De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
F. Haverschmidt (Piet Paaltjens). (Vervolg van blz. 85).Die smart over het vergankelike, die wij konden aanwijzen in uitingen van Hav.'s gehele levensloop, en die een algemeen optredend verschijnsel is bij dit soort mensenGa naar voetnoot1), is onderdeel van de algemene smartelike gemoedsstemming, die men weemoed, zwaarmoedigheid noemt. Het geheel volgen van de draad der zwaarmoedigheid door dit leven van strijd, is zeer moeilik. Het kind, dat liep te mijmeren langs de stadswallen (Bloembergen II, 174), dat door onwerkelik leed zò aangegrepen werd, dat het om de mògelike dood van zijn vader en moeder kon schreien (dit komt meer voor bij kinderen), groeide op tot de dichter, wiens gezang ‘de objectiveering van de idee der wereldsmart was’ (Sn. Gr. 87), de dichter, wiens fiktie, Piet Paaltjens, op de tentoonstelling te Parijs zelfs de wufte Fransen van 't besef doordrong, ‘dat er een wereld van weemoed lag in de wijze, waarop hij na ieder teugje smakte’ (Levensschets IX). Ten Brink vraagt (Elsevier VII, 329), of in Foudgum en Raard, Hav.'s eerste prediekantsplaats te midden van ortodokse boeren, zonder hem-gelijken in beschaving in de gemeente, ‘reeds het monster der mistroostigheid hem begon te bespieden, wetende, dat het eenmaal zijn looden hand zou leggen op dit edel hoofd, op dit uiterst fijn gevoelend hart?’ In verband met het door mij reeds aangevoerde, geloof ik, dat dat daar in de eenzaamheid bij Dokkum niet begon, maar alleen erger werd. Naast de droefheid over onbeantwoorde liefde, (Immort. XXXIII, XLIXGa naar voetnoot2), LX, LXXII, Tijgerlelies, Liefdewraak), | |
[pagina 121]
| |
soms tot bitterheid overgaande (Immort. LXXXIII, LXXXIV, C; aan Jacoba), is daar reeds in de studentepoezie die smart, door de dichter zelf niet begrepen: Hoor ik op Sempre een waldhoorn,
Of ook wel een Turksche trom,
Dan moet ik zoo bitter weenen
En... ik weet zelf niet waarom. (Sn. Gr. 11).
En ofschoon de Levensschets (blz. X) er aan twijfelt, ‘of hij wel ooit iets ondervond van alles wat hij zong,’ het komt me toch waarschijnlik voor (en ik kan me ook alweer beroepen op Prof. v. Hamel, Los en Vast, 1876, 421), dat te midden van de studentepret er wel eens een smartelik disaccoord is gehoord, even pijnlik storend als de stem van de dode meistreel op het maal van J.v. Zutphen. Reeds in jonge jaren getuigde hij van zich zelf, dat weemoedige voorstellingen als een zachte muziek kunnen zijn, die wij liefhebben,.... die ons echter ook te week kan maken, kan verslappen (Dys. 40). Dat weke, tère, hoor ik in een paar versregels, die hij schreef bij een zelfportret, in 1862/63 te Den Helder gemaakt: Daar gaat i heen
Met zijn eene lange been,
Zijn rok is wat klein
Maar zijn hart is rein (Dys. 47)Ga naar voetnoot1).
Bij een ander portret voegde hij de volgende regels: Dat heertje met zijn witte dasGa naar voetnoot2)
Was eertijds een minnezanger;
Doch sinds het die witte das aan heeft,
Minnedicht hij niet langer.
Nu preekt het en doet huisbezoek,
En voor de variatie,
Houdt het 's winters, driemaal in de week,
Lidmatencatechisatie.
Ik bezweer u, mijn allerliefste vriendin!
Den draak hier niet mee te steken;
Er zit wezenlijk zoo iets aandoenlijks in,
Dat een hart er wel van mocht breken (Dys. 37).
| |
[pagina 122]
| |
Wij kunnen m.i. in allerlei uitingen van zijn jongere jaren de later zo noodlottige melancholie ontdekken. Dubbel jammer is daarom het ontbreken van data bij aanhalingen in Dyserincks boek; ik wees daar reeds op, maar nu weer: van welk jaar is zijn preek over Faust (Dys. 113)Ga naar voetnoot1), van wanneer ‘De geschiedenis van kleine Bob’?Ga naar voetnoot2) In 1885 liet hij zich nog eens uit over die ‘wereldsmart, gepaard aan het ziekelijk verlangen naar den dood,’ ‘een zonderling verschijnsel, dat wij soms in het doen en laten van een heel geslacht aantreffen...’ (Dys. 32). ‘Och, maar al te gewillig geven sommigen (eerst stond in het hs. “gaven wij ons”) zich over aan een weemoed, die, ondanks de tranen, die hij ontlokt, een bedwelmende zoetheid bezit’ (Dys. 33). Iets verder (Dys. 34) zegt hij: ‘een zegen maar, dat de tijd niet zelden als van zelf aan al die ziekelijkheid een einde maakt.’ Had de tijd bij hem aan de kwaal een einde gemaakt? Uit de waarlik schone aanhalingen in Dr. Dyserincks boek uit zijne preken (blz. 116-123) blijkt voldoende, dat hij op de kansel ook soms een zeer sombere toon aansloeg. In verband met het verdere verloop van zijn leven, wil ik nog de nadruk vestigen op twee punten: zijn huiselik leven en zijn geloof.
Een bespreking van het eerste, zijn huweliksleven, is natuurlik een uiterst kiese zaak, temeer waar zijne kinderen nog in leven zijn, die in brieven aan Dr. Dyserinck zulk een mooi getuigenis afleggen van het huiselik geluk in de Schiedamse pastorie. We betreden hier een terrein van zo uitermate persoonlike biezonderheden, dat onwillekeurig Prof. v. Hamels woorden ons in de gedachte komen: ‘Het publiek is nu eenmaal nieuwsgierig naar de histoire intime van zijn lievelingsdichters, en het raadt zoo gaarne meer geheimen dan er zijn’ (Los en Vast, 1876, 424). Hier moet de vreemde, de uit-deverte-belangstellende, die alleen de gepubliceerde stukken kan raadplegen, zwijgen en afgaan op wat een vriend en bekende van Haverschmidt zegt of uit intieme brieven opmaakt. Doch ook al ware Haverschmidt's huwelik niet volkomen gelukkig geweest, dan nòg behoefde een pieteitvolle bespreking daarvan geenszins grievend te | |
[pagina 123]
| |
zijn voor de nabestaanden, die beseffen, dat de samenleving van twee mensen iets zo uiterst precairs is, dat disharmonie zeer goed mogelik is. Vooralsnog grond ik mijn oordeel geheel op Dr. Dyserinck's boek en misschien blijkt juist hieruit, hoe gevaarlik conclusies in deze persoonlike aangelegenheden zijn. De sombere buien, die zich in Friesland en den Helder (Dys. 66/67) hadden voorgedaan, herhaalden zich natuurlik te Schiedam. Op taktvolle wijze heeft Haverschmidt's echtgenote haar zieke man in zulke dagen geleid (Dys. 153), hem bij zijn werkzaamheden geholpen, om zijn gebrek aan zelfvertrouwen te overwinnen (Ten Brink, 332). Zij waren in 1863 gehuwd. Na een tienjarig echtelik leven voelde Haverschmidt zich innig gelukkig (Dys. 153), hij genoot van zijn leventje thuis, zijn bloemen, zijn dieren; zijn woning weerklonk van blije, heerlike kinderstemmenGa naar voetnoot1); hij gaf zich met volle kracht aan de werkkring, die hem echter nog vele teleurstellingen zou baren (Dys. 70, 73, 125). Bij het zelf-ouder-worden, het naderen van het voor hèm zo gewichtige scheidingsmoment, bij het ouder-worden van zijn kinderen, kwam er misschien verandering. Men zou zijn preken daarvoor in chronologiese volgorde moeten bestuderen. Dan komt in 1891 de dood van zijn vrouw. Indien de door Dr. Dyserinck geschetste, boven aangestipte, verhouding de ware is geweest, wat moet dat dan in zijn leven geweldig zijn geweest! Nu stond hij alleen in de strijd! De eerste preek-Zondag na haar overlijden sprak hij van de kansel deze woorden: ‘Ik sta pas aan den ingang der donkere vallei. Ik heb nog maar de eerste schreden gezet op den eenzamen weg. Ik zal nog heel wat moeten ervaren, zwaar en bang.’ (Dys. 161). Ik mag met de gegevens, die mij ten dienste staan, niets beslist uitspreken, alleen maar gissen (en dat nog maar alleen in de richting, die Dr. Dyserinck aangeeft); maar zou de bepaalde vereenzaming na haar dood, terwijl de kinderen groter werden en dus, zoals meestal heel natuurlik geschiedt, verder af kwamen te staan (de zoon studeerde trouwens te Leiden), niet noodlottig hebben gewerkt op het verloop van zijn ziekte? Dr. Dyserinck loopt ook over deze kwestie heen.
En zijn geloof? Was hem dat dan niet de rots, waarop hij bouwen | |
[pagina 124]
| |
kon? Ook dit durf ik zo gauw niet uit te maken. Dr. Dyserinck roemt zijn gelovigheid-tot-het-einde-toe, maar in Dyserinck's boek vind ik bladzijden, die me doen twijfelen. In zijn studentetijd had hij de aanval zijner vrienden te verduren (Dys. 20); ik betwijfelde reeds de afdoende kracht van het bijbelwoord van zijn grootvader, toen hij als jongen rampzalig was over ‘het sterven’. (Dys. 99). Evenals Faust in Goethe's tragedie, Faust, die getuigt: ‘ik hoor de boodschap wel, maar kan haar niet gelooven,’ evenals Faust vindt Haverschmidt zijn voornaamste troost in de herinnering aan zijn vrome jeugd (Dys. 115). Toch ‘weet domienee Gravius de groote levensraadselen (als de dood van Mijn Broertje) voor kinderooren niet anders op te lossen dan door een goedige vraag, die de kwestie eigenlijk nog ingewikkelder maakt dan ze reeds is’ (v. Hamel L. en Vast, 1876, 430). Al spreekt de schrijver aan het slot van bet boekje (na het verhaal van het gedroomde hemelbezoek, F. Kenn. blz. 235) van zijn innige hoopGa naar voetnoot1) op een hemel, toch moet ik onwillekeurig denken aan de eigen woorden op blz. 160 van 't zelfde boekje: ‘zoo zijn er misschien wel groote menschen, die zich op dezelfde manier troosten met dingen in de verte en sommige van die dingen hebben mogelijk nog minder werkelijkheid dan (onze neef in Brussel had).’ Van de preekstoel af getuigde Haverschmidt, als hij spreekt van ‘de ijskoude tocht van ongeloof, die door de wereld gaat,’ dat die tocht hem wel eens een ogenblik heeft doen huiveren: ‘ik ben zoo sterk, zoo ongenaakbaar niet. Ik geloof aan onsterfelijkheid, ik wilGa naar voetnoot1) er aan gelooven.’ Hij smeekt bijna; ‘O moge de menschheid, o moge mijn ziel u nimmer verliezen: vriendelijke engel, lichtstraal uit den hoogen, geloof aan onze onsterfelijkheid.’ (Dys. 111). En een eind verder: ‘Als er geen leven na dit leven is, dan klaag ik God aan om al die arme kindertjes, die Hij geboren laat worden en die met hun holle, wijze oogjes.... ernstig schijnen te vragen: waarom zijn wij geboren, waarom moeten wij zoo bitter, bitter lijden? Neen, als er geen toekomst is voor hen, en voor allen...., die strijden en struikelen ook ja en dwalen, maar toch pogen op te staan en weder te keeren naar het goede pad, als...., dan zeg ik: er is geen God! en ik wenschte wel.... (Dys. 112).’ Doet dit alles niet denken aan de jongste der drie studentjes, van wie het, ondanks zijn stel witte dassen: Toch scheen (het), of hij den vrede
Niet bij zijn bekeering hervond. (Sn. Gr. 90)?
| |
[pagina 125]
| |
‘De nagelaten preeken blijven, als een kostbare schat, de belangrijkste en tegelijk onmisbaarste bijdragen tot de kennis van het leven en karakter van Haverschmidt’, zegt Dr. Dyserinck (blz. 120). De in Dyserinck's boek hierop volgende aanhalingen bewijzen deze uitspraak voldoende; nogmaals, in een preek van 1893, handelt Haverschmidt over zijn eigen strijd, spreekt hij over de treurige waarheid, ‘dat menigeen moedwillig (zoo het heette, en toch, wel beschouwd, zijns ondanks) een leven ontvlucht is, waarvan men zich te vergeefs bleef afvragen, waarom het met al zijn zegeningen en genoegens geen waarde meer voor hem had’ (Dys. 121). Ten slotte zijn het de geduldige, zich zelf verlochenende strijders, ‘die ons eerbied afdwingen en aan wier zijde ook wij ons wenschen te scharen’ (Dys. 121). De edele man is die zijde niet trouw kunnen blijven; in de Januariemaand van 1894 bezweek hij onder de last, die hem ten slotte toch te zwaar was geworden.
Ik zal mezelf gelukkig achten, als ik er enigermate in geslaagd ben, aan te geven, wat mij het hoofdelement schijnt in een karakterschets van Haverschmidt, de man van de weemoed. Ik heb me volkomen laten leiden door Dr. Dyserinck; ik heb alleen stil willen staan op andere ogenblikken, dan hij dat doet; ik heb de ogen soms even gesloten voor biezonderheden, die hij nagesnuffeld had; ik heb gezòcht en de richting trachten aan te geven, waarin voor de toekomst nog veel te zoeken overblijft. Want men zal begrijpen, dat ik het boek van Dr. Dyserinck, hoe knap en belangrijk ook, niet voor afdoende houd. Er blijft nog werk te doen overGa naar voetnoot1), een heerlik werk m.i. omdat, hoe droevig deze levensgeschiedenis ook is geweest, het nòg èèns meeleven met deze zeldzaam hoogstaande geest, op ieder eerbiedig bewonderaar verheffend moet werken. | |
[pagina 126]
| |
Want dat Haverschmidt een edel mens is geweest, en dat ‘zijn hart klopte voor al wat goed is’ (Sn. Gr. 79), de meerdere bewustheid dààrvan is het door mij dankbaar aanvaarde loon van het bewerken van deze recensie.
December, 1908. A. de Vletter.
P.S. Tegelijk met deze levensbeschrijving verschenen twee nieuwe uitgaven: 9e druk van ‘Snikken en Grimlachjes’ (ƒ0.60, ƒ0.85) en een geïllustreerde volksuitgave van ‘Familie en Kennissen’ (ƒ0.60, ƒ0.85), beide met portret. De illustraties van J. Hoynck van Papendrecht, reeds voor de 3e uitgave vervaardigd, kan ik niet bewonderen; 't is dan ook uiterst moeilik bij dit fijne, sterk persoonlike boekje, beelden te geven, die door dezelfde emotie gedragen worden. Overigens kan de firma H.A.M. Roelants, die door zulke eigenaardige banden aan Haverschmidt's nagedachtenis verbonden is, een eer stellen in deze beide keurige boekjes. Voor de 10o uitgave van Piet Paaltjens raad ik de uitgever een m.i. door de tijd nodig geworden verbetering aan, d.w.z. toevoeging van noten of van een toelichting. Hoe moeilik het ook zal zijn, in dit werk zo iets aan te brengen, toch is het voor het tegenwoordige geslacht wenselik en aardig: er zullen onder de lezers velen zijn, die maar half begrijpen, wie ‘Plooi’ en ‘Dundas’ waren, wie ‘Vater Müller’ was, wat ‘de vier van V. Hees’ en ‘Zuur’ betekent (zie Stud. Typen 68, 82; Stud. Leven, 130), enz. Wanneer iemand als Dr. Dyserinck zo iets op zich wilde nemen, zouden dat verbazend aardige bladzijden kunnen worden over het Leidse studentenleven van 1852-'59 Men krijgt een heel ander begrip over dat intiemere leven, als men weet, hoe in die jaren de Leidse maatschappij er nog heel anders uitzag dan de tegenwoordige met haar spoorstudentendom e.dgl.; die oude tijd van diligences, poortsluiten, 3 × daagse treinverbinding met Amsterdam enz. In ‘Het Vaderland’ van 4 Junie, '08 zag ik b.v. toevallig het bericht, dat de concerten te Leiden in Zomerzorg, 70 jaar lang onder Dunkler, Nicolaï, Bouwman, v. Erp e.a. gegeven, wegens gebrek aan belangstelling gestaakt waren. Eèns was er een jong studentje, dat met vrienden die concerten bezocht en achteraf zuchtte en zijn vrienden iets toefluisterde .... van een schoon, blauwoogig kind,
(Dat hij eens op een zomerconcert zag
En sedert had bemind).
| |
[pagina 127]
| |
Nooit speelde 't korps van Dunkler
‘Das Bild der Rose’ zòò zoet,
Als toen zijn blik den blikslag
Dier bleeke roos had ontmoet....
Ach, de tijd is voor het schone, blauwogige kind en het jonge studentje niet stil blijven staan, ze zijn oud geworden, hebben elkaar misschien later nog eens teruggezien in hetzelfde prozaïese licht, als waarin Verhuell ons ‘Kandor’ en ‘Charlotte’ schildert met zijn beide platen: ‘'s Morgens en 's Avonds’ en: ‘Een goeie dertig jaar later’ (Jeugd, 1873, no. 31 en 32); zij zijn wellicht dood, en Dunkler leeft al lang niet meer en Nicolaï is hem gevolgd, Zomerzorg bestaat nog, maar de concerten - - - -! Zo klinkt het oude lied, dat Haverschmidt de tranen in de ogen perste: ‘er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan.’ de vl. |
|