluitend de cultuur van deze landen zouden vertegenwoordigen; veel van het in 't Latijn geschrevene draagt ook de stempel van het denken en voelen der altijd nog homogene samenleving; maar wat tezamen in de gouwspraken schriftelik werd neergelegd, kan in toenemende mate bij machte geoordeeld worden voldoende te representeren, wat één en hetzelfde idioom, welk dan ook, als voertuig van het gedachtenleven, zou inhouden. Zonder echter van eene andere litteratuur gescheiden beschouwd, of, gedacht te worden, kan voortaan de litteratuur in de gewestelike talen geschreven, afgezonderd van de Latijnse litteratuur, geordend en beschreven worden. Een aldus geordende en beschreven litteratuur heeft zelfs reden van bestaan, en heeft, met het nodige voorbehoud, in zekere zin het recht de tietel te dragen van de geschiedenis der nationale litteratuur. Zelfs kan zulk een werk hoge verdiensten bezitten, wanneer deze arbeid wordt ondernomen door iemand met uitgebreide kennis, die zaakkundig weet te rangschikken en te groeperen, zakelik toe te lichten en nieuwe uitzichten te openen, en even smaakvol is in zijn voordracht als hij wetenschappelik is in zijn documentatie. Wij menen de waarheid niet te kort te doen, met ons gevoelen uit te spreken, dat Dr. Kalff in geen dezer eigenschappen is te kort gekomen.
Wat aan Dr. Kalff's ‘Letterkunde’ de grootste waarde verleent, zijn de afgewerkte, en uitstekend geslaagde monografieën. Zonder in staat te zijn, alles in deze lijvige arbeid te kunnen volgen, en ons eerbiedig terug houdende, waar de kundige hoogleraar, meer dan iemand anders, zich in een tijdvak heeft ingewerkt, - wij herinneren aan zijn voortreffelike vóór-studieën uit de 16e en 17e eeuw, - menen wij toch op zijn schetsen van Bredero, Hooft, Vondel te moeten wijzen. Verre zij het van ons, hiermee te willen zeggen, dat overige monografieën (zie b.v. De Leidsche Kring en de litteraire groepen uit het tweede, derde en vierde geslacht) minderwaardig zouden zijn. In genen dele. Overal is de verhaaltrant fris en levendig, de wetenschap op peil gehouden, de vorm afgerond, en, wat meer zegt, ook wat de ganse overschouwing van het werk en dat van de tijdvakken aangaat, de stof zo meesterlik onder den duim gehouden en zo gelukkig binnen de vaste grenzen gebracht, dat de lezing er van een rustig genot, de studie en de raadpleging er een groot gemak van ondervindt. Het verdienstelike werk zal, door z'n voortreffelik systeem, z'n | |
[pagina 212]
| |
wetenschappelik gehalte en z'n voorbeeldige vorm, meer dan elke andere arbeid het vermocht, een steun en een spoor worden voor onderzoekende, zoowel niet-geschoolde als geschoolde liefhebbers van de letterkunde, en inderdaad het moederwerk worden, waarvan in monografieën en in velerhande proefwerken, dochteren zullen uitgaan, die nieuwe waardigheid zullen bijzetten aan de verdiensten, die ze in 't leven riep.
Eén opmerking nochtans maakten we bij de lezing van de Inleiding op Boek V (De Literatuur tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden). Ofschoon Dr. Kalff zeer zeker wel het eerste recht van spreken mag worden toegekend, waar hij het niet mogelik vindt ‘een enkel beginsel te vinden ter groepering der (in dit boek verwerkte) overrijke stof’; en ook wij niet minder zijn overtuigd, dat eerst ‘een voortgezet onderzoek hierin een juister en dieper inzicht kan brengen,’ zouden wij toch gaarne enkele bladzijden in deze aantrekkelike schets anders hebben geschreven zien. Dezelfde lijn, die in dit gedeelte de opeenvolgende perioden ordelik verbindt, loopt in die perioden zelf hier en daar zwevend, of hinderlik zigzag. Waar geen beginsel ontdekt is, hoede men er zich voor, elementen binnen te brengen, die, 't zij met toeleg of toevallig, het opsporen van zulk een beginsel reeds van te voren onmogelik maken. De anecdote, onverwerkt, is de steen, die de bodem bezwaart; verarbeid en ontbonden in diepe lagen, voedt ze het vruchtdragend vermogen der grondstof. Humanisme en Calvinisme zouden zich verwonderen, zo ze een scheidingslijn zagen getrokken tusschen Ernst Brinck's lijst van in itineribus observanda en de vermaning aan 't hoofd van z'n wenken: deum in primis invocat quostidie profecturus (blz. 6). Laat de predikanten-ijver plus 1630 ‘heerszucht’ zijn (zie 't verhaal van de stadsbode, blz. 18), 't zij zo; maar wat verklaart dit woord? Komen de vele stadsbeschrijvingen wel altijd voort uit de voorliefde voor stad en gewest?Ga naar voetnoot1) of is het opdiepen van antiquaria niet een deel een verschijningsvorm in de historiografie der Renaissance-dagen? Lag het meerdere drinken ex poculo dier tijden aan ‘lagere eisen’?Ga naar voetnoot2) of aan 't bestaan van andere opvattingen van wat ‘drinken’, en 't gebruik van ‘dranken’ was? En - zo we zouden wensen in te gaan op uitspraken die we elders vonden en die we niet als onze eigen mening herkenden - is het wel gelukkig gezegd, wanneer wordt beweerd dat de M.E. dichters en De Koningh en Breêro door 't kluchtig tussenspel het publiek voor verveling wilden vrijwaren,Ga naar voetnoot3) en sprak er soms niet een andere drang | |
[pagina 213]
| |
uit, die op de geestelike complexie van de auteur of die van de tijdgeest moet worden herleid? Zou het - om nog een enkele opmerking te maken, die bovenstaande bedenkingen zijdelings raakt - juist de ‘jeugd’ wel zijn, die Heinsius op 34-jarigen leeftijd achter zich verdwijnen voelt, nu hij zijn beste krachten, in plaats van aan uitingen van ‘levenslust, minne en vrijheidsliefde’, met mannelik zelfbewustaan ernstiger stof besteedt,Ga naar voetnoot1) en zou het daarom niet wenseliker zijn, z'n latijns geschrift over de ‘Verachtinge des Doots’, ter karakterisering van Heinsius zelf aan te halen, in plaats van het te noemen ter kenschetsing van Zevecote,Ga naar voetnoot2) bij wie het eerst als ‘vertaald’ wordt vermeld, als ware nog bovendien een werk eerst litteratuur, wanneer het verkrijgbaar is voor een enkel Nederlands lezend publiek?
In verband met het laatste schijnt het ons toe, dat ook bij de opzet ener litteratuurgeschiedenis der 17e en daaraan voorafgaande eeuw, de litteraire beweging hier te lande wederom moet worden beschouwd uit een algemeen oogpunt. Evenals die der M.E. was de wetenschap der Renaissance een universele, en nog altijd het Latijn, of liever wederom het Latijn, maar tans gerestaureerd tot gewillige draagster van de antieke geest, de universele taal. Alleen, de algemene kennis steunt op een andere dan zuiver kerkelike bodem, en de kunst, gedrenkt door de antieke idee, heeft opgebouden, de kunst der gemeenschap te zijn. De kennis is een diepere en wijsgerigere geworden; de taal is meer gekweekt en verzorgd. De geleerden worden geschoolden, de wetenschaps-mannen vormen een kring. Hun rijk des geestes wordt een zelfstandig gebied. Fier van hart, voelen zij zich in de eerste plaats Humanisten. Hun gemeenschapstaal is in de eerste plaats het klassieke Latijn. Straks wensen ook zij, in hun wetenschap en hun litteraire kunst, af te dalen langs de door de kerk gebaande wegen tot de brede gemeenschap der massa. Ook zij leggen hun nieuwere ideeën en hun wijsgerige debatten in de volksspraken neer. Doch, zo ze vrijheid hebben de inhoud van het antieke denken over te leveren, laten zij voorzichtig zijn met de formele zijde der zaak. De groote gemeenschap heeft zich, ook in deze landen, zelve tevens ontwikkeld. Het Protestantisme heeft het godsdienstig leven verdiept, en de oude cultus-vormen vergeestelikt; tegenover deze wedergeboren mensheid maakt het formalisties ornaat van de met antieke beelden bevrachte genre-kunst de storende indruk van een uitgediende poppekraam. De een voor, de andere na, die in de landstaal, tegelijk | |
[pagina 214]
| |
met de nieuwe vormen, noodgedwongen de Olympus mee binnenhaalt, maakt voor z'n lezers exuses. Men voelt dat er een tweeheid dreigt; aan beide zijden is men zich 't gevaar bewust, dat de geest van 't klassicisme niet kan opgenomen worden dan ten koste van het kerkelik leven. Daardoor laat zich ook verstaan, dat voort al van auteurs het Latijn zo lang de toevlucht voor oefening en genre-kunst blijft; en tevens dat eerst bij 't verslappen van de kerkelike geest, na de Spaanse oorlogen, de mythologiese uitbeelding in z'n volle ontplooing aan den dag treedt. Dat er omstreeks 1600, ondanks het gevaar van een botsing, een nationale zwenking komt in de toongevende en klassiek geschoolde kringen, ligt voor een groot deel in de verrassingen, die de verschijnselen om hen heen hun dag aan dag bij toeneming bieden. De omgeving, te midden waarvan ze leven, eerst een toneel van gisting en onzekere strijd, consolideert zich zo goed als plotseling tot een staatsrechterlik geheel, een nieuwe republikeinse mogendheid, met eigen legers en vloten; een nieuwe federatieve Staat, met een geheel zelfstandige ontwikkeling langs nieuwe banen, en met een glansvolle toekomst, opbloeiend te midden van het verbaasde Europa. Dit schouwspel is 't, wat hun harten verheft. Antieken door opvoeding en studie, voelen zij zich tevens moderne mensen. In de wereld die om hen ontluikt, ontluiken zij mede en delen van 't hunne mee aan dat wat ook hunner is. En zo hun adem woorden geeft in hun landstaal, dan putten zij allereerst uit de kracht, die aan de nieuwe beweging het aanzijn gaf; en onder hun zangen zijn het de spontane vrijheidszangen, waarin hun dichtend vermogen het taalmateriaal het gevoegelikst leert buigen onder de wetten van hun in wezen internationale poëtiek. Zo goed als ieder van onze litteraire geesten uit die tijd, vangt in zijn landstaal aan met vrijheidszangen, zo ze al niet tevens hun vrijheidsstoffe wringen of spreiden tussen de schema's van Seneca's dramatiek; eerst later ontplooien zich de groteren, en brengen, als Cats en Vondel, éénheid en evenwicht tussen de geest der Ouden en hun eigen denken. Doch wie zij ook zijn, Humanisten als Heinsius en Zevecote, of zuiver volksaardigen, als Breero en Starter, het is van belang, op te merken, dat zij die de nieuwe nationale dichtkunst helpen scheppen, zich laten vinden in 't gebied van de opstand, tussen Vlaanderen en Friesland, maar vooral in Holland, het worstelperk van de vrijheid, zelf. Tot deze opmerkingen leidde ons de lezing van het interessante IVe Deel van Dr. Kalff's letterkunde. Wij behoeven niet te zeggen, dat wij even gaarne kennis zullen maken met de vervolgen, die ons een blik zullen gunnen op de merkwaardige XVIIIe eeuw. J.K. |
|