| |
| |
| |
Over het ‘taalgevoel’.
Wie niet onbedreven is in het hanteeren van een vreemde taal, zal toch, wanneer hij er in schrijft, dikwijls de pen neerleggen en zich afvragen: kan ik die uitdrukking, die ik daar kies, wel gebruiken? Men gaat er bij zich zelf over redeneeren, men betoogt dat de verbinding van dat substantief met dat werkwoord zeer goed is te verdedigen, doch men durft niet op eigen gezag beslissen; men zou zich een voorbeeld willen herinneren van een zoogenaamd gezaghebbend schrijver, en tegelijk verwijt men zich dat men zulk een rechtstreeksch voorbeeld noodig heeft. Want een vreemde taal inderdaad te kennen onderstelt zooveel vrijheid in het gebruik, dat men zelf zijn woorden durft kiezen, in het besef dat men daarbij niet zondigt tegen hetgeen met een vagen term de ‘geest’ van die taal wordt genoemd.
Dat besef, dat gevoel van vertrouwdheid, kan men niet missen, doch het is zeer moeilijk te krijgen, vooral wanneer die studie een bijzaak moet blijven. De beroemde Nederlandsche orientalist Dozy schreef een aantal van zijn werken in het Fransch, en ik heb vaak hooren vertellen met hoeveel ijver en volharding hij zich daarin had bekwaamd. Hij bracht het er zoo ver in, dat een der grootste Fransche stilisten, Renan, moest erkennen dat hij in de Fransche geschriften van Dozy allervoortreffelijkste bladzijden had gevonden, maar dat een Franschman toch telkens bespeurde dat het Fransch voor Dozy een vreemde taal was, ‘une langue dont il n'a pas la pleine conscience’ - zooals Renan het uitdrukte. Dat beteekent natuurlijk niet dat Dozy taalfouten maakte, maar wel dat hij niet bezat wat zijn criticus noemt ‘ce tact délicat qui constitue ce qu'on appelle en France l'art de bien écrire’. Die kunst wordt ook elders dan in Frankrijk geëerd, ook elders heeft men er besef van; en wanneer Steinthal spreekt van ‘der Mangel an Sprachgefühl, an richtigem Takt’ bij de latere Grieken die classiek Grieksch trachtten te schrijven, dan gebruikt hij in zijn vonnis termen die met de woorden van Renan juist overeenkomen.
| |
| |
Dat begrip van fijngevoeligheid voor hetgeen wel en voor hetgeen niet kan gezegd worden heeft men overal gekend waar slechts de eerste beginselen der ‘woordkunst’ zijn beseft, maar de term sprachgefühl schijnt, in verband daarmede, nauwelijks een eeuw oud; het oudste voorbeeld althans in het Duitsche woordenboek is van 1807: Campe zegt daarin, dat hij in de redactie van de artikelen in zijn woordenboek gemeend heeft ‘eben so gut, als jeder andere schriftsteller, befugt zu sein, seinem eigenen sprachgefühle zu folgen.’ Dat recht kende hij zich toe, omdat hij schreef in zijn moedertaal. Welke regels de schoolmeesters ook mogen voorschrijven, elk die met volle bewustheid meeleeft in grooter of kleiner kring, gevoelt dat hij naar de mate van zijn gaven aan het opbouwen en herscheppen van de taal in die maatschappij meedoet, dat hij zich vaak aan een bestaand gebruik onderwerpt, doch dat dat gebruik dan ook het zijne is, en dat hij wellicht eens, bewust of onbewust, zal meehelpen om het te wijzigen. En die bevoegdheid wordt niet verkregen door geleerde studie, men verwerft ze gaandeweg van zijn vroegste jeugd af. Het kind leert denken en gevoelen in zijn moedertaal, en de juistheid in het gebruik daarvan komt als van zelf wanneer verstand en gemoed zich gaan ontwikkelen; vandaar dan ook dat Delbrück ergens spreekt van ‘das ohne Arbeit, ja ohne Selbstbesinnung erworbene Sprachgefühl’, en ieder herinnert zich van kinderen opmerkingen te hebben gehoord zoo verrassend en juist, dat men het schoolonderwijs in de moedertaal voor die kinderen bijna overbodig zou achten.
Zulke denkbeelden werden in den loop der negentiende eeuw in Duitschland zeer gewoon, en door het nationalisme, vooral na den Franschen tijd, werden zij bevorderd. Niet zelden werd de zoogenaamd heldere doorzichtigheid van de Germaansche talen gesteld tegenover het zoogenaamd doode en conventioneele der Romaansche taalvormen, en in het bijzonder het Fransch noemde men een arme taal. In het Duitsch zei men sprechen, sprache, gespräch, spruch, en men kon zich vermeien in het besef van de nauwe verwantschap daartusschen; in het Fransch moest men zeggen parler, langue, conversation, dicton, sentence enz., op zich zelf staande woorden, bij wier gebruik het Fransche volk niets kon gevoelen, maar zich met niet onwelluidende klanken moest tevredenstellen: een volk met zulk een taal kon niet het innige ‘Sprachgefühl’ hebben, dat voor een Duitscher de taal van zijn voorgeslacht bijna kon doen herleven. Te betreuren was het daarom, dat ook bij de Duitschers dat gevoel niet altijd even krachtig was gebleven: hoevele composita, en vooral geographische namen,
| |
| |
waren oorspronkelijk helder en juist geweest, maar in den loop der tijden onherkenbaar geworden.
Doch er waren gelukkig in Duitschland groote mannen die door dieper studie bezadigder oordeelden. Jacob Grimm b.v. en Wilhelm von Humboldt hebben uitdrukkelijk gezegd dat geen taal eeuwen lang heeft bestaan, of er zijn een groot aantal elementen in waarvan niets is te begrijpen voor hem die er geen studie van heeft gemaakt. Von Humboldt erkent, dat een volk dat van ouden tijd af niet is gestoord door de aanraking met andere volken, grooter gelijksoortigheid in zijn taalvormen zal bewaren dan een volk dat invallen en overheersching heeft moeten doorstaan; maar - zooals hij het in zijn ongemeenen vorm uitdrukt - ‘eine neue Consequenz bildet sich auch hier allerdings, und die Zeit hat in den Sprachen mehr als sonst im menschlichen Gemüthe, eine Wunden heilende Kraft.’ Dat wil zeggen: ook na groote verwarringen ontstaan als van zelf weer nieuwe analogieën.
Dat fijne gevoel om van de taal het beste gebruik te maken is niet bij ieder even fijn. Men kan er mee begaafd wezen, maar het kan vervolgens ontaarden. Een ‘unverdorbenes sprachgefühl’ bezitten volgens Jacob Grimm in het algemeen de vrouwen. Het is vrij duidelijk wat hij daarmede bedoelt. De vrouwen leven - of leefden - niet voor een bepaald beroep, dat den geest der mannen eenzijdig ontwikkelt, en een technische taal doet ontstaan vol van barbaarschheden. Wie het dwaze en onnatuurlijke van zijn eigen technische taal door de gewoonte niet meer beseft, behoeft slechts de taal van andere bedrijven te leeren kennen. De taal van den politicus in zijn courantenartikelen treft een geleerde die buiten de politiek staat, maar de man der practijk lacht weer om de onaanschouwelijke en onnatuurlijke stijlvormen van den geleerde. Dat alles is te verklaren en te verontschuldigen, maar het is onaesthetisch.
En die opvatting is niet iets eigenaardigs van Jacob Grimm, zij ligt in de menschelijke natuur. Zeer levendig is zij ook bij de Franschen, en in de zeventiende eeuw werd de naam van ‘honnête homme’ bepaald gegeven aan hen, die door hun taal en hun manieren niet lieten blijken dat zij zich met een bepaald beroep bezighielden; men sprak altijd van le naturel, la simplicité, le bon sens: deze waren het kenmerk der harmonische beschaving - en zij zijn het nog. Jacob Grimm was zeker allesbehalve een Franschman, maar de overeenkomst is toch dat hij een zelfde gebruik der taal als het beste prijst; wat echter bij de Franschen een doel was, dat door inspanning bereikbaar werd geacht, dat was voor hem in de eerste plaats het voor- | |
| |
recht van den mensch die door de maatschappij niet was bedorven. En daarom meende hij dat de vrouwen met belangstelling in zijn woordenboek zouden lezen: ‘frauen, mit ihrem gesunden mutterwitz und im gedächtnis gute sprüche bewahrend, tragen oft wahre begierde ihr unverdorbnes sprachgefühl zu üben.’ Aan die woorden moet De Vries hebben gedacht, toen hij schreef dat ook een Nederlander, door het Nederlandsch woordenboek aandachtig te raadplegen, zijn ‘taalgevoel’ zou kunnen ‘zuiveren en versterken.’
Rudolf Hildebrand wil de verschillende graden van dat gevoel onderscheiden door de namen sprachinstinct, sprachgefühl en sprachbewusstsein; het laatste herinnert aan het door Renan gebruikte woord conscience. Het opstel, waarin Hildebrand dat onderscheid maakt, is van 1869. Tweeërléi beoefening van de taal stelt hij hier tegenover elkaar. De eerste is die van de schoolmeesters, die ons door hun onderwijs den indruk geven dat de taal wordt geregeerd door een systeem van verordeningen, die ons door een gezag buiten ons zelf worden opgelegd. De tweede is de zuiver historische beschouwing, die nauwkeurig doet zien welke verschijnselen achter elkaar hebben plaats gehad, maar die de ware natuur der taal evenmin doorgrondt, doordat zij zich te veel bepaalt tot het phonetische en de taal voor haar ongeveer gelijkstaat met een object der natuurwetenschap. ‘Zwischen diese beiden Betrachtungsweisen nun tritt der Begriff des Sprachgefühls vermittelnd und verbindend mitten hinein; im Sprachgefühl des einzelnen Menschen oder einer Zeit is die einzige wirkliche Lebensquelle der Sprache, dorthin muss auch die Forschung vordringen, um die Sprache als lebendiges Ganze an ihrer Wurzel zu fassen.’ Die woorden, geschreven in 1869, zullen door vele deskundigen in 1909 worden goedgekeurd. Hier heeft het woord sprachgefühl echter een meer bijzondere, meer technische beteekenis, waarin het ook door de tegenwoordige geleerden dikwijls wordt gebruikt. In het Duitsche Woordenboek vindt men niet anders dan deze definitie: ‘das instinctive gefühl für sprachlichen ausdruck’; dit is het algemeene begrip waarover ook hier tot dusverre is gesproken. Maar sprachgefühl is ook het besef dat men heeft van het beantwoorden van bepaalde grammatische elementen aan bepaalde begrippen; het is dan een term in de grammatica.
Voor het sprachgefühl van de tegenwoordige Nederlanders is de eene Nederlandsche taalvorm een geheel dat niet is te ontleden, de andere daarentegen bestaat uit deelen aan elk waarvan zij een bepaalde functie toekennen. Wie het woord braaf juist in die opvattingen gebruikt waarin onze taal het kent, geeft bewijs van zijn sprachgefühl
| |
| |
in den algemeenen zin, maar het grammatische sprachgefühl wordt door den vorm braaf niet wakker gemaakt, die vorm is voor ons een ondeelbaar geheel. Braafheid daarentegen ontleden wij in twee elementen, en wij spreken hier van een suffix -heid. In hij geeft is die t op zich zelf een afzonderlijk element, dat gevoelt reeds een kind voor hij het nog duidelijk kan formuleeren; ondankbaarheid is voor ons nu eens het tegenovergestelde van dankbaarheid, waarbij dat tegenovergestelde begrip dan door de lettergreep on- wordt aangeduid, dan weer de hoedanigheid van ondankbaar te wezen. Snoek is de ondeelbare naam van zekeren visch, maar bij haring zijn wij geneigd dat -ing als iets afzonderlijks te beschouwen, doordat wij b.v. ook zeggen bokking, paling, wijting: wij aarzelen evenwel, doordat wij niets begrijpen van hetgeen er na aftrek van dat -ing van die woorden overschiet. Nabij komen wordt in sommige gevallen voor ons één woord - zooals wij dat uitdrukken, b.v. wanneer men spreekt van ‘een zelfvertrouwen dat de pedanterie nabijkomt’, d.i. bijna daarmede identiek is; maar wij zullen daarentegen geneigd zijn te schrijven: ‘een zelfvertrouwen dat de pedanterie zeer nabij komt,’ d.w.z. voor ons gevoel zijn nabij en komen nu niet meer zóó tot een geheel geworden, doordat de bepaling zeer de aandacht vestigt op de eigenlijke beteekenis van nabij. In zulke gevallen is het zeer gewoon dat de opvatting niet bij ieder dezelfde is. Wanneer wij zeggen water is een vloeistof en het kind drinkt water, dan heeft water wel in beide gevallen denzelfden vorm, maar het neemt in onze voorstelling niet dezelfde plaats in, en in wat wij kunnen noemen den normalen zinbouw wordt dat verschil
aangeduid door water òf het eerst òf het laatst te zeggen. In den zin Bismarck overwon Napoleon is het voor niemand twijfelachtig wie als overwinnaar bedoeld wordt. Wilde iemand Napoleon als overwinnaar voorstellen, dan zou hij die zelfde woordschikking alleen in een zeer bijzonder zinsverband kunnen te pas brengen.
Het sprachgefühl van een bepaald oogenblik dicteert dus als het ware de regelen der zoogenaamde beschrijvende grammatica van een bepaalde taal op dat tijdstip, dat zijn de omschrijvingen van alle analogieën die in die taal op dat oogenblik bestaan. Ik mag den welwillenden lezer misschien verwijzen naar wat ik in een vorigen jaargang van De Nieuwe Taalgids over de Analogie heb geschreven: daar is uitgewerkt wat hier is aangeduid. Dat gevoel wordt dus niet ten onrechte door Hildebrand de ‘Lebensquelle’ van de taal genoemd, want het is de oorsprong van bijna alle nieuwe formaties. Het leeft in ons allen, en het onderwijs in de moedertaal dient om
| |
| |
het krachtig en gezond te maken. Maar dat ontwikkelde gevoel, onmisbaar om de taal met juistheid te hanteeren, kan, wanneer wij niet oppassen, ook de oorzaak zijn van onjuiste voorstellingen, en dat gevaar is zóó groot dat zelfs de uitnemendste geleerden er niet altijd aan zijn ontkomen.
Wij zeggen hij geeft, hij spreekt, hij rookt enz., en dergelijke vormen, vergeleken met ik geef, wij geven
enz., doen ons zeggen, in de formuleering waaraan wij nu eenmaal gewoon zijn: ‘de uitgang van den 3en pers. enkelv. is hier -t’, ‘de vorm geeft bestaat uit den stam van geven met dat suffix er achter.’ Dit is waar, doch die waarheid heeft slechts een logische beteekenis. Wij kunnen met ons verstand ieder geheel zóó in deelen splitsen als ons dit op een gegeven oogenblik wenschelijk en raadzaam voorkomt, en b.v. van zekeren weg zeggen dat hij 6 K.M. lang is, of m.a.w. dat hij bestaat uit 6 stukken elk van 1 K.M. Maar dat beteekent niet, dat die weg is ontstaan door zes zulke stukken met elkaar te verbinden. In werkelijkheid zou geeft de verbinding zijn van den stam van geven met het suffix -t, indien die twee elementen eerst elk afzonderlijk hadden bestaan en dan door ons met elkaar waren vereenigd; doch wij kennen die -t slechts als een door ons afgezonderd element. Met recht daarentegen zeggen wij, dat kamerdeur bestaat uit kamer en deur, want kamerdeur is de verbinding volgens een bepaald model van twee onderling onafhankelijke elementen. Immers, het moge waar zijn dat die elementen in werkelijkheid niet anders voorkomen dan in het zinsverband, toch kan men een betrekkelijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het woord niet ontkennen, want, zooals Finck het dunkt mij te recht uitdrukt: ‘das Wort ist der kleinste, nicht in bestimmter Weise an andere Lautkomplexe gebundene Bestandteil der Rede.’
Het ‘taalgevoel’ verleidt ons inderdaad telkens tot beweringen waartoe wij geen recht hebben. Wij zeggen ik mag hem wel lijden en ik mag hem wel. Iemand hield het voor evident, dat die tweede uitdrukking een verkorting was van de eerste, zijn ‘taalgevoel’ zei hem dat zeer stellig, hij zag niet duidelijk in, dat dit door een historisch bewijs moest worden bevestigd, en liet zich leiden door het besef dat er inderdaad elliptische uitdrukkingen bestaan. De gewone beschaafde Nederlander neemt als van zelf aan, dat de vormen der algemeene beschaafde taal echter en oorspronkelijker zijn dan wat dialectisch klinkt: ik brocht kan voor zijn gevoel niet anders zijn dan een verminking van ik bracht. Hij lacht om den etymoloog, wanneer deze vormen met elkaar in verband brengt die ‘al heel weinig op elkaar gelijken,’ en andere van elkaar scheidt ‘die maar een paar lettertjes
| |
| |
verschillen.’ En in zijn oordeel is hij vaak zeer beslist, want zijn ‘taalgevoel’ geeft hem recht van meespreken. Toch mag men in dit opzicht niet alle menschen gelijkstellen. De een heeft weinig ontwikkeling en is daardoor forsch in zijn beweringen, de ander heeft een meer critischen geest en drukt zich voorzichtiger uit.
Het ‘taalgevoel’ geeft ons dus bepaalde voorstellingen omtrent het verband van grammatische elementen in de taal die wij zelf spreken. Die voorstellingen hebben een werkelijk bestaan in onzen geest. Maar zij kunnen ons niet leeren wat buiten ons om is geschied, zij leeren ons geen historische waarheid, Naast elkaar staan b.v. gezegd en gezeid. Wie gist, dat gezegd een voortbrengsel is van de analogie, maakt reeds in een bescheiden vorm van de historische grammatica gebruik. Wie daarvan niets weet, zal waarschijnlijk beweren dat men in gemeenzame taal gezegd in gezeid heeft veranderd. Het is in de wetenschap dan ook een regel, dat omtrent het historisch verband tusschen zulke gelijktijdige vormen niets kan worden afgeleid uit die vormen zelf zonder andere gegevens. En daarom is het onmogelijk vormen te verklaren van talen wier verleden men niet kent. Deze waarheid is zelfs door groote geleerden niet altijd in het oog gehouden. Gelukkig voor ons, dat wij van de oudere vormen onzer eigen taal nog zooveel monumenten over hebben. Zeker ligt het niet op ieders weg die oudere geschiedenis te bestudeeren. Maar aan den anderen kant: ieder voorwerp van studie heeft zijn eigen karakter, en het historische, het traditioneele karakter van de taal treft ons bijzonder sterk. Wij gevoelen, dat wij door alleen de uitingen van het ‘taalgevoel’ eener gegeven periode te bestudeeren ons een beperking opleggen, en daardoor onwillekeurig vergissingen kunnen begaan waartegen de historische wetenschap ons kan beveiligen.
Ten slotte één opmerking over den term taalgevoel. Misschien zou men naar waarheid kunnen zeggen, dat een Hollander, die veel ‘taalgevoel’ heeft, het woord taalgevoel maar zelden zal gebruiken. Dat woord is een van de vele composita die wij aan de Duitsche wetenschap hebben te danken; en al zijn taalgebied, taalgeschiedenis, taalontwikkeling, taalgevoel, taalbewustzijn enz. met een beroep op de analogie ook te verdedigen, wij hebben toch het minder aangename besef dat hun gebruik het bewijs is van een zekere onzelfstandigheid in ons denken. Men kan niet anders dan daarin berusten. Ook bij ons is de ouderwetsche taalkunde vervangen door de moderne taalwetenschap, jongere geleerden zijn er in opgevoed, en ten slotte zal waarschijnlijk niemands ‘taalgevoel’ hem meer zeggen, dat hij met taalgevoel eigenlijk sprachgefühl bedoelt. A. Kluyver.
|
|