De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Misverstand.Zolang de bekende ministeriële uitspraak van kracht blijft, is men op de openbare lagere school verplicht de spelling van De Vries en Te Winkel te onderwijzen. Of daarnaast overeenkomstig de opvatting van Dr. Kuyper, het onderwijzen van de Vereenvoudigde spelling geoorloofd is, zal nog officieel beslist moeten worden. Waarschijnlik wacht dit op een uitspraak van de toegezegde Staatskommissie. In afwachting van die beslissing, mag nog wel eens met nadruk gekonstateerd worden dàt en waaròm de oude spelling niet met blijvend resultaat op de volkschool onderwezen kan worden. Misschien zal menigeen die buiten het onderwijs staat, iets voelen voor de eenvoudige oplossing die Dr. Kuyper aan de hand deed.Ga naar voetnoot1) ‘Zelf hebben de onderwijzers’, - zegt hij - ‘door verkeerde methode, het onderwijs in de taal bemoeilijkt. Ze hebben in hun schoolboeken ook aan de eenvoudigste leerlingen een last opgelegd, die tot niets nut, en zeer wel kon worden afgeworpen, ook al blijft de spelling wat ze is. Al die taalregels, met hun legio van uitzonderingen, behoeft een kind niet in het hoofd te hebben. De buigingen moeten ze natuurlijk leeren, maar voor al 't andere kan een klein woordenboek dienst doen, dat desnoods gratis op de school kon worden uitgereikt. Bij tienduizenden gedrukt, behoeft dit tot geen groote uitgaaf te noodzaken. Het paedagogisch bezwaar behoeft alzoo allerminst naar een nieuwe spelling te dringen.’ Elk onderwijzer ziet het zwakke punt van deze redenering. ‘De buigingen moeten ze natuurlijk leeren’: dat betekent niet het inprenten van de, des, den, den, maar daarin ligt een spraakkunstonderwijs opgesloten, dat tientallen van uren kost en dat zonder onderwijs in andere talen zonder steun blijft, en op latere leeftijd vervliegen moet. En wat erger is, een verstandig onderwijzer ziet het nutteloze in van al dat logies-zinsontleden, van een naamvalsleer, op Latijnse of Duitse leest geschoeid, waardoor de taalinzicht eer belemmerd dan ontwikkeld wordt. Gesteld al dat de leerlingen bij het verlaten van de lagere school weten te onderscheiden: Daar staat een glas witte wijn. Hij drinkt een glas witten wijn; Als eerste ondertekenaar werd hij op het stadhuis ontboden; Als eersten ondertekenaar | |
[pagina 203]
| |
werd hem dit te kennen gegeven; Hij werd benoemd tot eersten klerk; Hij werd aangesteld als eerste klerk, enz. enz., wat zal van die wijsheid na enige jaren overgebleven zijn? Zelfs leerlingen die onderwijs in het Duits krijgen, die enige jaren Latijn en Grieks leren en dus doorkneed zijn in de naamvalsleer, blijven mannelike akkusatieven zonder n schrijven, om de eenvoudige reden dat die n voor hun een schrijfvorm is, die in de levende taal geen steun vindt. En het zijn niet alleen schooljongens die zondigen. In de laatste maanden tekende ik drie sprekende voorbeelden aan, bij drie auteurs van naam, die niet in ‘de nieuwe school’ opgevoed zijn, en dus in hun schooljaren waarschijnlik behoorlik gedrild. Frans Coenen schrijft: hij dien wij onze vriend mochten heeten; Albert Verwey; hij had mij dien laatste geschetst als een machtige geest; Gerard van Eckeren: we weten wie Speenhoff is, den man van het ‘Vrije Tooneel’, enz. Wie met schoolmeestersoog onze tijdschriften en kranten leest, zal het aantal voorbeelden kunnen vermeerderen waarbij ‘een woordenboekje’ niets gebaat zou hebben. En de gevallen waarbij een woordenboekje nodig geweest zou zijn, vindt men zonder zoeken.Ga naar voetnoot1) Zou men nu denken dat leerlingen die alleen de lagere school bezoeken, met hun woordeboekje als enige steun en toeverlaat, korrekt de naamvals-n's leerden schrijven. En zou men denken dat ze hun woordeboekje ijveriger zouden hanteren dan de tegenwoordige letterkundigen? Men mag veilig aannemen dat het aantal zonden tegen de officiële spelling voortdurend toe zal nemen. En dat niet door gemakzucht of opzettelike verwaarlozing van de zijde der onderwijzers. Het toenemend inzicht dat spellingdressuur een ontwikkelend taalonderwijs niet mag verdringen, de gewijzigde beoordeling van spelfouten tegenover taalfouten, blijven niet zonder invloed. Maar vooral het feit dat het opgroeiend geslacht steeds meer vereenvoudigde spelling onder de ogen zal krijgen, dat ze niet opgroeien te midden van ‘zuiver’ schrijvende mensen, zal maken dat de woordbeelden zonder de overbodige letters ook in het eigen schrijven niet ‘vreemd’ meer staan, en dus ongemerkt doorglippen. Invoering van de vereenvoudigde spelling kan men dus met het volste recht op paedagogiese gronden blijven bepleiten. ‘Korrektheid’ van | |
[pagina 204]
| |
buiging in het algemene schrijven is alleen langs die weg te herwinnen, omdat alleen dàn het schrijven stevige steun vindt in de gesproken taal. De mening dat die korrektheid ook te bereiken is door het gratis uitdelen van woordeboeken, berust op een paedagogies misverstand.
Ook onder de vakmannen heerst misverstand omtrent de spellingbeslissing. Tamelik verbreid is de mening, dat in de scholen en op examens nu weer geschreven zal moeten worden: eene, eenen (of een'), mijne, mijnen (of mijn'), enz. De redaktie van Het Nieuwe Schoolblad heeft er verleden jaar al op gewezen, tegenover de schoolopziener Wirtz, dat deze buiging niet door het spellingsysteem van De Vries en Te Winkel vereist wordt. Maar in de Kamerdebatten heeft een onweersproken uitlating van de afgevaardigde Ter Laan het misverstand wellicht weer in de hand gewerkt. Toch is het een misverstand. Men wijkt niet van de officiële spelling af, wanneer men een, mijn enz., overeenkomstig het beschaafde spraakgebruik, onverbogen laat. In de Grondbeginselen is er niets over te vinden. De praktijk van de oude spelling bewijst dat men er, lang vóórdat de nieuwe spelling opkwam, niets ‘foutiefs’ in zag.Ga naar voetnoot1) Als er één punt is, waarin het tegenwoordige gebruik gekozen heeft, en een besliste voorkeur te kennen gaf, dan is het voor deze onverbogen vormen, waaraan niemand aanstoot neemt. Lees er onze kranten, tijdschriften en boeken maar op na. Men zal mij tegenvoeren dat de vormen eene, mijne nog niet zo zeldzaam zijn. Maar heeft men er wel op gelet hoe het werk van de meeste schrijvers die schijnbaar aan het oude schrijfgebruik vasthouden, wemelt van inkonsekwenties op dit punt? Op één bladzijde van prof. Kalff's Geschiedenis der Ned. Lett. leest men o.a. ‘zijne moedertaal’ naast ‘zijn taal’, ‘zijne Aenleidinge' naast zijn Trumphe’, ‘zijne verstandelijkheid’ naast ‘zijn voorrede.’ Met een en eene gaat het evenzo. Prof. J.W. Muller, die op deze spelling-onderscheiding zeer nauwkeurig acht pleegt te slaan, schrijft in een zijner laatste artikels: hun oogen, een scheuring, zijn opvatting. Waar hoogleraren in het Nederlands voorgaan, behoeft nauweliks betoogd te worden dat bij de meerderheid van de schrijvende Nederlanders de ‘verwaarlozing’ van deze buigingsuitgangen tot de dagelikse ‘zonden’ behoort, die door hun veelvuldigheid niet eens meer opgemerkt worden. Geen paedagoog zal het slordig dooreen gebruiken van oude en nieuwe vormen goedkeuren. Niemand zal ontkennen dat een poging om in achterwaartse richting tot konsekwentie en eenparigheid te | |
[pagina 205]
| |
geraken, stellig vergeefs zou zijn. Laten we dus niet nodeloos de spellingballast die ons door het regeringsbesluit opgelegd wordt, vergroten! De kweekscholen en normaallessen moeten allereerst het voorbeeld geven. Mij zijn normaallessen bekend, waar weer ijverig eene, zijne geschreven wordt. Misschien zijn er ook examenkommissies die menen dit te moeten eisen. Zo planten honderden onderwijzers dat verouderde schrijfgebruik in de lagere school over, in de waan dat dit zo hoort. Mijns inziens moet en mag die eis door geen examenkommissie gesteld worden. Elke kandidaat kan zich beroepen op het feit dat in de Handelingen der Staten-Generaal, van regeringswege in de ‘officiële spelling’ uitgegeven, de onverbogen vormen een, mijn, zijn, enz., konsekwent gebruikt worden.
Er is nog een veel schadeliker misverstand. Sommigen verkeren in de waan dat met de oude spelling het oude taalonderwijs onverbrekelik saamgekoppeld is. Dat is een dwaling. De ‘officiële’ spelling belemmert een nieuw taalonderwijs, maar verhindert het niet. Wij willen die stelling nu niet uitvoerig toelichten, en alleen enkele hoofdpunten aanstippen. De voornaamste belemmering bestaat daarin, dat het aanleren van een te lastige spelling, van grammatikale biezonderheden voorzover die uitsluitend om de schrijfwijze onderwezen worden, op een vrij groot deel van de beschikbare tijd beslag legt. Maar dat alles kan zò onderwezen worden, dat het juiste begrip van de verhouding tussen klank en teken, van wat eigenlijk grammatika ìs, er niet onder lijdt, m.a.w. zò, dat ons taalonderwijs principieel zuiver blijft. Bij elke schrijfwijze is een goed leesonderwijs mogelik. Ondanks kunstmatige onderscheidingen die niet in het taalleven wortelen, is goed spraakkunstonderwijs mogelik, mits dit behoorlik krities gegeven wordt, met scherpe scheiding van wat kunstmatige, en wat echte taal-regels zijn. Als een leerling dus schrijft: ‘in de tuin die mijn oom kocht’, dan zullen we hem er op wijzen dat daarin twee spelfouten zitten, d.w.z. fouten tegen de gangbare schrijfwijze. Maar als hij leest: ‘in den tuin, dien mijn oom kocht’, dan zullen we hem er op wijzen dat hij twee taalfouten maakt, d.w.z. dat hij zondigt tegen de taalwet, die elk beschaafd-sprekend Nederlander vanzelf in acht neemt. Dat is geen opzettelik kweken van nieuwe-spellers, geen berijden van een vereenvoudigers-stokpaardje, maar een uitvloeisel van ons paedagogies inzicht. Dat inzicht kan door geen regeringsbesluit gewijzigd worden. Spelling blijft bijzaak. Een juist taalbegrip als grondslag voor ons gehele taalonderwijs is hoofdzaak. C.d.V. |
|