De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Boekbeoordelingen.Het woord, zijn oorsprong en zijne uitlegging. Rectoraatsrede gehouden aan de Vrije Universiteit 20 Oct. 1908 door Dr. J. Woltjer. J. van Schaïk - Amsterdam. (Pr. ƒ0.90).Het woord, zijn oorsprong en zijn uitlegging. Daarmee bedoelt Woltjer: een uitgesproken zieletoestand, de psychologische ontwikkelingsgeschiedenis daarvan in den spreker, en de noodzakelijke reconstructie dier ontwikkeling in den verstaander. Inderdaad voor een academische oratie een mooie en leerzame stof, waarin ook onze lezers belang zullen stellen. Taal bestaat eigenlijk niet uit woorden, maar uit in-woorden-uitgesproken zieletoestanden. Wat wij gemeenlijk woorden noemen, zijn inderdaad woordstukjes, die ons pas door vergelijking van verschillende uitspraken, waarin gelijke klankrijtjes voorkwamen, afzonderlijk bewust zijn geworden. In vele talen worden dan ook al de woorden voor zoo één brok zieleleven aaneengeschreven, en bijna overal zijn de regels waarnaar men zich in het van- en aan-een schrijven der woorden richt, louter willekeur. Nu is het maar de vraag, hoe omvangrijk in het algemeen die uitgesproken zieletoestanden zijn. Als voorbeeld geeft Woltjer het Onze Vader. Dat gebed vertolkt één smeekende zielestemming. Hij geeft evenwel toe, dat hierin weer de aanspraak en de afzonderlijke beden te onderscheiden zijn, die toch elk wederom een betrekkelijke eenheid vormen, en ontkomt zoodoende aan de overdrijving van Wundt, die den zin, den volzin voor ‘het woord’ of ‘de eigenlijke taaleenheid’ houdt. Jammer dat Woltjer er niet op gewezen heeft, dat dit tweede soort betrekkelijke eenheden m.a.w. de constructiesGa naar voetnoot1) voor de taalwetenschap van minstens evenveel misschien zelfs veel grooter belang zijn dan die eerste grootere eenheid, de volzin. Maar nu de oorsprong van ‘het woord’ in het menschelijk individu. Door de gewaarwordingen van onze zintuigen komen wij tot allerlei waarnemingen en ondervindingen, die min of meer onbewust als afzonderlijke voorstellingen in geheugen en verbeelding worden vastgelegd. Deze elementen gaat nu de bewuste geest beamen, hij begint ermee te denken, en naar aanleiding daarvan ook te voelen en te willen. Dat hierbij allerlei associaties en contrasten met nog verschillende andere psychologische wetten samenwerken, wordt niet | |
[pagina 157]
| |
over het hoofd gezien, maar dat deze wetten den bewusten geest als diepste oorzaak van ‘het woord’ zouden kunnen vervangen, met recht een oppervlakkigheid genoemd. Het gedetailleerde verband van de voorstellingen enz. met de telkens gekozen klankrijtjes of ‘woordstukjes’ wordt echter wel wat haastig afgedaan, om niet te zeggen: verzwegen. Nu komt evenwel de hoofdvraag: als die ‘woord-stukjes’ of woorden nu op zich geen vaste beteekenissen hebben, die wij onderling naar de aangifte van het zinsverband eenvoudig hoeven te combineeren, gelijk Cobet meende, hoe kunnen wij dan ooit ‘het woord’ verstaan? Door ons met die woordstukjes als leiddraad in de psychologische ontwikkeling van ‘het woord’ binnen den spreker in te denken, in te voelen; m.a.w. door in onszelf de heele genesis en evolutie van dien uitgesproken zieletoestand te reconstrueeren: van het vormen der min of meer onbewuste zielselementen af, over denken, voelen en willen tot het uitspreken of neerschrijven toe. Natuurlijk is in den dagelijkschen omgang met goede bekenden dit proces heel anders en veel gemakkelijker dan als wij staan tegenover een ouden tekst. Door dezelfde omgeving, soortgelijke opvoeding en evenwijdige denkgewoonten zijn ons in het dagelijksch gesprek de toon, de blikken en gebaren van onze vrienden sprekend genoeg om hun ‘woord’ te reconstrueeren en te verstaan. Maar een oude tekst mist al deze hulpmiddelen. Hier moeten wij dus een geduldig onderzoek instellen naar de mentaliteit, de subconsciëntie en de ideeën van den schrijver, zijn eigenaardig voelen en willen, zijn omgeving, zijn leeftijd, zijn positie tegenover z'n hoorders of lezers, zijn bedoeling met dezen tekst, kortom naar alles wat ons zijn binnenste kan openbaren. Dit heeft Woltjer aan twee goedgekozen voorbeelden Plato en Justinus duidelijk bewezen. Het eenige, wat na de lezing vaag en zwevend blijft, is het reeds boven aangeduide toch onloochenbaar verband tusschen de elementen der gedachten en de afzonderlijke klankrijtjes. Als Woltjer toch beter had aangegeven dat aan sommige dezer afzonderlijke taalstukjes meestal wel degelijk voorstellingen geassocieerd zijn, en vele andere ons wel degelijk symbolen zijn van verschillende logische verhoudingen, dan zou het volkomen duidelijk geworden zijn hoe die vaag of half beteekenende ‘woord-stukjes’ ons toch wel deugdelijk een eind op weg brengen tot het verstaan; en dan zou zijne diepware theorie niet den schijn van overdrijving op zich hebben geladen, die deskundigen reeds ten onrechte heeft boos gemaakt. Ten onrechte, want al die voorstellingen en abstracte logische relaties, die men aan de afzonderlijke woordjes van een natuurlijk gesprek kan ontleenen, | |
[pagina 158]
| |
maken samen nog volstrekt niet de beteekenis ervan uit. Dat heeft Binet, en onafhankelijk van hem de nieuwe Würzburger psychologenschool evidentelijk bewezen. Ja, dat plus van inhoud is volgens diezelfde zielkundigen het allervoornaamsteGa naar voetnoot1). En daarom is de rede van Woltjer mooi en goed. Alleen had Spreker zijne gedachten in minder afgetrokken vorm kunnen uiten, en er niet zoo vaak hoogere, soms (blz. 21-23 b.v.) ietwat bedenkelijke metaphysiek doorheen moeten weven. Over eenige kleinere kwesties hier mijn meeningsverschil nader uiteen te zetten hadde doel noch nut. Maastricht. Jac. van Ginneken. | |
Het Studentenleven in de literatuur. De medewerkers van Klikspaan, door Dr. Johs. Dyserinck, (Meulenhoff en Co. - Amsterdam - 1908). (Pr. ƒ1.90).Dit royaal uitgegeven boekje dankt zijn oorsprong aan Dyserinck's onvermoeide speurzin. Kneppelhout heeft in de oorspronkelike uitgave van Studententypen en Studentenleven dankbaar de hulp herdacht van enige medewerkers, die hij met hun voorletters noemt. In latere uitgaven zijn deze aantekeningen - die soms op de omslagen van de afleveringen stonden - geschrapt, zodat Busken Huet en Ten Brink één auteur aannamen. Dyserinck heeft nu dat achttal zoekgeraakte auteurs opgespoord, die gezamenlik een honderdtal bladzijden tot Kneppelhout's werk hebben bijgedragen. Bovendien geeft hij bij elk van deze auteurs biezonderheden over hun studentenleven, hun verdere loopbaan en latere geschriften. Eigenlike litteraire portretten zijn het niet geworden, maar we krijgen wel de indruk dat het milieu waarin Kneppelhout te Leiden werkte en schreef, door velerlei begaafdheid prikkelend gewerkt moet hebben. De medewerkers zijn: H.C. Riehm (auteur van De Praetor), P. L F. Blussé, F.C. van der Meer van Kuffeler, S.C. Snellen van Vollenhoven (auteur van De Jurist-Literator), H.Th. de Blauw (auteur van Convocatie), J.B. Molewater, Gerrit de Clerq en W.J.A. Jonckbloet. Wellicht geeft het materiaal dat Dyserinck hier bijeenbracht, de stoot tot een monografie over de betekenis van het akademiese jong-Holland van ± 1840 voor onze letterkunde. C.d.V. |
|