De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Wanbegrippen omtrent taal en spelling in het parlement.‘Niets kan taalverwoestender, niets verderflijker voor den mensch zijn, dan de taal-zelve, die in de uitspraak bestaat en in geene letterteekenen, naar eenige ingevoerde of aangenomen spelling te willen richten.’ (W. Bilderdijk, Nederlandsche Spraakleer, blz. 73). De spellingdebatten, onlangs in de Tweede Kamer gevoerd, kenmerkten zich door een begripsverwarring, die een taalgeleerde bedenkelik het hoofd doet schudden of spottend doet glimlachen. Verdienen ze dan een bespreking in een vaktijdschrift? Lekenmisverstand staat èn een nieuwe spelling, èn een nieuw taalonderwijs in de weg. Maar een uitsluitend-polemiese bespreking zou hier niet gerechtvaardigd zijn. Bovendien is het onze bedoeling niet, mannen die we om bekwaamheid op velerlei gebied eerbiedigen, in een bespottelik daglicht te stellen. Hun misverstand in taalkundige zaken is dat van hun omgeving en van de tijd waarin ze opgroeiden. Onze bedoeling is, voor alle taalonderwijzers eens goed duidelik te maken: zulke begrippen zijn de vrucht van het oude taalonderwijs. Dat mannen die een kwarteeuw geleden hun opleiding kregen, zo oordelen, is begrijpelik. Maar dat dezelfde wanbegrippen nog dageliks gekweekt worden in zoveel lagere en middelbare scholen, terwijl de toongevende taalwetenschap op een heel ander standpunt staat, is onvergeeflik. De fundamentele dwalingen, waarop wij in dit artikel willen wijzen, tieren nog in ons taalonderwijs, tot schade van het opgroeiend geslacht.
De prakties-pedagogiese zijde van het vraagstuk, door de afgevaardigden Bos en Ter Laan zo uitnemend verdedigd, laten we nu buiten bespreking. Onze beschouwing knopen we vast aan de argumenten, tegen de Vereenvoudigde ‘schrijftaal’ te berde gebracht. Allereerst moeten we een scheidslijn trekken, die door de ongelukkige, verwarring-stichtende term schrijftaal weggedoezeld wordt, het meest | |
[pagina 144]
| |
door onze tegenstandersGa naar voetnoot1) De V.S. wil 1o. de schrijfwijze van een aantal woorden eenvoudiger maken, 2o. de buiging in geschreven taal in overeenstemming brengen met die van de gesproken taal. Dat de schrijfwijze van de woorden de taal niet verandert, behoeft hier niet betoogd te worden. De verandering van mensch in mens, van leelijk in lelik raakt niet aan de taal. Het verzet daartegen berust daarop, dat de bestaande associatie tussen de voorstelling en het bekende woord-beeld verbroken moet worden, en door een nieuwe associatie vervangen. Het nieuwe woordbeeld veroorzaakt een tijdelike last, die op ieder die de noodzakelikheid van verandering niet inziet, prikkelend werkt. Vandaar dat het begrip ‘ongewoon’ zich zo licht transformeert tot ‘onleesbaar’ of ‘lelik’. Maar in de grond is dit ongemak voor ons oog presies hetzelfde, als wanneer we bij oudere schrijvers getroffen worden door ic of ick in plaats van ik. Een onontwikkelde weet daàrvoor waarschijnlik ook geen betere kwalifikatie dan ‘raar’! Dat menigeen in de verandering van schrijfwijze een taal-verandering, of taalverknoeiing ziet, is overbekend, maar hoeft hier niet besproken te worden. Het komt mij voor dat de term schrijftaal, die niemand minder dan De Vries en Te Winkel zelf gekozen hebben voor: ‘met lettertekens aangeduide taal’Ga naar voetnoot2) daaraan niet onschuldig is.Ga naar voetnoot3) Ernstiger bezwaren ontmoet de vereenvoudiging van de buiging. Om die goed te begrijpen moeten we nog wat dieper ingaan op de tweede betekenis, aan de term schrijftaal gehecht, n.l. taal voor ‘schriftelijke uiting der gedachten’, afwijkend van de spreektaal, die voor ‘mondelinge gedachtenuiting’ dient. Wie zich het artikel van J.W. Muller over Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch (Taal en Letteren I, 1891) herinnert, weet dat hier geen sprake is van verschil tussen taal-in-klank en taal-in-teken, maar tussen tweeërlei taal met afwijkend woordgebruik en afwijkende grammatika. | |
[pagina 145]
| |
De oude taalbeschouwing nu zocht de waarborg voor de eenheid van het Nederlands in de weinig veranderlike, goed-gereglementeerde schrijftaal, geen natuur-produkt, gelijk de spreektaal, maar een kultuur-produkt. Bij spreektaal dacht men dan aan het, liefst slordige, spreken van de dagelikse omgang. Het begrip schrijftaal versmolt met het begrip: taal voor fijn-ontwikkelde geesten, kunstvolle taal voor hogere gedachtenuiting. Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis van onze taal, ziet het verband. De zogenaamde ‘schrijftaal’ ontstond en vervormde zich onder sterke invloed van litteraire taal d.w.z. taal voor artistieke uiting, die in wezen allesbehalve konventioneel of gereglementeerd is. De ontwikkeling van de litteratuur-taal, van de zogenaamde ‘schrijftaal’ in verband met de gesproken taal vormt een hoogst belangrijk, nog ongeschreven hoofdstuk van onze taalgeschiedenis. Gekultiveerde taal behoeft natuurlik geen minderwaardige taal te zijn. Dichtertaal als uiting van diep gevoelsleven of rijke verbeelding is uiteraard fijner dan konversatie-taal. Niemand die in taal een zielsuiting ziet, zal zo dwaas zijn om te beweren dat er maar één soort van taal bestaat of hoort te bestaan. De verscheidenheid van taal is juist zò rijk, dat die niet onder de twee etiketten ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ ondergebracht kan worden. En alle taal, die in wezen klank is, kan ook geschreven worden. Er zijn wel tijdperken, ook in ons volksleven, waarin een aparte ‘schrijftaal’ een zekere hegemonie bezat, of waarin een sterke drang naar uniformiteit in het schrijven niet zonder vrucht bleef. Dat zijn geen tijden van een bloeiend geestelik leven. In onze taalhistorie werd het ‘schrijftaal’-ideaal het dichtst genaderd in het midden van de achttiende eeuw. De typiese vertegenwoordiger en gezaghebber was de taalgeleerde-dichter Balthazar HuydecoperGa naar voetnoot1). Toch was men, ook in de achttiende eeuw nog ver van een uniforme schrijftaal. Hebben nu de tegenstanders het recht om het voorstel ‘de buiging in de geschreven taal in overeenstemming te brengen met die van de gesproken taal’ anders te formuleren, en te zeggen: ‘de Vereenvoudigers willen de schrijftaal aan de spreektaal gelijk maken’? Dat zou alleen mogelik zijn, als er inderdaad een aparte ‘schrijftaal’ naast de ‘spreektaal’ bestond. Is dat voor het jaar 1909 te bewijzen? Ik bedoel niet of er boeken van taalgeleerden of grammatika's zijn waar dat in staat, maar of op grond van een onbevooroordeeld onderzoek een dergelijke scheidslijn getrokken kan worden. Zulk een | |
[pagina 146]
| |
onderzoek zou tot een ontkennend antwoord leiden. In het bovengenoemde Schoolblad-artikel heb ik dit nader toegelicht. Nog één konkreet voorbeeld wil ik daaraan toevoegen, dat ons tegelijk tot ons eigenlike onderwerp brengt. Vóór mij liggen de deftige vellen van de Handelingen der Staten-Generaal. Wat staat daar in, spreektaal of schrijftaal? Is de redevoering van Dr. Kuyper spreektaal, omdat hij blijkbaar voor de vuist sprak, en vinden we in andere kolommen schrijftaal omdat de geachte afgevaardigde waarschijnlik van een stuk papier voorlas wat hij de vorige avond opgeschreven had. En is dan de repliek van zo'n voorlezende volksvertegenwoordiger weer spreektaal, of zijn er spreektaalzinnen tussen zijn schrijftaal, als hij op een interruptie ingaat? We zullen gelegenheid hebben om op de taal van de Handelingen terug te komen.
Na deze inleiding zullen we onze verdere kritiek vastknopen aan de citaten. ‘Er is een taalkundige rechtbank: de onzichtbare gemeenschap van de taalkundigen, van de desbevoegde personen’, zegt de heer Brummelkamp. En Minister Heemskerk: ‘Wij bezitten een eenheid van beschaafde schrijf- en spreektaal. Moet die eenheid nu worden verbroken?’ Dan vrees ik ‘dat er twee methodes van schrijven der taal ontstaan, die als de meest beschaafde uitdrukking van de nationaliteit moet worden beschouwd.’ - ‘Er is in die nieuwe spelling iets, dat op velen den indruk maakt, alsof het taalgevoelGa naar voetnoot1) verloren | |
[pagina 147]
| |
gaat. De stelling dat men geheel conform de levende taal zou schrijven, is te apert onjuist om als waar te worden aangemerkt en men (let wel: men, niet ik) vindt eenvoudig, dat in de op de nieuwe wijze geschreven taal minder taalgevoel, minder verheffing is.’ De deskundige bemerkt dadelik dat hier de verwarring van taal en spelling in volle gang is. Maar opmerkeliker nog is de overtuiging dat aan de gangbare ‘schrijftaal’ - ook aan de ‘spreektaal’? - ‘een systematische basis’ ten grondslag ligt, afkomstig van zeer bekwame taalkundigen. Nu komen revolutionairen met een nieuw, eigengemaakt ‘stelsel’ aandragen, zò ‘wonderlik’ - dat ziet iedereen immers dadelik - dat het ongetwijfeld een verderfelike invloed zal hebben. Het is dus niet vreemd dat er velen zijn ‘die waarlijk niet geneigd zijn door het Kollewijn-stelsel onze geheele Nederlandsche taal te laten innemen en zich daardoor te laten overvleugelen.’ Of nu in plaats van een ‘onzichtbare gemeenschap van taalkundigen’ een zichtbare - of hoorbare - gemeenschap van de meest bevoegden komt verkondigen dat taal nooit volgens een ‘stelsel’ in elkaar gezet wordt, en dat de vereenvoudigers de voorvechters geweest zijn van de opvatting dat de wetenschap de taal waarneemt, en niet de wet stelt, dat doet er niet toe: 't is en blijft een rare taal en een raar stelsel, dat de taal aanrandt. De kinderlike eerbied voor de taalgeleerden geldt alleen inzover ze bevestigen wat wij op school geleerd hebben. De vereenvoudigers gaan zo ver, dat ze de geslachten willen afschaffen, of ‘opheffen’, en de verbuiging veranderen. Maar nu zal toch geen verstandig mens betwijfelen dat een woord in onze taal mannelik of vrouwelik moet zijn! ‘Ik geef volkomen toe’, - zegt de Minister - ‘er zijn woorden, ten aanzien waarvan niet zoo heel gemakkelijk is op te sporen de reden waarom zij van het mannelijk of vrouwelijk geslacht zijn. Daartoe is zekere geleerdheid noodig,Ga naar voetnoot1) maar die geleerdheid wordt natuurlijk van de kinderen niet gevraagd; men kan zeer gemakkelijk met eenige oplettendheid daaromtrent zijn gehengen oefenen. Er zijn echter andere woorden waarvan het geslacht buiten twijfel wel verschillend is. Bij voorbeeld het woord onderwijzer is mannelijk en het woord onderwijzeres is vrouwelijk.’ Zo vastgeroest is het denkbeeld: ‘de taal is een welgeordend geheel, door geleerden in de grammatika naar een vast stelsel geregeld’, dat de bestrijders de zaak juist omdraaien, en de echte regels, die ieder zonder geleerdheid in zijn taal zelf waarneemt, voor kunstmatig of willekeurig worden gehouden. De Minister vervolgt dan ook: | |
[pagina 148]
| |
‘Men maakt (in de V.S.) onderscheid tusschen het-woorden en de-woorden, maar wie gevoelt niet, dat dit onderscheid willekeurig is en daaraan geen systematische basis ten grondslag ligt, maar dat het niet anders is dan dat men op een oogenblik over de zaak is heengestreken en maar een ziellooze onderscheiding heeft gemaakt? Op die wijze wordt het zeker een geleerdheid, maar de zin der onderscheidingen gaat verloren.’ En in zijn tweede rede: ‘In Duitschland, zeide een der sprekers, is men gewend aan der, die, das, maar in Nederland is men daaraan niet gewend en kan men er losser over heen loopen. - Ook in Nederland kan men dat gevoel krijgen als men maar begint met niet die onderscheidingen over boord te gooien.’ Bij deze beschouwing wordt het begrijpelik, dat men redeneert: als we ons nu een nieuw soort taal laten opdringen, komt er morgen een andere hervormer met een nieuw ‘stelsel’. En de gemakzucht wil al maar meer afschaffen. Waar zal dat verwordingsproces eindigen? Deze angst vond in de kamer verschillende tolken. De heer Brummelkamp zei: ‘Wie verzekert ons dat dit vereenvoudigingsproces, eenmaal begonnen, niet tot in het oneindige zal worden voortgezet?’ Het vervolg is te kurieus, om het niet even over te schrijven: ‘Onze groote dichters en schrijvers uit vroeger eeuwen, onze beroemdste taalkundigen hebben nooit de taal gehanteerd als een corpus vile, waarop allerlei vivisectiën geoorloofd waren. De taal en de menschelijke ziel vormen een innige eenheid. Ook de spelling heeft wel wat te maken met den oorsprong en de wording der taal. Al is zij van ondergeschikt belang, zij mag toch niet bloot mechanisch opgevat worden.’ De Minister sprak: ‘Men komt natuurlijk van het een tot het ander en zal in de eigen taal hoe langer hoe meer uitgangen en woordvormen afschaffen.’Ga naar voetnoot1) Het meest karakteristiek is de volgende uitlating van de afgevaardigde De Beaufort: ‘Daarenboven, als men eenmaal begint met het vereenvoudigen op grammaticaal gebied, dan is er ook geen reden waarom men in deze richting niet verder zou gaan. Kollewijn wil nu de verbuigingen vereenvoudigen. Waarom zou nu ook een ander de vervoegingen niet gaan vereenvoudigen? Men heeft wat men in mijn jeugd noemde gelijk- en ongelijkvloeiende, en tegenwoordig | |
[pagina 149]
| |
noemt zwakke en sterke werkwoorden. Daarbij zijn ook allerlei ongelijkmatigheden, die voor de studie bezwaar opleveren. Men kan die veranderen evengoed als de verbuigingen. Het zou veel gemakkelijker zijn indien men ze ophief. Ik geef, ik gaf, gegeven, en ik leef, leefde, geleefd. Waarom is dat? Ik kan me voorstellen dat iemand zegt: ik schrijf: geef, geefde, gegeefd of leefde, laf, geleven.’
Dr. Kuyper trachtte al dit wanbegrip, van taal als ‘mechanisch samenstel’ onder kontrole van taalgeleerden, van gemakzuchtige onderwijzers die het in hun hand zouden hebben om de taal wat eenvoudiger te maken, met één streek weg te vagen door energiek de stelling te verdedigen: La langue c'est la forme apparente et évidente de l'esprit du peuple. ‘De mannen van wetenschap hebben hierin geen zeggenschap. De taal is absoluut democratisch. Het volk is in zake de taalquaestie absoluut souverein.’ Deze Bilderdijk-vereerder beseft de grote waarheid dat taal zielsuiting is. Des te meer verwondert het ons, dat ook in zijn rede het onderscheid tussen taal en spelling soms uit het oog verloren wordt.Ga naar voetnoot1) Vergelijkingen zijn altijd gevaarlik. ‘Wanneer men de taal bij een levend lichaam mag vergelijken, dan is de spelling niets dan de huid, en deze wordt er niet opgeplakt en niet naar een model gegoten en er opgelegd, maar zij komt uit het leven zelf, uit bloed en spieren voort.’ Deze vergelijking geeft zeer zeker een onzuivere voorstelling. Voor een wetenschappelik-fonetiese spelling zou het er mee door kunnen: die kan, ruw benaderend, de ontwikkeling van de taal op de voet volgen. Door het onmogelike van een zuiver-fonetiese spelling in de Kamer te demonstreren, droeg de heer Brummelkamp water naar de zee. Maar elke maatschappelike spelling heeft een konventioneel karakter, waarin weer twee elementen op te merken zijn: het noodwendig-historiese en het willekeurig-systematiese. De vergelijking van de spelling met een kleed komt dus dichter bij de waarheid.Ga naar voetnoot2) Vondel heeft - gelijk Dr. Moller onlangs aantoonde - zijn spelling systematies gewijzigd; Hooft wisselt ook van systeem. Namen ze een andere taal aan bij die verandering van ‘huid’? Of om dichterbij te blijven: hoeveel schrijvers in de negentiende eeuw hebben | |
[pagina 150]
| |
hun spelling veranderd, van Siegenbeek op De Vries en Te Winkel! Begonnen prof. Hesseling of prof. Salverda de Grave andere taal te schrijven, toen ze de Vereenvoudigde gingen toepassen? Of zou men menen dat een vereenvoudiger die door omstandigheden genoodzaakt is de oude spelling te gebruiken, in een andere grammatika terugvalt? Verwarring van taal en spelling blijkt dus uit deze zin van Dr. Kuyper's rede: ‘Toen de geest van het volk langzamerhand begon in te slapen en in de tweede helft van de 18de eeuw hier langzamerhand slapheid de vroegere kracht verving, hebben hier andere invloeden van buiten af ingewerkt en hebben wij gekregen die vale, slappe, krachtelooze taal, die later onder Franschen invloed van Koning Lodewijk, door de Regeering geijkt, is overgegaan in de Siegenbeekiaansche spelling.’ En iets later: ‘Een tijdlang hebben we daaronder geleden, maar op een goed oogenblik heeft de physieke kracht van het volksleven zich vanzelf hersteld en de Siegenbeekiaansche, laffe, vage spelling afgestooten.’ Afgezien van de betrekkelik geringe verschillen tusschen de spelling van Siegenbeek en van Bilderdijk,Ga naar voetnoot1) van Siegenbeek en De Vries en Te Winkel, behoeven wij er maar aan te denken dat ook de pittige taal van Geel, de allesbehalve krachteloze poëzie van Staring en Potgieter, Siegenbeeks gespeld was, om tot het inzicht te komen dat die spelling niets bewijst voor de taal die er mee aangeduid werd. De oorzaak van het misverstand is waarschijnlik deze: Dr. Kuyper's woorden zijn een naklank van Bilderdijk's vinnige aanvallen op Siegenbeek, maar hij ziet over 't hoofd, dat de kern van Bilderdijk's kritiek niet was een verzet tegen een schrijfwijze. Voor Bilderdijk was het ‘Siegenbeeksch’ een richting, die vergat ‘dat de taal niet bestaat in het schrift, “dat een bloot behulpmiddel is,” maar in de viva vox.’ Een ander misverstand lezen we in Dr. Kuyper's rede tussen de regels. Het is de Regering, zegt hij, niet onverschillig welke spelling zij kiest. Er zijn akten ‘waarbij een spelling ongenoegzaam kan blijken, omdat de finesses die men wenscht uit te drukken beter in een andere spelling kunnen worden uitgedrukt.’ Deze uitspraak heeft m.i. alleen zin, als we er in lezen: De Regering zal verstandig doen voor akten de spelling-De Vries en Te Winkel te handhaven, omdat daarin sommige ‘finesses’ beter uitgedrukt kunnen worden dan in de Vereenvoudigde. En dit kan natuurlik weer niet slaan op de spelling in engere zin. Als ik het goed begrijp, deelt de spreker hier een veel verspreid gevoelen, dat met behulp van den, des, der | |
[pagina 151]
| |
enz. fijnheden uitgedrukt kunnen worden, die in de Vereenvoudigde verloren gaan. Of de taal van akten en wetten zo uitmunt door helderheid, laten we hier in het midden. Taalgeleerden en leken beweren om strijd het tegendeel. Maar hoe is die uitspraak te rijmen met Dr. Kuyper's overtuiging dat het Engels in helderheid en uitdrukkingsvermogen volstrekt niet achterstaat bij het Duits? De kwestie is belangrijk genoeg om er wat dieper op in te gaan. Ook bij veel taalonderwijzers heerst op dit punt misverstand. Bovendien hebben we dan gelegenheid tot een nadere beschouwing van deze ministeriële woorden: ‘Men laat de geslachten vervallen, waardoor men in sommige verlegenheden komt, die misschien door de heeren kunnen worden opgelost, maar waarvan ik voorloopig de oplossing niet zie. De genetivus vervalt, als het verschil tusschen het mannelijk en vrouwelijk geslacht vervalt. Men kan in dat stelsel lezen (notabene: lezen) “van de vader” in plaats van “van den vader.” Maar wat moet men nu zeggen: des vaders of der vader? of zal men dat in het geheel niet meer mogen zeggen (notabene: mogen) en steeds moeten spreken van “van de vader”?’
Leidt de vereenvoudigde spelling tot taalverarming? Als tegenstanders deze vraag bevestigend beantwoorden, is hun gedachtengang deze: Stel dat overal waar nu den geschreven staat, de wordt gezet, en overal des en der door van de vervangen, wordt dan de taal niet leliker van klank, slapper van ritme, armer aan verscheidenheid? Dit uitgangspunt is verkeerd. Ook in de Kamer sprak men herhaaldelik de mening uit, dat de hele litteratuur in de nieuwe spelling overgebracht zou moeten worden. Voorzover het spelling in engere zin geldt, zou die litteratuur er volstrekt niet onder lijden.Ga naar voetnoot1) Maar elk taalkundige ziet in, dat in weloverwogen taal die voor het oor geschreven is, niet straffeloos elk der en den in van de en de veranderd kan worden. Omgekeerd kan evenmin in een goed geschreven stuk van een vereenvoudiger van de straffeloos door der of des vervangen worden. Het levend ritme - dat zeggen we Bilderdijk na - laat zich niet wringen in een schools-grammaties systeem. Er zijn mensen - ook onder vereenvoudigers - die in hun deftig spreken en schrijven sterk onder invloed staan van litteraire taal, en bij wie dientengevolge der, vooral bij meervouden, niet zeldzaam is. Dat te verbieden | |
[pagina 152]
| |
zou zijn het toepassen van een systeem-dwang, die wij juist met alle kracht bestrijden. Er zijn ook oude-spellers die in hun spreken bijna nooit, in hun schrijven zelden zich van der en des bedienen; bij wie den eenvoudig een schrijfwijze voor de klank de is. De hoofdvraag blijft nu: als we waarnemen, dat der en des in het beschaafde spreken zo goed als verdwenen zijn en in het algemene schrijven - artistieke taal staat in dit opzicht afzonderlik - zeldzamer worden, moeten we dan dat verschijnsel als verarming van onze taal betreuren en door ons onderwijs de instand-houding trachten te bevorderen? Dat ‘de genitivus vervalt’, zegt alleen iemand die vorm en funktie niet onderscheidt. Een verdwijnen van de genitief-betrekking is ondenkbaar; evenzeer is het ondenkbaar dat een taal de middelen verliest om die genitiefbetrekking uit te drukken. Dat onze taal meer dan één middel bezit, weet elk taalkundige (b.v. het huis van mijn vader, mijn vaders huis, het vaderhuis, het huis mijns vaders). Welk middel gebruikt nu een beschaafd Nederlander in zijn meest verzorgde, gesproken taal? De Handelingen zullen ons daarop een antwoord geven. Ook Vondel zocht de maatstaf voor de ‘allervolmaeckste spraeck’ in de ‘Raetkamer der Heeren Staten.’Ga naar voetnoot1) Opzettelik koos ik twee redevoeringen van twee sprekers die van Kollewijniaanse smetten vrij zijn: de afgevaardigden De Beaufort en Kuyper. Maar er was nog een reden voor die keuze. Deze redevoeringen dragen het kenmerk van niet ‘ingestudeerd’ te zijn of voorgelezen. In de eerste rede vond ik geen enkele maal: des, mijns, eens enz. De enige genitiefvorm was der, die vier maal voorkomt (de eischen der wetenschap, de bedding der Kollewijn-spelling, de studie der grammatica, de toepassing der vereenvoudigde spelling). Daartegenover tekende ik zeventien maal aan: van de (n.l. de stam van de woorden, voorstander van de spelling, de moeielijkheden van die spelling, de uitspraak van de taal, het voordeel van de Kollewijnsche spelling, de wijziging van de spelling, de verbuiging van de zelfst. nw., de houding van de Regeering, de resultaten van de wetenschap, een van de aanrakingen, kennis van de Nederlandsche taal, een van de eischen, op het punt van de taal, het toelaten van de spelling, het gebied van de spelling, het oordeel van die Staatscommissie, het voordeel van de Kollewijnsche spelling). Opzettelik geef ik alle voorbeelden, omdat men alleen in het verband klank en ritme na kan gaan: de volledige zinnen kan men in de Handelingen naslaan. | |
[pagina 153]
| |
Dr. Kuyper's rede bevat geen enkele maal de genitiefsvormen des, mijns, eens, mijner, ener enz. Alleen éénmaal der, n.l. tegen het einde: het leven der taal, nadat achtmaal: van de taal gezegd was. Ik telde ± 36 genitieven met van, o.a. van de voorrede van den Dictionnaire (vgl. even te voren, in ‘vereenvoudigde’ spelling: van de Dictionnaire!) Het resultaat van dit onderzoek zou aangevuld moeten worden door het gebruik van de na te gaan, maar daartoe stelt de gestenografeerde tekst van de Handelingen ons niet in staat. De gangbare spelling duidt de in bepaalde gevallen door de drie letters den aan. De onderzoeker zou dus de Kamerzittingen bij moeten wonen. Nu zijn er redenaars die zich beijveren om in een redevoering een aantal n's toe te voegen, die in hun beschaafde konversatie niet gehoord worden. Voor een groot gedeelte is dat het gevolg van vroeger taalen leesonderwijs, of van onjuist taalbegrip. Het is duidelik dat een redenaar die niet voorleest, daarin niet konsekwent kan zijn. Dr. Kuyper gaf immers toe dat ook hij soms een geslacht ‘op moest zoeken.’ Bovendien, al weet men het woordgeslacht, dan gaat de natuur boven de leer. Onder het spreken ‘ontleedt’ men de zinnen niet. Er zullen dunkt me weinig Kamerleden zijn, zelfs de meest orthodox-taalkundige, die ongedwongen drie n's laten horen in een zin als deze: ‘De(n) toestand die(n) de geachte afgevaardigde uit N. schetste, wil ik deze(n) keer buiten bespreking laten.’ De suggestie gaat wel ver op dit punt. Menig redenaar zal u niet toegeven dat hij de ‘geslachten’ herhaaldelik door elkaar haspelt. Een bekend kanselredenaar die mij dit betwistte, hoorde ik b.v. zeggen: ‘in dien kring die haar invloed deed gelden.’ Dr. Kuyper zal zelf verwonderd zijn dat hij in de Handelingen heeft laten staan: ‘De Regeering heeft te schrijven zijn teksten van wetten.’ De Minister gaat zelfs zòver, dat hij zich verbeeldt bij alle ‘vrouwelike’ woorden ene te zeggen: ‘Wanneer men b.v. netjes, zooals het behoort, spreekt van eene kamer, wordt in de “Handelingen” gedrukt een kamer, en dat vind ik niet aangenaam om te zien, maar ik berust daarin.’ De heer Brummelkamp beweert: ‘Of men schrijft “een man” of “eenen man” is een questie van euphonie, welke ieder voor zich moet uitmaken.’ Nu voorzie ik de tegenwerping: ‘wat u daar zegt, geldt voor de beschaafde spreektaal. Als de afgevaardigden datzelfde onderwerp in een artikel behandeld hadden, zouden ze beter, edeler taal gebruikt hebben; dan drukten ze zich uit in schrijftaal. Van de leer: “schrijf zoals je spreekt” willen we niets weten. Dat haalt het schrijven neer tot de slordigheid van het spreken.’ | |
[pagina 154]
| |
Hier stuiten we alweer op een veel verspreid misverstand. Een stenografies opgeschreven redevoering of gesprek is ook voor ons niet de ideale vorm van schriftelike uiting. Ieder lezer van de Handelingen zal dat met mij eens zijn. Zelfs al beheerst een uitstekend spreker zijn onderwerp volkomen, dan zal hij niet in de vlugheid van het spreken altijd de beste woorden, de kortste, fijnste en nauwkeurigste uitdrukking van zijn gedachten vinden. Schrijven is zoeken naar het ware woord, wikken en wegen van de uitdrukking. In weloverwogen schrijven zal de taal ten dele ànders worden dan in het vlot te spreken:Ga naar voetnoot1) meer gekondenseerd, en dientengevolge soms ingewikkelder van zinsbouw. Maar de beste geschreven taal - ook litterair - is die waarin we de stem van de spreker horen.Ga naar voetnoot2) De kwaliteit van de geschreven taal kan dus beter zijn dan van het geïmproviseerd-gesprokene. Woordenkeus, klank en ritme kunnen bij nauwkeuriger toetsing baat vinden. Maar is daarvoor een andere grammatika nodig? Wordt de taal mooier door zoveel mogelik van de in der of des, de (waar de Woordenlijst het toestaat!) in den, die in welke, maar in doch of echter te veranderen? Wie dat op grond van een ouderwets taalbegrip doet, zal dikwels de natuurlike klank, het natuurlike ritme van zijn zin schaden. Dat wil weer niet zeggen dat een geoefend schrijver, ook een ‘vereenvoudiger,’ vooral wanneer hij dageliks met litteraire taal in aanraking komt, nooit zal schrijven welke of doch, of nooit de vorm der zal kiezen (die trouwens niet louter ‘papieren’ taal is)Ga naar voetnoot3). Dat gebruik kan gemotiveerd zijn. Een wanbegrip is het evenwel dat der ‘mooier’ is, de zin altijd ritmies beter maakt, terwijl van de het ritme steeds zou verslappen. Lees maar eens na elkaar een fragment uit de Kamerrede van Dr. Kuyper en uit die van de Minister, waarin der tamelik veel voorkomt. Wanneer dan ook een stilist als Dr. Kuyper het onderwerp van zijn rede in een artikel behandelt, zal zijn taal wel gekondenseerd, maar niet ‘verschrijftaald’ zijn. Vóór mij liggen twee Standaard-artikels: Taal gestold in teekens (4 Nov.) en Het Spellingvraagstuk (5 April). Ook daarin ontbreken de genitiefvormen eens, des, dezes, diens, mijns, ener, dier, dezer, mijner | |
[pagina 155]
| |
enz. De enige genitief is der, maar van de blijft in de meerderheid.Ga naar voetnoot1) Een zin met herhaaldelik van de kàn onwelluidend of omslachtig zijn. Maar geldt dat niet evenzeer van in de, met de, door de, voor de, enz.? En zijn er niet veel gevallen waarin van de(n), van het niet te vervangen zijn door des? Moeten oude-spellers niet even goed op hun hoede zijn als nieuwe-spellers? Een bekend geleerde schreef b.v.: ‘Enkele noten zijn van de hand van den bewerker van den tweeden druk.’ Gewoonlik vergeet men ook, welk een rijk middel onze taal bezit in de samenstelling, om genitief-betrekkingen uit te drukken (b.v. taalkennis, taalleven, volksleven, godsdienstvrijheid). De angst voor verarming is dan ook gewoonlik onberedeneerd. Anders kon men immers gemakkelik genoeg overtuigingsmateriaal verzamelen. Er is vrij wat geschreven in de Vereenvoudigde, ook door auteurs die vroeger in oude spelling schreven. Waarom dan niet door vergelijking bewezen, en met voorbeelden aangetoond, waar ‘finesses’ van uitdrukking verloren gaan, waar kracht van ritme, nauwkeurigheid van taal verloren gaan door het volgen van de ‘nieuwe richting’? ‘Het is toch eigenlijk ongerijmd de taal waarin een beschaafd man zijne gedachten uitspreekt, zoodra men ze geschreven ziet, plat te noemen’, schreef J.W. Muller al in 1891.Ga naar voetnoot2) Met die uitspraak heeft het nieuwe taalonderwijs ernst gemaakt. De grammatika van de taal die in het Parlement gesproken wordt, die waardig gekeurd wordt om in de Handelingen gedrukt te worden, mag gerust de grondslag zijn voor ons taalonderwijs. De grammatika van de dageliksgesproken taal voor de enig ware uit te geven, dat komt bij geen taalgeleerde op. Verder gevorderde leerlingen zullen natuurlik met ander soort taal kennis moeten maken, en b.v. kunstenaarstaal leren verstaan. Maar de ‘schrijftaal’ als de ware opdringen aan het kind, ook op de volkschool - gelijk het oude taalonderwijs deed en doet - en ‘spreektaal’ als een verbasterde en steeds meer verbasterende soort taal voor te stellen, dat moet leiden tot blijvende schade van ons taalonderwijs. C.G.N. de Vooys. |
|