| |
| |
| |
Taaleenheid in spreken, schrijven en spellen. (Vervolg van blz. 75).
Als elke taal-eenheid is ook de eenheid van het Algemene Beschaafde Nederlands betrekkelik. Daar is verschil, daar is keuze, daar is nuance, daar is verscheidenheid. Maar alles samengenomen zijn de verschillen zo gering in vergelijking met het overeenkomstige, dat wij gerust mogen zeggen dat tussen de Beschaafden van alle òòrden des lands Taaleenheid bestààt.
Maar wij spreken niet alleen, wij schrijven ook. In mijn jeugd kwam in mijn hoofd 't idee dat als je schreef dan was dat heel wat anders dan dat je sprak. Ik herinner me nog zeer goed, 't was in Zwolle in de Praubstraat, in de tijd van A.L. Roest en onze meester was meester Dikker, hoe ik in een schoolopstel: ‘mekaar’ schreef. Dat mòcht niet, 't werd botweg veroordeeld, letwel botweg, in dat botwegge daar zit et em in, - en 't moest elkander zijn. Ik wil geen kwaad spreken van m'n meester hoor, ik ben waarschijnlik meer aan de man verschuldigd dan ik ooit beseft heb en nu nog nagaan kan. En voortgaande in 't leren kwam ik met schemerende bewustheid hoe langer hoe verder in 't denkbeeld dat de Taal, ‘het’ Nederlands, de ‘schone Moedertaal’, iets was buiten mij, dat het wàs in de boeken (of in de mond ook van de redenaars die 't uit de boeken hàdden) - en de hèle Moedertaal, de Moedertaal ‘in al haar rijkdom’, zo als dat toen heette, was dan natuurlik te zoeken in de grote schrijvers die met zulk een volmaakte kennis van de Nederlandse Taal hun boeken met hun pennen geschreven hadden. Met hun pènnen.... want ook was die Moedertaal, ‘het’ Nederlands, allengs iets anders voor mij geworden dan de taal in mij, dan de taal in mij die klank was: de ‘Moedertaal’ was Schrift, dat de eigenaardigheid wel is waar had van te kunnen worden uitgesproken, maar zeer zeker rijmde rein niet op schijn, en zeer zeker had de derde persoon enkelvoud hij wordt: dt: hij wort had niet maar enkel een t, ja als je 't zei, maar dat was de uit-spraak, de ùit-spraak, je kon dat goed merken aan ik word, dat had in de uit-spraak ook een t, maar 't was toch een feit
| |
| |
nietwaar, dat ik word in de werkelikheid een d had, hij wordt dt, het waren wel zèker twee heel verschillende vormen, je kon ook zelfs bewijzen dat het twee verschillende vormen mòèsten zìjn, zie maar ik steel en hij-steelt. Wat was de zààk: in het spreken was de taal helemaal verbasterd, dat verklaarde immers alles. En iets mag toch niet verbasteren. Je kon dat zo goed zien aan: Ik zag den jongen op den balk zitten: die hele n van 't lidwoord (manlik enkelvoud 4de naamval, lijdend voorwerp) was nota-bene weggebasterd! Ik zal in mijn jeugd wel op 't zelfde standpunt gestaan hebben als dat meisje op het admissie-eksamen H.B.S. dat zei toen ik haar naar 't voornaamwoord tweede persoon vroeg: ‘het volk heeft je gemaakt, maar in de Taal is het gij’: in de Taal! - van dit soort historiese anekdotes heb ik er genoeg! In 't kort: in mijn jeugd was De Taal voor mij geworden iets bùiten mij, en gevormd uit zes-en-twintig zwarte letters, dan had je ook nog komma's, hoofdletters en verbindingstreepjes. Dat de spèlling van de woorden, van èlk woord volkomen vast stond, en dat spelling eenpàrig was, spreekt van zelf. Hoe kwàmen die grote schrijvers aan de Taal? De Grammatica, dàt idee zat geloof ik wel in ons, was door de gelèèrden.... ontdekt?, of gemaakt? - ja ze hadden er veel aan gemaakt dat wisten we, maar of ze nu alles gemaakt hadden? - in elk geval de gelèèrden hàdden 't geheim van de Grammatica. En de woorden, de beeldspraak, en.... de ‘stijl’? Ja dat was al heel vaag bij me. Ik dacht wèl, dat dààr de schrijvers, de dichters weer mee annèks waren. De schrijvers en de geleerden, de geleerden en de schrijvers! De mensen verbasterden de boel altijd weer, die liepen maar
zo dwars door de tuin heen. O juist, de geleerden en schrijvers waren de tuinlieden in de tuin van de taal. Dat had Prof. De Vries gezegd. In ieder geval: de Taal had zich ontwikkeld, door taal-kundigen en schrijvers ontwikkeld. Dat wou zeggen: in onze tijd (later begrepen we dat het met alle maatschappelike dingen net zo was) in onze tijd juist was de Taal nèt wat ze wèzen moest: ‘fini’; vroeger was hij veel minder geweest. en nù was hij net àf-ontwikkeld. Wat hadden wij ‘gebòft!’.... Ik hoef nu niet te zeggen, M.H., dat de Taal voor alle mensen precies dezelfde was, dat elk woord z'n vaste alleen goede uitspraak had, elk woord z'n vaste omschrijfbare betekenis, dat er ook een bepaalde allerhoogste ‘goede stijl’ was. Wij stonden in het denkbeeld van een Absolute Taaleenheid, en nièt was Individualiteit in Taal voor ons uitgesloten, Individualiteit bestònd niet voor ons. Dat in elk mens een individualiteit stak, dat hadden we nooit vernomen: wij wisten niets van de wet en de eis des Levens: geef deze eikel z'n goeie bodem, neem
| |
| |
weg uit z'n omgeving wat de edele kiem zou kunnen hinderen, bederven, verstikken, zìek maken, slècht maken, laat de zonneschijn en de regen over hem komen en het licht, - het licht, de warmte en de lafenis, benèèm hem die niet, en hij zal opwassen tot een boom, tot een èikebòòm in zijn kracht, in zijn schoonheid, in zijn waarde, tot een hèld misschien onder de bomen, die nu maar een slechte kreupele struik zal zijn. Van die levenswet en eis had nooit iemand ons gesproken (misschien een enkele z'n vàder, ook een enkele z'n meester, maar ze waren toen weinige de mensen die iets van de Wet des Levens voelden); wij zagen in mensen iets zo heel anders als bloemen en bomen en dieren zijn, wij dachten goed is goed en slecht is slecht, arm is arm en rijk is rijk, wij lèèrden niet uit die schoonste eksemplaren van mensen, de groot-goeden en diep-verstandigen en dòòr-harmoniesen, wat een edele kiem in ons zelf stak.
Wij wisten niet wat dat was individualiteit. Wij hadden altijd maar vernomen dat wij ‘nuttige leden van De Maatschappij’ behoorden te worden, van de onze, de vaststaande. Als wij dat maar eenmaal waren, dan konden wij blij en gerust zijn. En daartoe kregen wij iets van dat kostelike,.... Bildung. In het Bildungs-idee van de tijd van mijn jeugd lagen deze twee grote eisen: Oppassen voor ontwikkelen van de Individualiteit, dit is gevaarlik, uniformiseer! - en tweede eis: Ontwikkeling. Voor ons is de verbinding van deze eisen - niet belachelik, maar het is een duistere dwaling voor ons geworden. Er is voor ons geen wezenlike ontwikkeling dan uit het beginsel der Individualiteit. Wij ontwikkelen ons niet door kennis in woorden d.i. zonder aanschouwing, zonder voorstelling, wij ontwikkelen alleen aan de dingen zelf, in 't eigen, gevoelde individuele zien, konstateren en begrijpen. Overal, waar de mèèster met zijn abstrakte woord (het blinde woord) ìn staat tussen het kind en de dingen zelf, daar ìs geen ontwikkeling. Maar in de aanraking van de individualiteit en de dingen, - dààrin ontwikkelt zich Verstand, Waarheidszin en Schoonheidsgevoel. Maar daarin wordt ook het individu een zèlfstàndig wezen, en - is dit niet gevaarlik? Voor ons zou het belachelik zijn: onderdrùk de individualiteit en ontwikkel. Maar M.H. ze verstonden in die tijd iets anders onder ontwikkeling! Ontwikkeling was weten. Voor ons is het kennen. Voor hun was het - weten in abstraksie. Ik hoor het nòg een onderwijsman van het oude geslacht zeggen als een waarheid die niemand zòù tegenspreken: ‘de Hogere Burgerschool is toch juist om met abstraksies te leren omgaan.’ Omdat hij juist daartoe was, daarom keuren velen hem nu af. Iemand kan b.v. leren zeggen: ‘Goethe was een grote geest’, ‘Hamlet
is
| |
| |
een verheven tragedie’, ‘In de XIVde eeuw kwam de Renaissance’, zonder te weten wat een grote geest, een verheven tragedie en de Renaissance is: er kan dan wel een dunne nevel bij door de verbeelding fladderen, maar wat die dingen zijn, dat kan alleen gekend worden uit aanraking met konkrete wèrkelikheid. En zo leerde men de jeugd dan de zogenaamde wereldgeschiedenis van de Chinezen af tot nu toe, dat dàcht men toen dat men zo de geschiedenis wel deed kennen aan de mensen, dat dat zo kòn.
M.H. Vergeeft mij dat ik zo afdwaal. Want al is er een innig verband tussen Taaluniformisme en gebrek aan individualiteit, de ellendige taalconceptie van een vroeger geslacht is toch niet in een boutade tegen dat lààtste te verklaren. En het is mijn doel toch ook niet oorzaken en geschiedenis van het taaluniformisme tans na te gaan. Ik liet mij vervoeren toen ik zeide: ‘Wij, in onze jeugd, stonden in het denkbeeld van een absolute taaleenheid en niet was Individualiteit in taal voor ons uitgesloten, Individualiteit bestond voor ons niet.’ Ik kom nu weer dààrop, dat wij ons de Moedertaal voorstelden in een vastgestelde eenheid van woorden en vormen, schikkingen en verbindingen en dat wel als iets geschrevens dat kon worden uitgesproken en daartegenover het grote spreken van de mensen als iets daaruit neergezonkens, iets laags, iets slechts, en als heelenal tot een ander soort taal verbasterd. Ik merk even op dat er over de wording van deze opvatting enige bladzijden te vinden zijn in mijn als boekje verkrijgbare Lezingen Taal en Spelling, en Vereenvoudiging, en nu durf ik gerust te beweren: wanneer wij tans in 1900 de vraag stellen ‘Is er Taaleenheid in 't schrijven (ik zeg niet Behoort ze er te zijn, want dat spreekt wel van zelf)?’ - dan antwoorden we niet meer: welzeker, wij hebben immers een schrijftaal. Wij denken bij ‘taaleenheid’ iets anders. In ons schrijven is de taaleenheid van ons Bespraafde spreken. Maar hoe zullen we doen met de soorten van variasie waar ik u voor de pauze over onderhouden heb? Welnu, tal van die varianten heeft men altijd allebei en alledrie in de boeken kunnen vinden: denkt aan vlinder en kapel, honig en honing, koordedanser en koorddanser, violier en muurbloem, stofregen en motregen, smids en smeden, kalveren en kalven, blij en bliek, wang en koon, uien en ajuin etc. etc. Alleen, we behoren zulke dubbele woorden niet naar willekeur te gebruiken, en we
behoren vooral niet dat woord te kiezen dat ons zelven eigenlik vreemd is. We moeten schrijven ons eigen woord. Die vlinder zegt, waarom zal die kapel gaan schrijven, die kapel zegt wat doet hij met vlinder; 't is voldoende dat hij vlinder verstààt. Dat is ook de rechte weg voor
| |
| |
kinderen. In de Letterkunde van 1840 zat het in de lucht om beschaafd mààr natuurlik, beschaafd èn verstandig te zijn in 't schrijven. Zie de Camera Obscura, een boek van 1839. Daar in is overal dialekt, Hollands, Noord-Hollands, Haarlems. In de tijd van De Génestet werkte dat nog door. St. Nikolaasavond, couplet LIX:
En eensklaps is de grond met krieken, mangelen, moppen
Bonbons en ulivels bezaaid:
Dit is een mooie plaats voor ons. De strooipartij voor de kinderen wordt hier beschreven. Mangelen, elders amandelen. Moppen, dat verstaat elke Overijselman ook niet: want het zijn niet mopjes, die zouen ook al zeer ongeschikt zijn om mee te strooien; moppen zijn immers van die bruine, juist nièt broze, maar harde, ze lijken op Dàlfsermòppen. Maar nu krieken. Dat kunnen moeielik kersen zijn hier. ‘Krieken, mangelen, moppen, bonbons en ulivels’: hier ontbreken, schijnt et, helemaal de traditionele pepernoten; maar die konden toch niet ontbreken. Neen. Pepernoten hèten ook krieken in Amsterdam en De Génestet was een Amsterdammer. Nu vind ik, zo'n woord als krieken zal men niet schrijven wanneer het niet, zoals hier bij de dichter, volkomen blijkt uit het verband wat het betekent. Maar daarom, het is een kwestie van takt: alle gevallen staan niet gelijk en een algemene regel kan hier niet zijn. Nog een geval, St. Nikolaasavond CVII (maar dit moet men mèèr in sàmenhang eigenlik lezen): 't is als die gedecoreerde man van alle kanten gesmeekt wordt om het jongemens vergiffenis te schenken:
Wat deed de Kommandeur? - Wat zou de stumper doen?
Kon hij zijn hoog pardon nog weigren met fatsoen?
Twee tantes stonden met haar zakdoek aan haar oogen,
En ieder smeekte en bad in stille of luid bewogen.
Hij zelf, hij was bijna getroffen, in de war,
't Scheen of hij raad vroeg zoo aan de eene als de andere star.
Ik had dit in de war altijd opgevat, ja, zò als ik 't zelf alleen maar gebruikte. Tot ik in een hele klas met jongens en meisjes, derde klas gymnasium, toevallig merken moest dat zij Hollanders het allemaal anders namen. Ik wist ook wel dat in de war in Holland = ‘in de knoei’, ‘in de klem’ was, maar wie is nu op zo'n Hollandisme verdacht? Toch zult u bij overweging misschien eens zijn dat hun taalgevoel hier zuiver en scherp gewerkt had. De man was niet in de war in onze zin, hij was ‘in een lastig parket’. Maar later kregen we iets net andersom met kregel: in 't Oosten spreekt men van een
| |
| |
kind dat ‘kregel’ is, van een ‘ouwe van dagen nog kregel’. Maar in Holland hoort men kregel alleen als synoniem van wat boos, wrevelig, uit z'n humeur en het dan niet willen laten merken en het toch niet kunnen onderdrukken: kregel worden. En nu op deze plaats kòn hun ‘kregel’ maar 't wàs het mijne en toen 't was toegelicht zagen ze in dat nu mijn taalgevoel de goeie wegwijzer geweest was. Deze laatste gevallen leren dunkt me, hoe noodzakelik of het is dat het onderwijs zich op de Levende Taal richt en dat die taal heeft te onderwijzen wat van de Levende Taal afweet. Tussen 1860 en 1880 is het de echte schrijftaal-tijd. Maar zie nu de schrijvers van de laatste vijftien jaren, neem maar van zeer beschaafde vrouwen als Tine van Berken en Mevrouw Hamaker - Brooshooft en in de tegenwoordige litteratuur zult u 't bewijs vinden, dat het Beschaafd waarlik geen absolute, wel in woordenboek en grammatica te codifiseren eenheid is, maar een eenheid met schakering, - mààr een Eenheid. En u zult ook van oordeel zijn, bij deze proef op de som, dat het onaanzienlik verschil in woordgebruik in geen enkel opzicht schaadt, maar kleur geeft en aroom.
Maar M.H. anders staat het met de grammatikale verschillen. Laat ons eens overleggen. Hoe komt het dat het woordverschil niet hindert. Omdat het woordverschil zo nu en dan zich maar voordoet. Dit geldt ook wel van sommige grammaticale dingen: een afwijkend de of het dat kan men zo goed schrijven als spreken. Naast bonsde, plonsde mag gerust bonste, plonste staan. In werkelikheid ziet men dat ook; 't is van natùre zo gegaan ook bij hèn die het theorèties hadden àfgekeurd. Zo naast smeden smids, naast sponsen sponzen. En let nu eens op in de Litteratuur van de laatste vijftien jaar, niet de Nieuwe Gidsers, maar in de hele gewone goeie Litteratuur. Daar zit een heel andere grammatica al in als die wij vroeger op de scholen hebben geleerd. Maar, ik geloof dat wij wel zullen doen met te onderscheiden. Ik geloof dat we verkeerd zouden handelen met ieder, Hollander en Oosterling, z'n Beschaafd te schrijven met al z'n dialektiese eigenaardigheden. Vreemd zou een boek zijn met geregeld de Hollandse Verleden-Tijds-vormen: wenste-die, hoorde-die, sprak-tie etc., echt oneigen zou het zijn voor ieder die die vormen niet dageliks hoort en zegt. Zo zou 't ook zijn met der voor ‘hun’ en ‘haar’. Ik geloof dat wij waar onder invloed van de volkstaal een zeer kennelik grammaticaal verschil ontstaan is dat zich ieder oogenblik voordoet, dat wij het dan als iets goeds moeten beschouwen wanneer in 't schrijven van de mensen een enkele bepaalde vorm voor 't hele land in gebruik is. Dus geen den stoel en den nieuwen stoel, want op dìt punt is de
| |
| |
taal-eenheid kompleet, niemand zegt anders dan dè stoel; maar geen wenste-die, sprak-tie. In Holland hoort men wel eens: Waarom schrijven we toch geen lope, stoele, gegote kachels.. Die slot-n is wel het kenmerkendste verschil tussen het Beschaafd van het Westen en het Beschaafd van het Oosten en Noorden. Dat grijpt zo diep in al het grammaticale immers. Neem een boek en schrap de n's over een enkele bladzij, zie nu wat een enorm verschil tussen een boek uit het Oosten en een boek uit het Westen. Laten we wel bedenken, tàalverschil dat Spreker en Hoorder niet of weinig tot bewùstzijn komt in 't snelle spreken, wordt direkt tot het bewustzijn gebracht, wanneer het in 't schrift wordt uitgedrukt. Het is daarom ook dat we niet individueel foncties spellen. Die grote massa taalverschil die, onbewust blijvend, in 't spreken niet hindert, zou in hoge mate hinderlik worden wanneer het ons allemaal in 't lezen onder 't òog kwam. En daarom vooral is de n-kwestie: Eenheid in 't Schrijven. Geen Eenheid in dit opzicht in de Taal-zelf, die is er nu eenmaal niet en die hoeft er niet te zijn, ook zou eisen niet bàten, niet geven. Maar in het Schrijven zullen wij zòlang de n's houden, tot onder invloed van 't Westen bij het toenemen van het verkeer, de vormen zonder n de algemene zijn geworden. Tot zolang moet het Westen zich richten naar ons. Dat het zò moet heeft de Historie voor ons bedisseld. U weet, Taal verandert, voortdurend, zonder stilstaan. Maar in de ene hoek van een taalgebied gaat dat veranderen in andere richting en ook veel sneller dan in de andere. Onder de Germaanse talen heeft zich 't Engels sneller en sterker veranderd dan 't Nederlands en 't Nederlands sterker dan 't Duits, en in 't Nederlands de taal van 't Westen weer sterker
dan de taal van het Oosten. Nu is het schrijven altijd min of meer konservatief tegenover het spreken. Verdwènen vòrmen blijven in 't schrijven nog làng vaak bestaan. Uit het Hollandse spreken allàng verdwenen vormen, zijn zo in 't Hollandse schrijven geblèven. En wanneer dan die vormen in 't Oòsten ook nog in 't sprèken bestaan, dan komt zo het Hollandse schrijven met de gesmade dialekten overeen, de Hollander schrijft dan in die opzichten niet zijn eigen taal, hij schrijft dialekt. Zo schrijft hij nog in alle gevallen die n. Hij gedraagt zich dus overeenkomstig de Oostelike dialekten. Het kost hem in bepaalde gevallen wel wat moeite, op school moet er altijd achtergezeten; maar door onze boeken is de n-vorm toch aan geen Hollander vreemd, hij vindt het gewoon en hij leert het schrijven ook; natuurlijk, in zijn taal is de n niet en hij behoort dus geen n te lezen. En zo bestaat door historiese overlevering de gewènste eenheid en het voordeel is aan de kant van het Oosten.
| |
| |
Hoe oordeelt u nu, ik wens het u als een vraagstuk eens voor te leggen: over de tweeërlei vorm van het stoffelik bijvoegliknaamwoord: zal het voor 't hele land de Oostelike vorm zijn die de oude is? afgeleid door middel van - en van het stoffelik zelfstandig naamwoord? en onverbogen? Of wilt U het goed vinden dat de Hollanders en hun taalgenoten hun adjektief schrijven, gelijk aan het substantief en geheel als een gewoon adjektief verbogen, namelik in al die gevallen waar men die vorm beschaafd ook in hoort? Ik herinner aan het voorbeeld van Beets in de Camera Obscura: zie b.v. het eerste hoofdstuk van de familie Stastok. En in de laatste jaren is het overal in de Litteratuur voor den dag gekomen. Indien de vorm zilvere in een zilvere ring gelijk stond met vormen als ingebonde boeken, gegote kachels, dan zou het zaak zijn deze vorm niet te schrijven zolang niet geschreven wordt wille-we gaan wandelen, huizebalke, zolang dus de Hollandse vormen zonder n in 't spreken niet algemeen gaan worden. Maar U weet dat naast zilvere ring staat zilver potlood, naast satijne bloese satijn vest en we hebben in satijne en zilvere buigingsvormen, e-vormen van de bijvoeglike naamwoorden satijn en zilver te zien. Indien het Hollandse adjektief nu niet voor de tweede maal in de Litteratuur voor den dag begon te komen, zou ik oordelen: houden wij ons aan de Oostelike vorm. Nu het anders is, zou het geloof ik overdreven konservatisme zijn wanneer wij de zilvere ring en het zilver horloge, beschaafd Nederlands als het is, niet met liefde aannamen.
M.H. Ik ben aan 't eind van mijn beschouwing. Het onderwerp is niet uitgeput, ik ben het pas begonnen, maar ik heb slechts willen opwekken en U bent allen in de gelegenheid, als Nederlanders immers, om de studie van de Moedertaal in de aangegeven richting voort te zetten. Ik hoop dat ik U allen met mijn betoog enig genoegen gedaan heb en dat het mij gelukt is uw genegenheid te winnen voor een taalstudie en een taalonderwijs waarin de leus is: wel Taaleenheid geen Taal-uniformisme.
J.H. van den Bosch.
Naschrift van de redaktie: Op ons verzoek stemde de heer v.d.B. er in toe, dat bovenstaande lezing ongewijzigd afgedrukt werd. Zijn voornemen was, in een Naschrift uiteen te zetten, in hoeverre zijn denkbeelden op verschillende punten zich in de laatste jaren gewijzigd hebben. Door omstandigheden is hij daarin verhinderd, maar hij behoudt zich voor er op terug te komen.
|
|