De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Het gesprek.De beschrijvende en vergelijkende taalwetenschap berust zoo goed als uitsluitend op doorloopende teksten; en wordt er hier of daar ook al eens wat uit den dagelijkschen omgang aangehaald, dan vergeet men meestal er de voorafgaande zinnen van den medespreker als kontekst aan toe te voegen. Dit is een bedroevende methode. Want juist in het gesprek is de taal het natuurlijkst. Doel van dit opstel is dan ook tot observeering en studie van het gesprek uit te noodigen en aan te sporen. Dit is eene studie die den grond der taal raakt, en juist daarom zoowel voor taal- als letterkunde van het hoogste belang is. Vooreerst alle stijlfiguren zijn uit het gesprek voortgekomen, ja alle uitingsvormen der litteraire taal zijn slechts nabootsingen van de verschillende wendingen in het gesprek. Het sprekendste voorbeeld hiervan is wel de oratorische vraag. Als men toch in een dispuut met een tegenstander op een vraag geen antwoord meer krijgt, heeft men gewonnen spel, en dikwijls tracht de winner zijne positie nog te versterken met eene reeks verdere vragen, alle even bezwaarlijk te beantwoorden als de eerste en die eigenlijk niets anders dan sterke affirmaties zijn. Maar ook als de rhetorische vraag niet ter urgeering maar eenvoudig voor de afwisseling in een verklarend betoog gebezigd wordt, is zij duidelijk eene navolging van het onderwijzend gesprek, waarin ook de leerling zijn deel heeft; en daarom zou het nuttig zijn den Sokratischen dialoogtrant eens experimenteel te bestudeeren, niet alleen om zichzelfs wille maar ook als model voor alle didaktiek, zoowel in proza als poëzie. Ook de ironie en de hyperbole zouden ons veel duidelijker worden, als wij eens aan een groot gesprekken-materiaal de psychologische redenen van het ontstaan dezer taalwendingen konden nagaan. Iedereen, die scherpe tongen of droge pieten in zijn omgeving heeft, moet het toch opgevallen zijn dat de ironie in den dagelijkschen omgang veel vaker voorkomt en veel dieper indruk maakt dan in een samenhangenden tekst, men leze b.v. de Nicomède van Cor- | |
[pagina 87]
| |
neille.Ga naar voetnoot1) En dat de overdrijving zelfs bij ons kalme Hollanders van bijna alle gesprek schering en inslag is, zijn wij eerlijk genoeg te willen bekennen. Niets is ook gewoner in het onderling verkeer dan dat wij niet ineens de juiste uitdrukking kunnen vinden, omdat òf de gedachte nog niet scherp is, òf een geschikt woord voor hetgeen wij bedoelen ontbreekt. Dan worden allerlei synoniemen opeengestapeld en omschrijvingen gebruikt, en wordt de gedachte ten slotte veel scherper dan anders. Hetzelfde wanneer de hoorder ons niet aanstonds verstaat; iets wat praktisch aanhoudend voorkomt! En door die synoniemen en omschrijvingen begrijpt nu ook de hoorder ten slotte het medegedeelde veel beter en gelooft het veel levendiger, dan als wij aanstonds het juiste en ook voor hem bevattelijke woord hadden ten dienste gehad. Jago's insinuaties in de Othello van Shakespeare zijn er een prachtig voorbeeld van. Dit allernatuurlijkst verschijnsel vindt nu ook zijn toepassing in redevoeringen en geschreven teksten. De opeenstapeling van synoniemen bij de klassieke redenaars is bekend, en wordt nog voortdurend in alle stijlsoorten nagevolgd, misschien vooral hierom: dat ook een schrijver niet altijd van het eerste oogenblik af alles scherp voor zijn geest heeft staan. Ook de omschrijvingen zijn in verklarenden, onderwijzenden stijl een vaste kunstgreep geworden om nieuwe begrippen van alle kanten te belichten. En het aanvankelijk insinueeren van pas later volmondig uit te spreken gedachten is een kunst die de volksredenaars dikwijls maar al te wel verstaan. Maar ook de tegenstellingen zijn oorspronkelijk alleen in den dialoog gemotiveerd en worden in een monoloog pas natuurlijk als we onszelf als het ware in twee persoonlijkheden scheiden: zij het dan dat we ze beurt om beurt b.v. het voor en tegen laten bepleiten, zij het dat wij na het innerlijk hooren der twee stemmen aan beide het hunne geven in de uitgesproken resultante. Want als in het gesprek twee sprekers, die elkander staan, van verschillend gevoelen zijn, dan ligt het voor de hand dat zij hunne tegenspraak dikwijls formuleeren in den zelfden vorm der juist voorafgegane bewering: deze ligt toch het meest voor de hand; in de ideeën werkt hier het rhythme, in den vorm de wet der inertie. Men moet het tac au tac van Corneille kennen om al de spanning van zulk een tweestrijd te genieten, maar àls dan soms die twist, na al die wondere tegenstellingen, die telkens | |
[pagina 88]
| |
een gedeeltelijke waarheid en het halve gemoed aan hunne zijde hadden, ten slotte overgaat in een vol gewettigde resultante van minnelijke eenstemmigheid, en wij in zwak navoelen de tragische verteedering bevroeden van Rodrigue en Chimène, als zij eindelijk elkander bijvallen in het droeve ‘Rodrigue, qui l'eût cru . . .’ - ‘Chimène, qui l'eût dit . . .’ dan beseffen wij ten volle dat schrijvers, dichters en redenaars als om strijd de uit tegenstellingen geboren harmonie, dat juweel van menschelijke gemoedservaring, aan het gesprek hebben ontleend, om door de betoovering ervan de harten van hoorders en lezers voor hunne zaak te winnen. Maar ook de klimax in een samenhangenden tekst is uit de gradatie van woord en wederwoord afgeleid. Soms wordt toch in het gesprek de mindere telkens opnieuw door den meerdere overtroefd. Wat Néarque ook zeggen mag, of hij prijst of laakt, aanspoort of vreest, altijd gaat Polyeucte er torenhoog boven uit (acte 2. sc. 6). Soms overtroeven de tegensprekers elkander wederkeerig, gelijk b.v. Arsinoé en Nicomède (acte 1. sc. 3) totdat ten slotte waarheid en recht in triompheerende rust bovendrijft. 't Zelfde bereiken de redenaars en betoogschrijvers, maar zwakker, als zij met de minste reden begonnen er aldoor sterkere bijvoegen die telkens elkander overvleugelen, tot ten slotte de heele volle waarheid alles overstraalt. De paradox, het oxymóron, de toespeling en de woordspeling zijn niets anders dan bizondere vormen of onvolkomen navolgingen van het raadsel. En in de raadsels, die men vindt bij de volken van alle tijden en landen, ligt een goudmijn voor de taalwetenschap; maar men is nauwelijks met de ontginning begonnen. Het eerste werk zou zijn: ze te onderscheiden in klassen. Ten slotte vinden de litotes, het euphemisme en het asteïsme alleen in den humor van het gesprek hunne laatste verklaring. En in de taalwetenschap der toekomst zullen de ‘Fliegende Blätter’ een bron van onschatbare beteekenis blijken.Ga naar voetnoot1) Maar het zou ons te ver voeren dit alles in den breede te betoogen. Voor de semantiek of de leer der beteekenisontwikkelingen is alweer nergens meer te leeren dan in het gesprek. Wij onderscheiden toch in den dagelijkschen omgang twee groote klassen van menschen: zij die praten kunnen en die het niet kunnen; menschen die altijd een rake zet, een oorspronkelijke taalvondst, een leuke woordcombinatie bij de hand hebben, en menschen die nooit iets anders weten te | |
[pagina 89]
| |
debiteeren dan afgezaagde volzinnetjes, nageprate banaliteiten of een afgeluisterd uitje van een welbespraakten vriend. Welnu op deze klasse van menschen berusten nu de twee grondwetten der beteekenisleer: de vernieuwende levenskracht en de afstervende verslijting. De laatste en diepste reden toch waarom woorden en uitdrukkingen gaandeweg eene nieuwe beteekenis krijgen is geene andere dan de voortdurende behoefte van gezellige praters om met telkens weer nieuw levendige kleur, met telkens weer ongehoorde gevoelsnuancen de uitdrukking hunner gedachten markant en kernachtig te te maken. Daartoe kunnen het gewone juiste woord en de gangbare uitdrukking meestal niet dienen, althans niet in hun traditioneelen vorm, deze toch missen gewoonlijk alle aanschouwelijkheid en nu grijpt men naar een ander woord, een andere wending. Men heeft lang gemeend, dat alleen dichters of prozaschrijvende taalkunstenaars dit voorrecht hadden, maar wie er zich een tijdlang op toelegt den invloed der dichters met dien der spraakmakende goe-gemeente te vergelijken, bemerkt alras, dat de gezellige praters hier de wijdklotsende wereldzee, en de kunstenaars slechts meren en wateringen zijn. De beste vondsten nu van zulke taalvernieuwers vinden bijval in hunne napratende omgeving. In het begin straalt dit neologisme nog al in z'n geuren en kleuren. Maar langzamerhand wordt het in steeds wijder kring gebruikt. Iedereen heeft het al dikwijls gehoord, en nu beginnen de scherpe kanten ervan af te slijten, en eer het goed en wel in de algemeene taal is opgenomen is het sterven al begonnen. Geen van allen gebruikt het meer in de volle aanschouwelijke beteekenis die de oorspronkelijke prater eraan gegeven had. 't Blijft nog een tijdlang een min of meer teekenend woord naast 't oudere, maar ook die glans verschiet ten slotte, en het wordt heel en al abstract. Misschien dat het nu in de wetenschappelijke of dichterlijke taal wordt gemummificeerd, en daar nog eeuwen lang kunstmatig gebalsemd blijft, maar de praters hebben alweer lang een andere uitdrukking ervoor gevonden, die nu op hare beurt weer denzelfden weg gaat. Wat zouden we spoedig een beteren kijk hebben op allerlei tropen, de metaphora, de synecdoche, de metonymia, als eenige fijne opmerkers en waarnemers eens stelselmatig gingen noteeren, wat zij te dien opzichte in hunne omgeving opvingen! Als mijn eigen ondervinding toch juist en maatgevend is, kiest men - om een voorbeeld te geven - in een gesprek, niet als dichters of schrijvers meestal, het meest sprekende beeld dat maar ergens in de schuilhoeken hunner herinnerende verbeelding is op te diepen; maar wat in ver- | |
[pagina 90]
| |
houding het dichtst bij ons ligt, wat den toegesprokene het meeste treffen zal, wat de omgevende situatie als van zelf aan de hand doet. Als een oude Romein van de hooge muren zijner stad op de betrekkelijk lage huizen nederzag, dan begrijpen wij dat hij in zijn gesprek met een bij hem staanden vriend tecta (daken) voor domus (huizen) gebruikte. Een kwajongen was laatst op den tuinmuur geklommen bij een mijner vrienden, die juist met zijn huismutsje op door de laan wandelde. Hij gaat er naar toe en jaagt er den jongen af. Antwoord van den jongen: ‘Verrek mutske!’ Zoowel het ongewone van een mutsje voor zoo'n straatjongen, als zijn positie boven op den muur gaven aan de voorstelling van dit hoofddeksel zulk een energie, dat de verontwaardigde knaap voor z'n verweer in de gauwigheid geen beter scheldwoord vinden kon. Maar niet alleen de semantiek der afzonderlijke woorden, óók het leven en de geschiedenis van staande uitdrukkingen en spreekwoorden zijn alleen uit het gesprek te verklaren. Door de omstandigheden en de onderlinge verhouding der sprekers wisselen deze zegswijzen aanhoudend van beteekenis, en al zijn ook een kleine minderheid van die gevleugelde woorden aan schrijvers en dichters ontleend, pas in het volksgebruik krijgen zij hunne beteekenis, die dikwijls ver van den oorspronkelijken historischen zin is afgeweken. Daarom mogen wij gerust zeggen - en het is al dikwijls gezegd - dat nergens een volk z'n karakter en z'n neigingen nauwkeuriger in afspiegelt, dan juist in z'n staande uitdrukkingen en spreekwoorden. Maar wie onderneemt eens het spreekwoordenboek van Stoett in dien zin uit te buiten? Wie rangschikt al die zegswijzen eens naar de gevoelens die ze uitdrukken, de gebreken die ze hekelen, de verwikkelingen die ze veronderstellen? Maar na het bovenstaande spreekt het van zelf, dat zoo'n onderzoek gepaard zou moeten gaan met een geduldige en scherpzinnige observeering van het dagelijksch gebruik. Want het is heel iets anders in een vage abstractheid de beteekenis van zoo'n gevleugeld woord aan te duiden, of het in de volle situatie van het levend moment na te voelen en te verstaan. Zoo is het opmerkelijk hoe gepast argdenkende spreekwoorden door ons op een argelooze geschiedenis plegen toegepast te worden, en wie dit niet weet, zou met dergelijke uitdrukkingen als bewijs aan ons volk heel wat ergerlijke dingen kunnen toedichten, die toch alleen op z'n eigen onkunde zouden berusten, het kakophemisme zit ons toch even diep in het bloed als het euphemisme de Franschen. Het volkskarakter spreekt zich even onmiskenbaar uit in den voortgang van het gesprek. Vooreerst houden de Franschen van | |
[pagina 91]
| |
kort en vlug woord en wederwoord. Telkens blijven zij elk slechts twee à drie sekonden aan den gang. Wij daarentegen hebben aanhoudend een minuut of langer noodig. Dit verschil vindt z'n terugslag in het proza: ‘le style périodique et le style coupé’. Bij ons zou dan ook een passage als de volgende van Anatole France tot de kakographie gerekend worden: ‘C'est un causeur charmant, philosophe et lettré, un homme sage: - Je ne peux pas mieux dire. - C'est lui qui a supprimé les tuniques des lycéens. - Il aurait mieux fait de supprimer les lycées. - Mais il ne pouvait tout faire à la fois. - La tunique était un vêtement absurde, incommode et malsain. - Je sais que le prestige de l'uniforme est grand en France. - On le dit, du moins. - On y est d'avis que le soldat est fier de le porter. -’ En hiermee hangt weer samen, dat wij het van den hak op den tak springen in een gesprek niet kunnen velen. Kalm en bezadigd verlangen wij eerst de ééne zaak van alle kanten te hebben bekeken, eer we overgaan tot iets anders. De Franschman daarentegen verveelt zich bij ons oogenblikkelijk, hij heeft er gewoonlijk al lang genoeg van, als wij de kwesties nog nauwelijks hebben begrepen. Daarmee stemt overeen een veel vrijere gedachtenloop in Fransche geschriften. Wat bij ons als met de haren erbij gesleept lijkt, komt hun heelemaal niet onverwacht of vreemd voor. Hun beelden en wendingen zijn veel stouter, en toch niet minder logisch en altijd raak. De Germaansche langdradigheid in geschrifte is bekend genoeg, maar de diepere grond ervan: de langzame voortgang onzer gesprekken vind ik nergens vermeld. Toch zijn hiervoor heel wat plaatsen uit b.v. Vondel's treurspelen aan te halen en is dit zeker een opvallende karaktertrek van Belgische (ook Fransch-sprekende), Nederlandsche en Duitsche praters. Prof. Colinet uit Leuven heeft mij er indertijd eens opmerkzaam op gemaakt hoevelen onder ons in een gesprek bijna niets anders praesteeren, dan eenvoudig in andere woorden nazeggen wat de vorige spreker ten beste gaf. En zoo kan het soms, als we met vieren of vijven bijeenzitten tot een vier- of vijfvoudige variatie op eenzelfde thema komen, de eene al onbeteekenender dan de andere. Molière heeft deze eigenaardigheid fijntjes gehekeld in Le Médecin malgré lui, vooral acte 1 sc. 6, waar de dialect-sprekende Lucas (ik geloof dat hij een Noord-Franschen tongval spreekt) eenvoudig niets anders weet dan telkens in andere woorden te herhalen, wat Valère hem voorzegt. Men moet de scène zelf lezen om de fijne flair voor dit verschijnsel voor goed in den neus te hebben. Een frappante tegenstelling hiermee vormen de meeste bijrollen van Shakespeare, 't is wonder hoe vlot en vlug hij gewoonlijk | |
[pagina 92]
| |
door een levendig straatgesprek in het begin van zijn stukken ons in de heele verwikkeling weet in te wijden. Of dit echter een bizondere gave van dezen dichter, dan wel een eigenaardigheid van het Engelsche volk is, durf ik niet beslissen. Maar wat bij Shakespeare's gesprekken vooral treft, is het op den voorgrond staan van de personen zelf en hunne handelingen. Daarom ook stelt hij aan theater en akteurs zulke hooge eischen. De woorden zijn slechts een klein gedeelte van ons doen ten opzichte van anderen. En de hoorder moet zoowel met de omstandigheden als met den persoon van den spreker rekening houden om de hem toegevoegde woorden te verstaan. Niets is dan ook geschikter dan de studie van het gesprek om ons ééns voor altijd te doen breken met de algemeen verbreide opvatting, als zou de hoorder om een spreker te verstaan niets dan de woorden en de spraakkunst der taal behoeven te kennen. Verre van daar. Ons spreken is nu eenmaal geen algebraïsch teekenschrift, waarin de geheele inhoud volkomen ligt uitgedrukt. 't Is - ook bij de beste sprekers - slechts een aanduiding die de hoorder nog verwerken en vertolken moet om ze te verstaan. De altijd weer nieuwe adaptatie van de algemeene woorden en uitdrukkingen aan het individueele persoonlijk bewustzijn, stelt aan den hoorder den eisch, zich uit de situatie en wat hij van elders over den spreker weet, een persoonlijk beeld te ontwerpen van het uitgesprokene. En dit schijnt misschien bij den eersten aanblik alleen op dichterlijke uitingen toepasselijk te zijn, maar bij nader toezien merken we, dat de heele taalconstructie op deze fundamenteele waarheid berust. De beteekenis der persoonlijke en aanwijzende voornaamwoorden en bijwoorden b.v. kunnen we toch immers alleen uit de situatie afleiden. Of een zin met U tot ons of tot een ander gericht is, kunnen we meest uit de woorden zelf niet hooren En als in een vergadering iemand met ik begint, moeten we toch weten wie daar het woord neemt om dat ik te verstaan. Maar ook deze en gene, hier en daar, zeggen ons zelf niets. Als iemand spreekt, zoo schreef laatst Meringer, dan spreekt als het ware z'n heele ook de doode omgeving haar woordje mee. Dat is een troop, en de eigenlijke waarheid is: de hoorder moet elke woord-adaptatie en dat is elk natuurlijk woordgebruik mede uit de situatie interpreteeren. De gesproken taal heeft echter twee machtige hulpmiddelen op de schrijftaal voor, om deze interpreteering te vergemakkelijken, ik bedoel de spreektoon en de gebaren. Wat wij hiervoor evenwel uit eene voorlezing of redevoering leeren kunnen, is weer een poover beetje; willen we overvloed, dan moeten we ons weer richten naar het ge- | |
[pagina 93]
| |
sprek. Zeker het zou goed zijn deze studie met een nauwkeurige observatie der beste akteurs te beginnen, maar vooral iemand die zelf niet gemakkelijk en druk gesticuleert of geen bewegelijke gelaatspieren heeft moet zich natuurlijk niet aan dit onderzoek wagen. Het mooie boek van Harmand-Dammien (Du geste artistique, Abbeville 1897) toont welke diensten de photographie ons hier kan bewijzen, om de niet onder woorden te brengen gebaren in beeld vast te leggen. Dàn verdwijnt ook het vage, dat deze studie voor den leek schijnt aan te kleven. Een juist in haar kulmineerende phase gephotographeerde gestie is even precies en scherp van alle andere te onderscheiden als het langste woord dat in van Dale te vinden is. Ook zou het vooral gewenscht zijn dat juist die gebaren bij voorkeur nauwlettend bestudeerd werden, die wij Hollanders òf uitsluitend òf althans veelvuldiger gebruiken dan andere volken. Want ook de gebarentaal wisselt van volk tot volk, verreweg de meeste gesties hebben we evengoed moeten aanleeren als de woordbeteekenissen: er blijft altijd wat natuurtaal bij, maar dat is een minieme minderheid. Dàn pas zou de semantiek der gebaren kunnen ondernomen worden. Want het is een feit, de gebaren veranderen even goed van beteekenis als de woorden, en juist gelijk we in de etymologische afleiding der woorden nog hun oorspronkelijken zin kunnen terugvinden, zoo schemert ook in onze gesties hun oude doelmatigheid nog door. Tout geste est une métaphore, zeide reeds Diderot. Ons dreigen met de opgeheven vuist was oorspronkelijk niets anders dan: een beginnen te slaan. Een vragend uitsteken der open hand had oorspronkelijk niets anders ten doel dan de afgebeden gave te ontvangen, enz. Dàn ook pas zou er sprake kunnen komen van een onderzoek naar den noodwendigen samenhang van de beteekenis-ontwikkeling in gesties en woorden. We behoeven ons toch maar de overal in beeld gebrachte woeste, hoogvarende, oprijzende typen uit de Fransche revolutie te herinneren om te beseffen, waarom revolutie bij ons opstand en bij de Duitschers Empörung heet. Neergeslagenheid, gedruktheid, hardnekkigheid, verbetenheid zijn alle woorden wier overdrachtelijke beteekenis uit bekende gebaren nog zoo duidelijk spreekt! Voor den toon van het gesprek is in de laatste jaren reeds wat meer gedaan, en met machtig mooi resultaat. Ik heb in mijne Principes daar reeds herhaaldelijk van kunnen profiteeren. Zoo vooral van Jespersen: ‘Wenn zwei Menschen voneinander Abschied nehmen so sagen beide Adieu, aber der erstere wird in der Regel sein Adieu auf einem viel höberen Ton als der andere schliessen, weil es nicht das letzte Wort ist; er wartet auf das Adieu des andern | |
[pagina 94]
| |
und sagt sogar häufig seins mit so fragendem Tonfall, dass es fast gleichbedeutend wird mit: “Ja, dann wäre diesmal wol nichts mehr zu besprechen?” Der zweite dagegen schliesst die Unterredung und geht daher tief herab mit seinem dieu: A'dieu! - A'dieu,’ (zie verder Principes § 398 vlgd). Men merke wel op dat ik hier met spreektoon niet alleen de zinmelodie, maar ook den nadruk, de lengte der lettergrepen, ja zelfs de pauzen met al hun verschillende nuances bedoel. In het Lees- en Taalboek I2 van v.d. Bosch-Meijer vind ik nog deze belangrijke waarnemingen: ‘Jan je moet den hond éten geven’. - ‘Ik géef hem al eten Pa’. ‘Je moet je lés leeren’. - ‘Ik léér mijn les’. ‘Nooit had ik gedacht, dat ik door jullie teléurgestèld zou worden’. - ‘We stéllen U niet telèur’. ‘In plaats van nu op te letten en ácht te geven’. - ‘Ik gééf acht’. Men ziet het: in het antwoord wordt telkens het accent op ongewone wijze verlegd, en men vergelijke hiermee § 346 mijner Principes. Dit zijn evenwel nog vereenzaamde pogingen. Wie stelt er eens een stelselmatig onderzoek naar in? 't Zou iemand moeten zijn die voor alles een goed muzikaal gehoor heeft. De phonograaf kan bijwijlen diensten bewijzen maar over 't algemeen is de muzikale noteering voldoende - maar die dan ook nauwkeurig met tempo, rusten, accenten en crescendo's voluit! Omdat verder de zinmelodie meestal niets anders is dan de gemoedsbegeleiding bij den intellectueelen woordenzin, zou deze onderzoeker ook een diepe menschenkenner moeten zijn met een fijnbesnaarde ziel en een teer gemoed. Ten slotte zou hij ook nog héél goed thuis moeten zijn in alle stemmingsmuziek, den Gregoriaanschen kerkzang, en de liederen der Duitsche en Hollandsche componisten vooral. Wegener wees er indertijd al op hoe in een van Schumann's Kinderstücke: Bitte duidelijk eene bewerking der gewone vragende zinmelodie te herkennen is. Zelf had ik in mijne Principes § 399 de gelegenheid op de jubelmelodie van het Gregoriaansche Praeconium Paschale Exultet te wijzen, en ik geloof dat een kenner weldra de voorbeelden zou kunnen vermenigvuldigen. Maar laat er dan ook eens iemand aan beginnen! Van hulp voor deze gesprekstudie zou ook nog kunnen zijn de muziek der straatroepen. Als voorbeeld geef ik hier een notatie van P.W. Schmidt:Hollandsche bukkingen koop ze maar, koop ze maar, koop ze maar!
Ik heb indertijd in de kranten gelezen dat de ‘Vereeniging voor | |
[pagina 95]
| |
Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis’ voor de opteekening van dergelijke straatroepen een prijsvraag had uitgeschreven, waarvan de antwoorden op 1 Mei 1907 moesten worden ingeleverd. Sedert dien heb ik er evenwel niets meer van gehoord. Is er niets op gekomen? Dr. Boekenoogen, toen als lid der jury genoemd, zal hierover aan belangstellenden wel uitkomst willen geven. Een nog gemakkelijker taak, en toch ook zeer nuttig, zou het zijn de melodie der stationsconducteurs bij het afroepen der treinen te noteeren; of ook de lijzerige deun in noten vast te leggen die de kinderen der lagere school aannemen, als ze dikwijls samen hetzelfde moeten opzeggen. Maar ten slotte ook de syntaxis heeft uit het dagelijksch gesprek nog zoo veel te leeren! Als van dit oogenblik af aan eens twintig of dertig onderwijzers of taalleeraars begonnen met alle zinnen, bijzinnen, constructies, uitroepen en ellipsen te noteeren, die zij in het dagelijksch gesprek opvangen, en waar de spraakkunsten geen gewag van maken - wel te verstaan met uitvoerigen kontekst en nauwkeurige aangifte van de sprekende personen en de situatie, - dan geloof ik, dat we binnen een jaar tijd over een keurig materiaal zouden beschikken om de nog ongeschreven, ja de nog nooit geprobeerde syntaxis der levende Nederlandsche Omgangstaal te kunnen vaststellen. Niemand klage dus, dat de besproken stoffen te moeilijk zijn, er is voor ieder die werken wil, wel wat bij, naar zijn gading. Maar laat men dan ook gaan zoeken waar iets te vinden is! De vorm van dit opstel is mij ingegeven door de beschouwing dat in Nederland, vooral onder de onderwijzers, zooveel krachten schuilen met den besten ijver voor hunne moedertaal bezield, en dat tòch in hun week- of maandschriften over taal bijna niets verschijnt dat de wetenschap ook maar een klein stapje kan verder brengen.... omdat bijna allen het zoeken, waar het niet verloren is. Eens voor goed moet er gebroken worden met de dwaze opvatting dat de studie der moedertaal een louter boekenvak is. Neen, juist als de natuurlijke historie is de spraakkunst een vak van collectie en observatie. Juist als onze collega's de botanici en zoölogen met vlindernet of plantentasch op vrije middagen de natuur instappen om minbekende planten te vinden of nog onbeschreven beestjes te vangen, zoo moeten ook wij met het notitieboekje, liefst stenographeerend, gaan luisteren naar de boeren op het veld, naar smid, timmerman, of molenaar, naar het strand bij de vischvrouwen, naar de markt, naar de fabrieken waar vele werklui samenwerken, kortom overal waar de sociale menschennatuur zich bloot geeft in het gesprek. Hun, die met dezen geest bezield aan het werk willen, ben ik | |
[pagina 96]
| |
gaarne bereid, voor het onderwerp hunner keuze, de mij bekende literatuur op te geven en ook nog op andere wijzen behulpzaam te zijn. Van mijnen kant houd ik mij aanbevolen voor mededeeling van alle toevallige constateeringen en overzending van afdrukjes der eventueele stelselmatige observatie-berichten. Maastricht, Januari 1909. Jac. van Ginneken. |
|