De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Willem Bilderdijk. Een dichterstudie door Gust. van Elring ('s Gravenhage - Mart. Nijhoff - 1908) (Pr. ƒ 2.40).Dit boek valt in twee delen: het kleinste, over Bilderdijk's Dichterfiguur (blz. 1-57) is een brede inleiding op het tweede: Bilderdijk's Beoordeelaars (blz. 58-205), waarin de strijdlustige schrijver optreedt als ‘recensent ook der recensenten.’ De samenvattende titel zou eigenlik moeten luiden: ‘Apologie van Bilderdijk als dichter.’ Het is een laatste bijdrage tot de jubileum-litteratuur van 1906. ‘Steeds | |
[pagina 101]
| |
beet ik de spits af en stond op de bres’ zegt de schrijver (blz. 196), die aan de viering ‘het werkzaamste aandeel had.’ In dit boek, doortrokken van de feeststemming, legt hij dan ook harnas en zwaard alleen een enkele maal af, om die te verwisselen met de geklede jas van de cerimoniemeester. Van Elring beseft het ideaal van dichterstudie: ‘men trachte het gevoel te ontwikkelen, het vermogen de schoonheid te onderscheiden, men doe den lezer het leven ademen van den dichter, het licht zien zijner ziel’ (blz. 17). Maar als de lezer van deze lijvige dichterstudie een dergelijk intiem genot verwacht, komt hij bedrogen uit. Al dadelik klinkt hem een geraas van stemmen tegen. Allerlei akteurs, binnenen buitenlanders, verdringen zich op het toneel, waar Van Elring voor régisseur speelt, pluimpjes en standjes uitdelend. De eerste hoofdstukjes vormen een bont mozaiek. Bilderdijk's nagedachtenis is een preludium op de kritiek van kritici. Gewijde poëzie is, gelijk de schrijver zelf erkent (blz. 15), ‘een bespreking van Kat's boekske.’ Dichters morgenrood, De Herdenking en Bilderdijk's historische beteekenis lijken fragmenten van een onuitgesproken feestrede, waarin Bilderdijk met de grootste der groten vergeleken en soms gelijkgesteld wordt. In één opzicht zouden we Bilderdijk tegen zijn vereerder in bescherming willen nemen. Van Elring verdedigt de gevaarlike kritiek van het snoeimes. ‘Men legge zich in het vervolg in de eerste plaats toe op de esthetiek van Bilderdijk's poëzie, opdat men langzamerhand nauwkeurig een schifting volbrengen kan’ (blz. 9). Werd daarmee alleen bedoeld dat een smaakvolle keuze de beste inleiding tot de dichter is, dan zou dat niet veel tegenspraak vinden. Maar Van Elring eist voor de kritiek het recht op om ook in een gedicht het ‘minderwaardige’ te schrappen. In de Ziekte der Geleerden ‘is veel schrappen noodzakelijk; dan blijft twee derde over, dat in waarheid prachtig is’ (blz. 22). In een ander gedicht wil hij twee strofen schrappen (blz. 58), en hij verdedigt dat door de stelling: ‘Nooit drukke een kunstenaar over wat hij tegen of buiten de kunst acht, tenzij in historische uitgaven. Hij doe dit vooral niet bij dichters als Vondel en Bilderdijk, die zoo geweldig veel hebben geschreven. Hij zij echter om rekenschap niet verlegen.’Ga naar voetnoot1) Rekenschap? Alsof dat te beredeneren is! De bewering dat Bilderdijk | |
[pagina 102]
| |
soms ‘met het lichtpenseel van Rembrandt maalt’ (blz. 37), ‘boven Vondel's lyriek in stoutheid uitstijgt’ (blz. 38), alexandrijnen schrijft zoals er ‘in geen enkele taal’ geschreven zijn, laten we voor rekening van deze vurige Bilderdijk-vereerder. Maar is het dan niet aanmatigend, zò'n dichter te verbeteren?Ga naar voetnoot1) Bilderdijk zelf zou de eerste geweest zijn om zulk een ‘vriend die hem zijn feilen toonde,’ toe te roepen: ‘handen thuis!’ In het tweede gedeelte van dit boek laat de schrijver in bonte mengeling allen die tot het jaar 1908 over Bilderdijk geschreven hebben, vrienden en vijanden, geleerden en ongeleerden, belangrijke persoonlikheden en onbeduidendheden, langs ons heen trekken. Telkens vernemen we ook zijn persoonlike mening. Levende beoordelaars worden geprezen of bestreden. Tussendoor worden opmerkingen over Bilderdijk's kunst geplaatst. Dit overzicht, dat van ijver en belezenheid getuigt, bevat veel materiaal voor toekomstige Bilderdijk-studie. ‘Geen dichter ter wereld’ - zegt de schrijver - ‘over wien, na zijn dood, door kunstenaars van beteekenis zoo tegenstrijdig geschreven is.’ Uit literair-histories oogpunt is dit inderdaad merkwaardig, vooral wanneer dit, meer dan hier geschiedt, met de ontwikkelingsgang van de letterkunde in verband gebracht wordt. Gewoonlik heeft Van Elring de beschouwing van voor- en tegenstanders juist gekarakteriseerd, en met goed-gekozen citaten toegelicht. Wij zullen hem daarbij niet op de voet volgen. Alleen een paar opmerkingen. Heeft Geel wel zo gunstig over Bilderdijk's kunst gedacht, als Van Elring laat voorkomen?Ga naar voetnoot2) Is niet de ontboezemings-poëet, met wie hij in zijn Gesprek op een leidschen buitensingel een loopje neemt, een volbloed Bilderdijkiaan? Pierson's eerste Studiën over Bilderdijk (1875)Ga naar voetnoot3) worden slechts terloops genoemd. Toch zit daarin de verklaring waarom Pierson in zijn Oudere Tijdgenooten ‘den dichter op den achtergrond dringt’ (blz. 107). Hij kende te goed de grote buitenlandse kunstenaars, om Bilderdijk als dichter daarmee op één lijn te plaatsen. Overschatting is in een lofredenaar begrijpelik. Dat de herdenking, die Bilderdijk ‘voor de oogen der natie naast Rembrandt plaatste’ (blz. 205) een ‘blijvende herleving’ zou zijn, is een hoop die waar- | |
[pagina 103]
| |
schijnlik met de feeststemming grotendeels vervliegen zal. Maar dat de Bilderdijk-studie door de herdenking gebaat is, en dat Van Elring, ook door dit boek, daartoe bijgedragen heeft, zal gewaardeerd worden door ieder die in Bilderdijk in elk geval een groot Nederlander ziet. C.d.V. | |
Het Vondeljaarboek voor 1908. Uitgegeven door de Vondelvereniging te Amsterdam. Redakteur: Dr. H.W.E. Moller. Bij E. Van der Vecht te Amsterdam.Vooraf gaat het Jaarverslag over 1907, van de hand van de Redakteur. We lezen er uit, dat het doel van de Vereniging is, de kunst van Vondel nader te brengen tot het Nederlandse volk, en met welke middelen ze dit doel tracht te bereiken.Ga naar voetnoot1) Verder vernemen we, wat de ijver van de leden op de lezingen en voordracht-avenden reeds ten beste gaf Dan volgt een Ledelijst. En daarop de verschillende bijdragen. Ze zijn: Vondel en de gouden eeuw, door Hendr. C. Diferee; De Idee van Vondel's Lucifer, door J. van Mierlo Jr.; De eerste rei uit Lucifer. Proeve van verklaring door Dr. P. Leenderts Jr.; De Geesten bij Vondel, door J.J.G. Boelen; De eenheid van plaats in Vondel's Treurspelen door J. Salsmans, en enige kleinere stukken. De waarde van het ‘Jaarboek’ wordt nog verhoogd door een Overzicht van de Vondeluitgaven (boeken, artiekelen, besprekingen), door de Redakteur Dr. Moller.
Vooral in verband met wat het streven van de Vereniging beoogt - het nader brengen van Vondel tot het Nederlandse volk, - is de bijdrage van de hr. Diferee wel van de meeste betekenis. De dikwels betwijfelde vraag, of Vondel wel een echt vertegenwoordiger van de Gouden eeuw is geweest, en of in z'n werken de resultante van het | |
[pagina 104]
| |
leven en de daden van ons voorgeslacht zou zijn neergelegd, wordt door hem in een doorwrocht studie bevestigend beantwoord Daartoe geeft hij eerst een korte karakteristiek van dit bloeitijdperk. De kamp tegen Spanje, die een negatief beginsel tot grondslag had, richtte zich op de vrijheid van het godsdienstig, maatschappelik en commerciële leven; doch dit streven kon, geleid in de stromingen van een eigenaardig particularisme, dat ons volk eigen bleef, in het staatkundige en in het godsdienstige niet tot een vaste vorm komen. Juist de jaren van 't Bestand zijn het, die ons de vruchteloze pogingen tot een vaste consolidatie van een blijvende staats- en kerkvorm vertonen. Alleen aan een hogere, boven 't gewone niveau uitstekende geest kon 't gelukken, om bij deze volksaardige particularistiese aanleg en de logica der historiese feiten, tot een synthese te komen; en werkelik, werd deze synthese bereikt in Vondel z'n litteraire kunst. Hij zou het zijn, die ‘het geloof en het leven zou grondvesten op het didakties beginsel en het piëtisties gevoel van de natie en het met zijn machtig talent zou uiteenzetten langs de lijnen van een geleidelike, en toch onvergelijkelike kunst.’ Al de uitingen van het 17de eeuwse leven, de strijd tegen Spanje, de verering van Oranje, de verschillende kunsten, het huweliksleven, handel en bedrijf, lost hij op in deze synthese, dewelke is, de waardering van 't goede en grootse in de natuur- en levensopenbaringen. De grondslag van die waardering is z'n geloof, zoals dit uit de negatie tot een positief betrouwen was gekomen, en met z'n innerlik leven en bestaan tot een overeenstemming was geraakt. Nederlander blijft hij in dezen vooral, omdat hij, in z'n leven en geloven, de didacticus en de piëtist in hem niet ontrouw wordt. En een zoon van z'n volk en een vertegenwoordiger van z'n eeuw is hij, omdat hij de leidende gedachten en de tegenstrijdigheden dier dagen in zich voelt leven, maar tevens, omdat hij hoger dan zijn omgeving staande, de harmonie in die schijnbare verdeeldheid te zoeken tracht. Het streven zoekt nu een uiting in vele ondergrondse stromingen en in menige stemming van 't ogenblik. Volgen we nu nog een ogenblik het merkwaardig opvoedingsproces van uit de wereld der bonte tegenstrijdigheden tot de door Vondel bereikte harmoniese wereld, waarin hij de openbaringen ziet van één Mysterie. Niet alleen de grote lijnen worden ons in z'n werken getoond, maar ook de wisselwerking van de gevoelens en gedachten, waaruit de lijnen rijzen. Het allereerst laat de harmonie zich vinden in Vondel's erotiek. De grondtoon van z'n poëzie is, zoals gezegd, de liefde; en de liefde voor de vrouw, de verering van haar schoonheid, de aanbidding van het algemeen-vrouwelike als een openbaring van het liefdevol-geschapene, | |
[pagina 105]
| |
zingt van z'n jeugd af door z'n verzen heen. Daarmee dissoneren in de aanvang nog, z'n strijdzangen, z'n ijver voor het recht en de vrijheid, z'n militant verweren van z'n kunstrichting tegen de Amsterdamse consistoriën. Doch bij dieper indenken van wat z'n tegenstanders in hem bestrijden, lossen zich de tegenstrijdigheden op in een beschouwing van wat de kunst, naar zijn mening, zou moeten geven; de didaktiek en het piëtisme geven het biezonder karakter aan van z'n werken, en ‘Vondel wordt de bijbelsch-christelijke dichter bij uitnemendheid, die het economisch en erotisch element in zijne kunst daarom niet versmaadt, maar dit in verband met zijn vroomheid en kunstliefde tot harmonie en oplossing zoekt te brengen.’ Het eerste produkt van dien aard is de ‘Gysbrecht.’ Na die tijd nemen de hekeldichten af. In ‘Amstels ondergang’ was 't hem gelukt, zijn kunstideeën om hun zelfs wil neer te leggen, waar ze tot heden slechts in goedgeslaagde genre-stukjes op lyries en eroties gebied tot uiting kwamen. De stemmings-uitingen hebben zich geconsolideerd tot een kunst, die z'n gevoelens beheersen en ze harmonies in het kader van z'n toneelscheppingen plaatst. Dat die scheppingen juist drama's moesten zijn, werd voorgeschreven door Vondel's vroomheid en zielestemming.: ‘de dichter Vondel was als mens gegaan door de spitsroeden der smarte.’ Dit diep tragiese wilde hij uitbeelden met al z'n talent. Een treurspel scheppen uit fictie, deed hij niet; daartoe zag hij het drama te veel in 't leven zelf. Hij stelde zich geen andere taak, dan het treurspel zoals het zich in de historie had afgespeeld, nog eens opnieuw uit te beelden in een ideale gestalte. Voor hem was het treurspel een schilderij met de pen, ‘waarin fijnheid van uitbeelding en schilderachtige groepeering het winnen moest van forschheid van handeling en scherpe vooruitzetting van het hoofdmotief.’ Zodoende wordt het hem een genoegen, ‘iedere handeling en elk motief in prachtvolle woorden en heerlijke volzinnen gestalte en vorm te geven.’ Voorbeelden van harmoniese samenvloeingen van verschillende, uit materiële en godsdienstige sferen genomen gedachten en gevoelens geeft de schrijver aan de hand van de ‘Gysbrecht.’ Bekroond wordt de voorstelling van de fusie der verschillende stromingen bij Vondel, met het herinneren aan het hoogstaand erotiese stemmingslied uit de bekende ‘Rei’, bezingende Badeloch's ‘Huwelikstrouw’. Voortaan heeft de ‘dichter-zanger het evenwicht tussen z'n zielsen kunstenaarsleven gevonden.’ Vondel's opvoeding als kunstenaar, welke in den ‘Gysbrecht’ voor 't eerst harmonisch tot uiting kwam, werd in zijn ‘Lucifer’ en ‘Adam | |
[pagina 106]
| |
in Ballingschap’ voltooid. En daarmee ‘had (hij) door zijn kunst het geloof en leven, en door zijn geloof en leven de kunst gediend.’
Een poging als deze, om Vondel uit te beelden als de vertegenwoordiger van het veelzijdige leven der 17e eeuw, het middelpunt als 't ware, waarin de stralen van het maatschappelik leven en 't geestelik denken en voelen van die tijd zich verenigen, is het hoogste wat in dezen ooit gegeven is. En waarlik, zonder Vondel lijkt ons de 17e eeuw mat en dor; en we kunnen ons eveneens moeielik losmaken van de twijfel, of, zonder 17e eeuw, de facetten van Vondel's geest ons wel met dezelfde glans zouden hebben bestraald. Doch hiermee achten we de gehele Vondel nog niet gegeven. Door en uit z'n worsteling om te komen tot deze materie- en kunst-beheersende eenheid, stijgt een wezen omhoog, die ruimer grenzen zoekt. Een Christen adelaar zweeft over de landen en zeeën, nu eens blijde jubelend in 't aangezicht van de spelende zon, dan angstig roepend bij 't donker opwolken van kruitdamp, en immer weer hoopvol zich richtend naar 't licht van de opkomende Dag. Zeker, is hij Nederlander, onverminderd, en de door God begenadigde kunstenaar, maar ònder en òm een voorbehoud. Z'n gang, ‘door de spitsroeden der smarte,’ werd hem een Kruisgang. Het Grote Offer opende hem de blik op de afgrond van de Val. Eindeloos, ja, vermeide hij er zich in, de grote tragedie in de diepste diepten, met kunstvolle uitbeelding langs zuiver-menskundige lijnen te volgen. Doch even hoopvol blijft in hem de verwachting der komende tijden. Goed burger en patriot, zijn echter de grenzen der dingen slechts voorlopige grenzen. Goed vriend en zoon van de Kerk, is z'n harmonies samenwonen en samenzijn in zijn stad en zijn eeuw een compromis van tijdeliken aard. Want deze man is niet geweest de 20ste eeuwse, rustig bezonken, Roomse Nederlander, die z'n plaats in de samenleving en z'n kindschap God met z'n ideeënwereld verzoenen mocht, - deze Vondel is ruimer en breder, ouder en nieuwer, die in zijn Kerk ziet wat hij zelf is in die Kerk; de onbegrensd Universele, die in alle tijdelijke, aardse vormen, stoffelike en geestelike, de schaduwen en vertolkingen van een komende Werkelijkheid ziet. Dat bepaalt het heimwee, dat boven z'n goddelike harmonieën uitklinkt.
Verder toont J. van Mierlo Jr. aan, dat de Idee van Vondel's ‘Lucifer’ is, een psychologiese analyse van een verheven ziel, die | |
[pagina 107]
| |
‘na een tragiese strijd tegen het Noodlot, dat het Boze beginsel in zijn ziel heeft gebracht, z'n ondergang vindt;’ een eenvoudig maar even heldere als zaakrijke ontvouwing van het beloop van 't spel, met de slotsom, ‘dat waar het onderwerp (in deze de “Lucifer”) psychologische ontleding en studie medebracht, er in Vondel kunsten scheppingskracht ten overvloede aanwezig was, om hem te dwingen zijn thema te leiden langs de eenig-noodzakelijke lijnen.’ De Eerste Rei uit de Lucifer wordt op duidelike en bevregende wijze, verklaard voor Dr. P. Leenderts Jr. Afwijkend van wat anderen in ‘goeden’ n.l. in (God als) oorsprong van zoo veel goeden. Als uit hem vloeien, en bestann Bij zijn genade, en alvermogen. En wysheit, die hun 't wezen schonck. Uit niet, eer dit in top voltogen Palais; der heemlen hemel blonck; - meenden te moeten lezen, t.w. ‘bona, beneficia, goede dingen’, en ook met terzijdstelling van wat Cramer en Boelen daarin zagen, ziet leendertz hierin ‘boni, goede wezens’, en wil hieronder de engelen verstaan, die dan zouden geschapen zijn vóórdat het ‘in top voltogen Palais, der heemlen hemel’ voltrokken was, en die dus door V. als emanaties voorafgaande aan die der wereldschepping werden beschouwd. De Geesten bij Vondel is de titel van een studie van de hr. Boelen, die na een korte uiteenzetting van wat ‘anthropomorphisme’ en ‘anthropopathisme’ is, en hoever men in de voorstelling van bovennatuurlike wezens mag gaan, met citaten uit de Lucifer, uit de ‘Adam’, en uit Milton's ‘Paradise Lost’, die hij een aesthetiese maatstaf aanlegt, aantoont, dat Vondel's voorstellingen grootse en machtige indrukken maken, terwijl hij door zich aan algemene en onbepaalde trekken te houden, de bezwaren en misgrepen ontkomt, die we bij Milton ontmoeten. J. Salsman beschrijft ons in De Eenheid van Plaats in Vondel's Treurspelen, hoe, in verband met de toenmaals aanwezige vaste décors in de Amsterdamsche Schouwburg, de scenéring van de Lucifer moet zijn geweest. Nog vestigen we de aandacht op Van Mierlo's vraag: Waarom Vondel het Protestantisme niet heeft uitgebeeld in zijne Heerlyckheit der Kercke. Het antwoord geeft hij zelf. Vondel gebruikte als bron voor het geschiedkundig deel in de ‘Heerlyckheit,’ het Epitome Annalium Ecclesiasticorum Caesaris Baronii door Bisciola, 2e uitgaaf, maar ging niet verder dan tot het jaar 1000 (volgens de le uitgaaf); de daarop volgende eeuwen waren van een andere hand. J.K. | |
[pagina 108]
| |
Onze Dichters, door Gust. van Elring, met Boekversiering door Frits Lensveld (Meulenhoff en Co. - Amsterdam, 1908) (Pr. ƒ 1.90).Dit deel van 588 blz. brengt voor geringe prijs een keuze uit zeven eeuwen Nederlandse poëzie. De uitgever, die inplaats van de verzamelaar rekenschap geeft omtrent de samenstelling van dit boek, verzekert: ‘Wij wenschen te geven het mooie in onze dichtkunst. Een schat van edelgesteenten. Ontbreekt hieraan een enkele, dat ontneemt niet den glans der andere.’ Al zal menigeen met ons menen dat die glans op verscheiden plaatsen onderbroken wordt door valse stenen of door minderwaardige, wij wensen deze verzameling een ruim debiet toe, omdat het veel goeds in ruime kring bekend kan maken, en tot nadere kennismaking met onze beste dichters uitlokken. Of iemand, alleen uit deze bundel, een juist beeld zou krijgen van ontwikkeling en waarde van onze dichtkunst valt te betwijfelen. Daarvoor zijn de verhoudingen te weinig in het oog gehouden. Dat Bilderdijk 27 bladzijden krijgt, is bij deze Bilderdijkvriend begrijpelik. Maar waarom staat bv. Potgieter, met minder dan 4 blz. achter bij Prudens van Duijse (7 blz.) om van verscheiden onbeduidendheden onder de jongeren maar niet te spreken. Als in een volgende druk het aantal dichters flink besnoeid werd - onze nationale roem, noch onze Parnas zal er onder lijden! - zouden de werkelike ‘dichtjuwelen’, om met de uitgever te spreken, beter tot hun recht komen. C.d.V. | |
Spreekwoorden en zegswijzen, afkomstig van oude volksgebruiken en volkszeden, door A. de Cock. Tweede, herziene en vermeerderde druk. (Ad. Hoste - Gent - 1908).Met genoegen vestigen we de aandacht op de tweede druk van dit omvangrijke werk. De eerste druk, in 1905 verschenen, en in enkele maanden uitverkocht, is bijgewerkt en vermeerderd. De ijverige en bekwame redakteur van Volkskunde heeft het resultaat van jaren lezen en verzamelen in dit boek neergelegd. Het is een ware schatkamer van folkloristiese kennis. De spreekwoorden en zegswijzen zijn, zo goed als dat ging, in verschillende rubrieken ondergebracht; soms zelfs op grond van een verklaring die de schrijver zelf voor een juistere verwerpt (b.v. bij schobbejak), maar het uitvoerige register is voor zulke gevallen een betrouwbare wegwijzer. Die indeling heeft dit | |
[pagina 109]
| |
grote voordeel boven een alfabetiese, dat men spreekwijzen, in dezelfde taalkringen ontstaan, bij elkaar vindt. Dat dit werk gegroeid is uit artikelen in Volkskunde, maakt dat het meer geeft dan de titel belooft. Onder het hoofdstuk Volksvermaken vindt men b.v. een heel artikel over Driekoningen, over Aprilgrappen en een uitvoerige verhandeling over de Meiboom (blz. 181 tot 196). Een Bijlage geeft nog een herdruk van artikelen over Ketelmuziek. Maar het gehele werk is doorzaaid met interessante biezonderheden ter verklaring van de taaloudheden. Dat een verzameling als deze krities gelezen moet worden, spreekt vanzelf. De noodzakelikheid daarvan is des te groter, doordat de schrijver, waar geen bewijsplaatsen aan te voeren zijn, zijn gissingen soms op wat al te stellige wijze formuleert. Overbodig lijkt mij de vermelding van fantastiese gissingen, door Tuinman of Bilderdijk gemaakt, en die nu louter curiositeiten zijn. Daar staat tegenover dat de schrijver, die over de zeldzame belezenheid beschikt, nooit verzuimt zijn bronnen en zijn litteratuur op te sommen, en daardoor tot kontrole in staat te stellen. C.d.V. | |
Opstellen nazien! Gedachten - in vriendschappelike geest - ter overweging aangeboden aan degenen die Nederlands onderwijzen, door R. Volbeda (A. Binnert Overdiep - Heerenveen - 1909).Deze beknopte brochure (23 blz.), die geheel in de lijn van ons tijdschrift ligt, is een heuglik teken. De schrijver, brekende met het oude ‘opstel’, gaat achtereenvolgens na Wat men onder ‘taal’ verstaat. De onderscheiding tussen ‘Inhoud’, ‘Stijl’ en ‘Taal’; Welke dingen bij 't nazien van opstellen tot richtsnoer moeten dienen; De invoering der beelden; De opvolging der delen; Het woord-gebruik; De afwisseling van klanken; De regelmaat van 't ritme en De Taalvorm. Een alzijdige behandeling was in dit bestek niet mogelik, maar de hoofdlijnen zijn juist. Moge dit pleidooi voor de nieuwe taalbeweging menigeen tot overweging, overdenking en navolging brengen. C.d.V. |
|