De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |||||||
Hoe zijn germanismen te beschouwen?Volgens de populair-taalkundige beschouwing zijn germanismen niet anders dan een soort onkruid, een gevaarlike overwoekering, die de taalzuiverheid bedreigt. De jacht op germanismen, onder aanvoering van deskundige puristen, wordt dan een nationaal belang. Zodra een woord door taalkenners als ‘germanisme’ gebrandmerkt is, dient ieder rechtgeaard vaderlander aan de vervolging, ten dode toe, deel te nemen. Deze beschouwing vindt in zijn uiterste konsekwenties weinig aanhang meer onder de tegenwoordige taalgeleerden. Studie van de taalhistorie doet de puristiese beschouwing wijken voor de historiese. Om tot helder inzicht te komen in het wezen van het germanisme, moet men namelik het begrip ‘germanisme’ niet te eng begrenzen. Gewoonlik denkt men bij deze term alleen aan woorden of wendingen, door een Nederlander die Duits verstaat of spreekt, in zijn moedertaal overgebracht, onwillekeurig of opzettelik, terwijl de moedertaal gelijkwaardige woorden of wendingen bezit of kan verschaffen. Dieper en ruimer opgevat, dient onder germanisme verstaan te worden alle invloed die het Nederlands van het Duits ondergaan heeft en nog ondergaat. Een volledige behandeling van dit vraagstuk ligt niet in onze bedoeling. Bovendien missen we de noodzakelike voorstudie en ruim materiaal. Dit artikel wil alleen aantonen hoe uit de nieuwere taalopvatting een andere beschouwingswijze van het germanisme voortvloeit, en hoe daarmee een breed veld voor vruchtbaar onderzoek geopend wordt.
De nieuwe inzichten, waarmee de puristiese school onvoldoende rekening hield, kunnen in vier hoofdpunten samengevat worden:
| |||||||
[pagina 191]
| |||||||
Deze inzichten vinden steun in de taalgeschiedenis. ‘In 't verleden ligt het heden.’ Voordat we dus dit verschijnsel bespreken zoals het zich in onze tijd openbaart, moeten we de geschiedenis van de germanismen, d.i. van de Duitse invloed, in hoofdtrekken nagaan. Het oude standpunt van beoordeling was dit: Een taal moet zuiver zijn. Een volk dat zich zelf eerbiedigt, zal zoveel mogelik alles buiten zijn taal trachten te houden wat in andere talen thuis behoort. Alles wat uit andere talen afkomstig is, doet schade aan de zuiverheid. Op zich zelf lijkt dit zeer aannemelik. Levensmiddelen moeten zuiver zijn; meel moet zuiver meel zijn. Onzuiverheid is een verkeerde eigenschap. De puristen namen het begrip taalzuiverheid in dezelfde zin als waarin men meel zuiver zal noemen. Zij stelden zich het Nederlands voor als in zijn wezen en door zijn oorsprong onvermengd, en zij dachten dan aan de litteraire taal of wat zij de Schrijftaal noemden. Maar nu is de vraag: is het waar, dat de elementen uit andere talen afkomstig, een taal onzuiver maken? Zullen we juist oordelen over de ‘germanismen’, zal onze praktijk tegenover de vreemde invloed de toets kunnen doorstaan, dan moeten we ons vooraf uit de geschiedenis van de taal juiste begrippen gevormd hebben omtrent zuiver en onzuiver. Nu leert de taalwetenschap ons juist als een van de belangrijkste verschijnselen in de taalontwikkeling de taalmenging (‘Sprachmischung’) kennen. Ook het Germaans van de meest afgelegen streek is indertijd door taalmenging ontstaan.Ga naar voetnoot1) Maar zonder zo hoog op te klimmen, | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
kan ieder leren inzien dat ‘zuivere’ taal, in de zin van taal zonder bestanddelen uit andere talen, bij een ontwikkeld volksleven ver te zoeken is. Geen kultuur is louter produkt van eigen bodem. Geen volk leeft meer buiten aanraking met andere volken. Produkten van vreemde bodem worden overgenomen en met hun naam inheems bij 't andere volk. In elke taalgeschiedenis zit een stuk kultuurgeschiedenis. Het is overbekend hoe de invloed van de hoger staande Romeinse beschaving op de Germaanse wereld, hoe het doordringen van een Romaans-getint Christendom zich in de taal weerspiegelt.Ga naar voetnoot1) In ‘zuiver’ Nederlands zou dus geen plaats zijn voor woorden als plant en vrucht, boter en kaas, kelder en keuken, muur en straat, kerk en priester. Niet minder bekend is de diepgaande invloed van het Frans, door Salverda de Grave in biezonderheden bestudeerd. Maar zijn studie De Franse woorden in het NederlandsGa naar voetnoot2) mist nog een tegenhanger: de invloed van onze Oostelike buurtaal is nog niet grondig onderzocht. Verdam en Te Winkel hebben daarmee een begin gemaaktGa naar voetnoot3), maar er moet nog heel wat verzameld en geschift worden, eer een historiese uiteenzetting mogelik is. Voor verleden tijdperken, waaruit ons alleen taal-op-papier overgeleverd is, zal men zich telkens de vraag te stellen hebben: in welke kring werd deze taal gesproken en opgeschreven? In hoeverre werd het buiten die kring gebruikt en verstaan? In de Middeleeuwen ontbreekt de Duitse invloed niet, al is de aanraking met de Franse beschaving veelvuldiger en inniger. In de gewesten, die in de 13de en 14de eeuw toongevend waren, gaat dan ook de Franse invloed veel dieper, in het maatschappelik en huiselik leven zowel als in de litteratuur. Sinds het midden van de 14de eeuw wordt in Brabant onder Wenceslaus (1355), in Holland onder het Beierse gravenhuis (1345) Duitse invloed merkbaar. Duitse zangers en sprooksprekers trekken door onze gewesten. De minnelyriek is Duits getint. Aan het Beierse hof, in de kanselarij was men met het Hoogduits vertrouwd. | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Het is dus niet te verwonderen dat men in de taal van de hovelingdichter Dirc Potter, van de hofprediker Dirc van Delf Duitse bestanddelen vindt.Ga naar voetnoot1) Nog sterker Duits-getint zijn het Haagse liederhandschrift, het handschrift door Verwijs gedoopt als Van Vrouwen ende van MinnenGa naar voetnoot2) en de bundel Oudvlaemsche Liederen en Gedichten.Ga naar voetnoot3) Hoe en waar de letterkundige invloed van Duitse vertalingen, b.v. van de Brandaen, van de Nibelungen, van Vrîdanc's Bescheidenheit, gewerkt hebben, zal niet zo gemakkelik na te gaan zijn. Ook dient rekening gehouden te worden met de invloed van de Middelfrankiese grensdialekten, vooral merkbaar in ons Limburgs en Oost-Brabants. In de veertiende eeuw ontwikkelt zich de taal van de mystiek onder sterke Duitse invloed. De krachtige taal van Eckart, die Duitse vormen schiep voor het wijsgerige denken, had in 't oorspronkelik en in vertalingen invloed op de taal van de vrije geesten en van Ruusbroeo. Nieuwe termen als indruc, invloet, iegenworp (= objekt), yersticheit, istich, ghensterlijn (= vonk) werden overgenomen of nagevormd.Ga naar voetnoot4) En al vroeger, bij Hadewijch, is invloed van de Duitse minnelyriek en van de mystiek, ook op de taal zeer waarschijnlik, al is het nog niet opzettelik onderzocht. Naast Ruusbroec hebben Tauler, Suso, Merswin e.a. de taal van ons vijftiende-eeuwse mystiek beinvloed, maar ook hier werkten de Saksiese grensdialekten mee in de streken van de Windesheimers. Weer heel andere kringen waren het, die door de Duitse huursoldaten ten tijde van Maximiliaan en Karel V allerlei krijgstermen leerden kennen en overnamen, of waar de ruiterliedjes van de vreem- | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
delingen werden nagezongen en nagevolgd.Ga naar voetnoot1) Dan komt de invloed vau de ‘Lutherie’, in 't biezonder van de Lutherse bijbelvertaling, maar ook de mondelinge invloed van prediking en gezang. De vertaling van Luther werd geleidelik verdiept in de bijbel van Van Liesveldt (1526-42), die, omgewerkt en herzien door Godfried van Wingen, zich ontwikkelde tot de zogenaamde Bijbel van Deux-Aes (1562), te Emden gedrukt. De germanismen in deze bijbel, en de nawerking daarvan in de Statenvertaling, dienen ook nog opgezocht te worden. Men ziet hieruit dat het lang niet gemakkelik en soms onmogelik is de eigenlike herkomst aan te wijzen, maar ook dat dit ons niet van de verplichting ontslaat om de verschillende stromingen uiteen te houden. Rondom 1600 zijn er heel wat Duitse woorden in zwang geweest. Maar zelfs de volledigste lijst daarvan zou ons bitter weinig leren omtrent de Duitse invloed. Men zal eerst licht krijgen, door vragen te stellen en te beantwoorden als: bij welke schrijver komen deze en die woorden 't eerst voor; is er bij deze Duitse invloed te verwachten; welke Duitse boeken werden hier vertaald en gelezen; welke betrekkingen hebben er bestaan die mondelinge invloed mogelik maakten? Zulke vragen zijn gemakkeliker gesteld dan beantwoord. Een woord kan langs verschillende wegen tegelijk binnenkomen. De huursoldaat bleef boer en burger aan vreemde, nieuwe woorden helpen. De ‘poepen en knoeten’, uit onze kluchten welbekend, die te Amsterdam ‘op een stroowisch aan kwamen drijven’ en als avonturiers fortuin maakten, maakten hun medeburgers met germanismen vertrouwd. Maar tegelijk zocht de jonge litteratuur in neologismen en pan-germanismen verrijking en steun tegen een verfranste rederijkers-modetaal. Zowel de uitgever van de Schat der Duytscher talen als Spieghel, in zijn Twespraack, houden Hoogduits en Nederlands voor één taal. Spieghel wil dan ook om zijn moedertaal te verrijken ‘uyt elcke verscheyden Duytsche spraack, ja uyt het Deens, Vries ende Engels, de eyghentlyckste woorden zoecken, van de welcke de ene deze, de andere de andere alleen int ghebruyk ghehouden hebben.’Ga naar voetnoot2) In hoeverre de praktijk van de taalzuiveraars en de taalvernieuwende litte- | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
ratoren met deze theorie overeenkwam, moet nog onderzocht worden. Bij Spieghel zelf vinden we b.v. brun (= bron) bemoeyt met (= bezig), glants, heer (= vandaan) huyden (= heden), oon (= zonder), zwaarlyck (= moeielik), schoon (= reeds), walen (= kiezen), en daarnaast woorden die al in 't Middelnederlands voorkomen, maar die voor Spieghel toch wel germanismen kunnen zijn, als: onderlaat (= ophouden, vooral in mystieke taal), schikken (= zenden), slim (= verkeerd), verslimmen; wallen (= golven). Een hele groep van adjektieven die in de letterkundige taal van deze tijd in zwang komen, zijn die op -ies; heldisch, wijvisch, lentisch, Jodisch, Barbarisch, slavisch (= slaafs). Aan deze letterkundige taal-vernieuwing moeten we ook denken, als we bij Kiliaen tal van germanismen opgegeven vinden, ook zonder de gebruikelike aanduiding dat ze niet in deze gewesten thuis horen, b.v. biderman, krants, gheschaf, ghewald, trutin, enz. Waren zulke woorden buiten de litteratuur-sfeer doorgedrongen, dan zou het verschijnsel onverklaarbaar zijn, dat we de meeste in de zeventiende eeuw, ook uit de litteratuur zien verdwijnen. Dat is b.v. het geval met de woorden op -ies, al kwamen ze niet geheel in onbruik.Ga naar voetnoot1) Vinden we bij latere schrijvers en dichters germanismen, dan moeten wij er ons weer voor wachten, die over één kam te scheren, maar ze uit de persoonlikheid, het leven en de lektuur van die auteur trachten te verklaren. Elk geval dient op zich zelf beoordeeld te worden. Wanneer Hooft gebruikt gewaldt en linderen, of Rodenburg herbst, dan kan dat gebeuren op grond van Spieghel's pan-germanisme. Als Bredero schrijft tsaert, tsech, dan kan dat woord hem bekend zijn uit oude liedboeken, of hij kan het van zijn Duitse stadgenoten gehoord hebben. Vinden we in een brief van Susanna van Baerle vrouwentimmer, en langwijlig (= langdurig), of in een zeventiende-eeuws blijspel omzunst, dan is het waarschijnlik dat die woorden tot de toenmalige omgangstaal, tenminste in bepaalde Amsterdamse kringen, behoord hebben. Daarentegen dragen lindering, gespenst, stolts, trotzt, bij Six van Chandelier, weer het stempel van boekewoorden. Groot was de Duitse invloed zeker niet in de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw. Maar anders werd het, toen Duitsland in de tweede helft van die eeuw een land van hoge geestelike beschaving was geworden. De Herleving bij ons te lande in het laatste kwart der achttiende eeuw was voor een groot deel te danken aan de stoot die uit het Oosten kwam. De school van Bellamy, de esthetika en de poëzie van Feith en Van Alphen, de nieuwe | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
pedagogie en kinderdichten, de Kantiaanse wijsbegeerte van Kinker en Van Hemert, de sentimentele richting in de letteren, dat alles was sterk Duits gekleurd. De taal van Van Alphen, Feith en Staring is dan ook zeer germanisties.Ga naar voetnoot1) En niet het minst die van Bilderdijk, ondanks zijn afkeer van al wat Duits was. De bekende verhandeling van De Jager over Bilderdijk's taal geeft een rijke oogst.Ga naar voetnoot2) De gehele negentiende eeuw door is er invloed van het Duits op onze taal. In de Franse tijd en onder Willem I werd er veel Duits gelezen en werden er veel boeken, vooral romans, vertaald. Staring blijft ook in zijn latere periode onder Duitse invloed. Bij Tollens, de populaire dichter, vindt men eveneens veel germanismen. De Romantiek had geen Duits karakter, maar in de tweede helft van de negentiende eeuw werden de Duitse klassieken vlijtig beoefend. Een zeer sterke invloed gaat dan ook de Duitse wetenschap oefenen, de Duitse wetenschap in 't algemeen; omtrent 1860 vooral in de theologiese wereld. In ethiese kringen werd Schleiermacher veel gelezen. Daarnaast de taalwetenschap, waarin de Duitsers toongevend waren. Op geheel andere gebied, de groot-industrie en de handel, kreeg Duitsland een overwicht, dat in de vaktermen blijkt. Eindelik toont ook de terminologie van de socialistiese wetenschap dat Duitsland er het vaderland van geweest is. Dit zijn enkele ruwe trekken. Wie een diepgaande studie van de germanismen maken wil, zal deze en dergelijke kultuurinvloeden in biezonderheden moeten nagaan.
Wat leert ons nu de geschiedenis? In de eerste plaats, dat germanismen komen en gaan, dat de uitbreiding en de aard van hun gebruiksfeer beslissend is voor hun levensduur. Een treffend voorbeeld leveren de germanismen in het Beierse tijdperk. Wie b.v. afgaat op het lijstje van germanismen dat uit Potter's Minnenloep te trekken is - de lektuur van het werk zelf geeft een heel andere indruk - zou bij oppervlakkige beschouwing Te Winkel's opvatting kunnen delen dat het Nederlands der vijftiende eeuw ‘groot gevaar liep om zijn zelfstandig karakter te verliezen,’Ga naar voetnoot3) en die germanismen be- | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
schouwen als ‘een bewijs van de verbastering onzer taal in de 14de en 15de eeuw, die gelukkig geene levenskracht genoeg bij ons hadden om tot heden toe de zuiverheid onzer taal te blijven bederven.’ Maar waarom hadden ze die levenskracht niet evengoed als de vele Romeinse en Franse woorden die tot heden hun plaats in alle Germaanse talen handhaafden? Omdat de beperkte hofkringen waarin ze gebruikt, en de grotere kring waarin ze verstaan en bekend werden, niet zoveel overwicht bezaten en invloed kregen op de grote massa van de Nederlands sprekenden, dat ze in de taal van nieuwe geslachten overgingen. Het is dan ook niet toevallig dat het meest woorden waren uit poëzie en vormelike omgang; geen termen uit huiskamer of keuken, uit landbouw of bedrijf. Is de sterkere verduitsing van sommige handschriften, zelfs tot de voornaamwoorden toe, als ich, dir enz., daarmee niet in strijd? Ik geloof dat Verdam volkomen juist zag, toen hij het vermoeden uitsprak ‘dat het gebruiken van middelhoogduitsche vormen een modezaak is geweest, waarin de brabantsche dichters misschien door hun hertog Jan I zijn voorgegaan: daardoor gaf men zich een schijn van beschaving; de “höfische sprache” gaf aan een gedicht een zeker cachet, en of men er nu veel van wist of niet, men dichtte er in: de belanghebbenden, de personen, voor wie de liederen bestemd waren of die ze hoorden, wisten er zelf zoo veel meer niet van; en bovendien waren de liederen niet bestemd om gelezen of met kritisch oog beschouwd te worden. Wat nood dus, of er al eene taalfout of onbestaanbare vorm in de liederen stond.’Ga naar voetnoot1) Wanneer zou er voor het Nederlands gevaar bestaan om ‘zijn zelfstandig karakter te verliezen?’ Als ons land tweetalig was. Als het Duits hier de plaats innam die het Frans in België, het Engels in Zuid-Afrika bezit. Als ieder Nederlander dageliks gelegenheid had om Duits te horen, en alle ontwikkelden dageliks afwisselend Duits en Nederlands spraken. En zelfs dan nog leert ons de ervaring bij onze stamgenoten, hoe taai de moedertaal is! De angst voor een steeds dieper gaande verduitsing van het algemene Nederlands is dus voorlopig een hersenschim. Wel zal er van bepaalde taalkringen, van enkele individuen, die aan taal-verduitsing lijden, invloed uit kunnen gaan op de algemene taal, maar die invloed raakt de oppervlakte, en zal het taalkarakter niet licht wijzigen. In het overnemen van nieuwe woorden voor nieuwe dingen of begrippen zal wel geen taalkundige een gevaar zien. Laten we eens | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
nagaan hoe en langs welke wegen nieuwe Duitse woorden binnenkomen. Duitse handelsreizigers bieden een nieuw produkt aan, natuurlik met een Duitse naam. De winkeliers beginnen dat onder dezelfde naam in de handel te brengen. Is het een artikel voor algemeen gebruik, of een modeartikel dat opgang maakt, dan wordt ook de naam binnen enkele jaren vrij algemeen bekend. Zo ging het b.v. met het woord ansicht. Is het woord vertaalbaar, of in zijn samenstelling doorzichtig, dan wordt het licht vernederlandst of een nieuw woord wordt naar het Duitse model gevormd, b.v. warenhuis, zekerheidspeld, (daarnaast: veiligheidspeld), drukknoop, heilgymnastiek. Dit gebeurt niet altijd dadelik. Zolang het woord voornamelik gebruikt wordt in kringen, waar men met het Duits min of meer vertrouwd is, kan het de vreemde vorm bewaren, die dan bij verdere verbreiding de konkurrentie van de vernederlandste gaat ondervinden, of naam. Ansicht werd wel vervormd tot aanzicht - zelfs aangezicht, in Drente - en kreeg naast zich het deftiger: prentbriefkaart. Dit woord kon dan ook moeielik inburgeren met zijn Duitse ch-klank. Woorden met on-nederlandse klanken of klankverbindingen die voor Nederlandse monden lastig zijn, worden dan ook zelden in ruimer kring overgenomen. Voor de ziektenaam Genickstarre gebruikte de kranten vrij spoedig het nieuw-gevormde woord nekkramp. Nu kunnen leken het betreuren dat het niet met alle woorden gaat als met dit laatste, dat niet alles wat over onze grens komt, een naamverwisseling ondergaat. Maar de taalgeschiedenis doet ons inzien dat het beter is zulke onvervulbare wensen te laten varen. De ingeburgerde vreemdelingen zijn geen minder trouwe burgers dan de woorden met ‘zuiverder’ stamboom. Een woord is immers meer een teken voor een begrip! Wie nu de lotgevallen van een germanisme uit vroeger tijd, of de waarschijnlike toekomst van een nieuw binnengekomen vreemdeling wil nagaan, zal eerst moeten letten op de kring van voorstellingen waarin het thuis hoort, en in verband daarmee op de gebruiksfeer. Met generaliseren moet men steeds voorzichtig zijn: elk geval dient op zichzelf beschouwd te worden. Bouwkundigen zullen b.v. spreken van een erker, en van het binnenaanzicht van een kerk. De eerste term heeft kans om algemeen te worden, naar mate er meer huizen met erkers gebouwd worden; de laatste term zal waarschijnlik vakterm blijven. Handels- en winkeltermen zijn o.a.: betrekken van, afnemer, voorradig, hoogfijn, billijk, warenhuis, warenkennis, nieuwmodies, ijlgoed. Maar ook die staan niet op één lijn. Hoogfijn b.v. zal men bijna uitsluitend uit de mond van een winkelier of uit zijn cirkulaires leren | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
kennen. Techniese termen blijven soms tot zeer kleine kring beperkt, maar kunnen ook vrij algemeen worden. Dit hangt af van de plaats die het bedrijf in het maatschappelik leven inneemt. Termen uit de bouwkunst zullen eer algemeen worden dan uit de schilderkunst, termen uit den boekhandel en het ‘tijdschriftwezen’ eer dan termen uit de kunstindustrie. Wie zal in tijdschrift, jaargang, aflevering, bijdrage, vlugschrift, voorwoord nog de Duitse oorsprong zien? Zo gaat het ook met wetenschappelike termen. De theologie b.v. vindt in groter kringen belangstelling dan de taalwetenschap, de chemie of de geologie. Maar onder de geografiese en geōlogiese termen zal om begrijpelike redenen erts meer verspreid zijn dan kwarts, gletscher meer dan vindplaats. In allerlei kringen zou men dus de germanismen kunnen groeperen, b.v. gymnastiektermen (turner, turnen, halter), muziektermen (waldhoorn), vaktermen (etsen), termen uit het verkeerswezen (boemeltrein, ijlgoed), de groot-industrie, het socialisme, de vakvereeniging, de wijsbegeerte, de natuurwetenschap enz. Leerzaam is ook, hetzelfde op het verleden toe te passen, en b.v. eens na te gaan, welke termen uit het vroegere krijgswezen nu nog gangbaar zijn, en welke niet b.v. spiets, ransel, werda, houwitser, vaandrig, halt, schans, dolk, gewest, rit, ritmeester; daarnaast de verouderde, uit de boeken bekende hopman, lansknecht, zundgat, vendel, koegel (met oe in Hooft's Princesseklagt). Evenzo zullen de tegenwoordige industriële en wetenschappelike woorden gedeeltelik weer voor nieuwe moeten wijken, wanneer de industrie en de wetenschap zich wijzigen. De taalkringen moet men zich natuurlik niet denken als scherp begrensd. Evenmin moet men zich voorstellen dat een zeker aantal mensen, die één wetenschap of één vak beoefenen, samen een apart soort taal bezitten. Aan die elkaar kruisende taalkringen kan ieder in meerdere of mindere mate deel hebben. Een winkelier die aan zijn klant mededeelt dat een of ander merk niet meer voorradig is, zal een ogenblik later aan zijn vrouw vragen of er nog lucifers in huis zijn, zonder dat het bij hem opkomt, in dit gedachtenverband de bedrijfsterm ‘voorradig’ te gebruiken, die men van de klanten ook niet licht zal horen. Een scheikundige, die - onder invloed van wetenschappelike boeken - in het laboratorium spreekt van een precipitaat, dat in de kolf terugblijft, zal in een boereherberg met een slecht kop koffie voor zich, woorden als zaksel, droesem, bezinksel of dergelijke, gebruiken. Een aardrijkskundige die op een kaart of in een boek het woord voerwerkverkeer laat drukken, zal nooit zeggen dat er veel voerwerken langs zijn huis gaan. | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Met de laatste voorbeelden zijn we al tot een nieuwe faktor gekomen. De voortdurende studie van een Duitse vaklitteratuur, Duitse handelskorrespondentie, geregelde lektuur van Duitse bladen en tijdschriften, gelijk voor de journalist noodzakelik is, het lezen van de Duitse letterkunde zullen een dieper gaande invloed ten gevolge hebben, omdat die zich niet tot de woordvoorraad beperkt, maar zich ook in zinswending doet gelden. Linguisten, geologen, theologen, die tussen stapels Duitse boeken zittende, een soortgelijk werk gaan schrijven, journalisten die dageliks zich in Duitse bladen verdiepen om er een buitenlands overzicht uit samen te stellen, hebben zinnen geschreven, en schrijven ze nog, die welbeschouwd vertaald Duits zijn. Daarbij komen dan slechte vertalingen uit het Duits, vluchtig of ondeskundig samengeknutseld. Zulk geschrijf is het vooral, dat aanleiding geeft tot de klachten over toenemende verduitsing. We zullen niet ontkennen dat er van zulke papieren germanismen invloed uitgaat en zal blijven uitgaan. zolang kennis van het Duits onmisbaar is voor ieder Nederlands beoefenaar van de wetenschap. Wij zien ook niet over 't hoofd dat zulke germanismen niet uitsluitend op papier bestaan, dat de gebruikers ze in soortgelijke omstandigheden sprekende over dezelfde onderwerpen, ook zullen zeggen. Maar hun invloed wordt gewoonlik overschat. Voor mensen die geen Duits verstaan of er minder intiem mee zijn - en dit geldt voor de grote meerderheid - blijven zulke woorden en wendingen lang vreemd; ze zullen dus niet zo gauw de Nederlandse equivalenten verdringen. Voor de uitdrukkingen die langs deze weg binnenkomen is de strijd om het bestaan heel wat zwaarder dan voor de vroeger besproken woorden. Het feit dat ze in boeken en tijdschriften te lezen zijn, of in wetenschappelike voordrachten soms gehoord worden, is nog geen bewijs dat ze voor het Nederlands of de ‘schrijftaal’ een blijvend gevaar zullen opleveren. Voor een groot gedeelte vinden ze alleen in zeer beperkte kring navolging of verdwijnen ze weer geheel. Eerst wanneer zulke woorden in brede kringen werkelik gezégd worden, al is het dan ook niet in de omgangstaal, zullen hun levenskansen beter worden. Er zijn germanismen die ieder ontwikkelde kent en gebruikt, die waarschijnlik langs de weg van de geschreven taal in gebruik zijn gekomen. Leerzaam zijn weer de lotgevallen van de germanismen die omstreeks 1840 in onze goede boeken en tijdschriften voorkwamen. Siegenbeek noemt de voornaamste in een lijst, die hij in opdracht van een kommissie samensteldeGa naar voetnoot1)). Opzettelik sloeg hij over ‘'t welk | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
vooral in slordige vertalingen uit het Hoogduitsch of met overhaasting opgestelde dagbladen voorkomt. Doch wie heeft lust of moed, om die Augias-stal te reinigen? Ook zou dit weinig baten, daar dezelve door onbevoegde vertalers of weinig geoefende Schrijvers weldra op nieuw zou gevuld worden.’ Als staaltjes noemt hij o.a. aandacht (= vroomheid), morgenland (= oosten), redelijk (braaf), vergankelijkheid (= verleden), verkreupeling (= verminking), welhebbend. Was nu de angst voor de besmetting van zulke krantengermanismen gegrond, dan moesten deze, volgens Siegenbeek al onuitroeibaar waren, in de laatste halve eeuw toch veld gewonnen hebben! Evenmin is dat het geval met een aantal die wèl in de lijst zijn opgenomen en die dus in Siegenbeek's tijd ‘bij anders goede schrijvers’ voorkwamen, b.v.: Dit is zijne krachten aangemeten, aanhooging van leven, aanhoogte, aanstrenging, aanwandelen, zich bedanken, zich bekennen tot een leer, berigtigen, daadzaak, zich herhalen (= herstellen), nederlating, opgemeld, hiervan kan de rede niet zijn, toeverzigt, verdacht (= verdenking), volksdommelijkheid, voorheerschend, iemand wee doen. In de Kakografie die B.H. Lulofs in 1841 samenstelde, vinden we nog veel krasser staaltjes (blz. 47-54, in de derde druk), maar bij zulke gemaakte voorbeelden moet men voorzichtig zijn.Ga naar voetnoot1) Het valt niet moeielik ook in onze tijd uit kranten, tijdschriften en boeken een dergelijke ‘kakografie’ samen te stellen. Uit de laatste jaren tekende ik b.v. aan: vernalating, een grondleggend werk, een handgrijpelijk bewijs, zich van iemand loszeggen, verslimmeren, onberechtigd, schicht (= laag), steenrijk, vreugdige verbazing, de veertiger jaren, arbeidersvriendelijk feestschrift, slotbetrachtingGa naar voetnoot2). Al kon die lijst tienmaal zo lang gemaakt worden, dan mogen we daaruit niet het gevolg trekken dat de Duitse invloed zoveel machtiger is dan een halve eeuw geleden: Siegenbeek's lijst leert ons voorzichtigheid. K. Veenenbos. (Wordt vervolgd.) |
|