De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
F. Haverschmidt (Piet Paaltjens).
| |
[pagina 77]
| |
korrespondentie met allerlei personen in het land, door de beschikking over Haverschmidt's archief, zijn ‘honderden keurig geschreven preeken’ (Dys. 147), kon de schrijver zijn gegevens uit eigen herinnering (Hav. en Dys. waren kollega te Den Helder en stonden later respect. te Schiedam en Rotterdam) aanvullen en ons ten slotte een boek leveren, zeer belangrijk voor de kennis van Haverschmidt's leven, een boek, dat zich prettig lezen laat, dat ons telkens doet glimlachen over aardige anekdotes, ons de heerlik-rijke humor van de Schiedamse prediekant doet genieten. Van de anekdotiese opmerkingen tekende ik aan die over het in het leven komen van de naam ‘Piet Paaltjens’, doordat een burgerheer te Haarlem op de vraag van een groepje lastige studenten: ‘met wie zij de eer hadden kennis te maken?’ handig zich van de heren afmaakte door zich te bedienen van een door ieder dadelik als pseudoniem doorziene naam: ‘Piet Paaltjens’, een naam trouwens, die werkelik bestaan blijkt te hebben. (Dys. 21).Ga naar voetnoot1) Komies is b.v. ook de herinnering, hoe Haverschmidt, toen hij te Foudgum als prediekant stond, in rok met steek en lamfer steeds door de korenvelden naar de kerk van zijn andere gemeente, Raard, moest wandelen, en zo eens, toen het erg regende en de paadjes haast niet te begaan waren, met een bij hem logerend neefje op zijn rug. (Dys. 13). De opnieuw afgedrukte, Beets parodièrende tekeningen van Hav. uit de Stud. Almanak van 1857 (Dys 43-48), de verschillende staaltjes van zijn humor, die hem zelden verliet,Ga naar voetnoot2) doen ons begrijpen, dat de toehoorders bij zijn ‘lezingen’, terwijl ze even van te voren tot in 't diepst van hun ziel ontroerd waren door verhalen als ‘Kleine Bob’ (Dys. 154), soms na de pauze de tranen langs de wangen liepen van het lachen om ‘Dikke menschen’ of dgl. (Dys. 130-137). Mij werd de bekentenis meegedeeld van een bejaard heer, schoolopziener, lid van de Twede Kamer, die zich ongelovig had uitgelaten over de macht van Hav's voordracht; dat hij alleen te | |
[pagina 78]
| |
midden van zijn schaterlachen over het ‘Spikkelaasvarken’ in het twede gedeelte van de avond, de tranen vergeten kon, die hem de voordracht van ‘Mijn Boertje’ gekost had. Haverschmidt's voordracht schijnt schitterend geweest te zijn. (Dys. 142; Ten Brink, Elsevier VII, 1894, blz. 329).Ga naar voetnoot1) Deze persoonlike vermelding worde mij vergeven na de lezing van Dr. Dyserinck's boek: zijn werk bestaat n.l grotendeels uit persoonlike herinneringen van hem zelf en anderen. Het moge niet altijd mogelik en wenselik geweest zijn, nadere opgaven te verstrekken, toch had de schrijver m.i. wel wat scheutiger kunnen zijn met zijn aanwijzingen. De datum van een uitlating toch kan bij de bestudering van Hav's levensloop wel degelik belang hebben: iedere dokter eist een temperatuurlijst bij een ernstige koorts. Zulke data ontbreken, ook de plaats der citaten wordt niet vermeld; ik plaatste meer of minder grote vraagtekens op de blz. 19, 32, 40, 52, 68, 81, 105, 106, 110, 118, 124, 140, 141, 166; ook bij het citeren van artiekels zou zekere nauwkeurigheid voor de lezer van gewicht zijn geweest.Ga naar voetnoot2)
Zo kom ik van zelf tot het hoofdbezwaar, dat ik tegen het werk als geheel meen te mogen aanvoeren. Eerst dient echter uitgemaakt, welk doel Dr. Dyserinck zich met zijn boek heeft gesteld. In zijn voorrede zegt hij een ‘levens- en karakterschets’ te hebben voltooid, dus.... te hebben willen geven. Deze betieteling komt me juist voor, als voornamelik nadruk valt op ‘schets’. Ik wil en mag niets geringschattends zeggen van het eerbiedwaardige werk van de bejaarde schrijver; het boek vertelt ons rustig en geregeld van Haverschmidt's leven, de hoofdstukken: Haverschmidt's jeugd; Hav. student; Hav. | |
[pagina 79]
| |
predikant; Zijn evangelieprediking en zijn humor; Hav. als schrijver en lezer; Hav.'s huiselijk leven; Zijn laatste levensjaar, geven ons een welgeordend beeld, een goed overzicht van zijn leven, veel wetenswaardigs van zijn karakter, maar.... er blijft voor mij een zekere onbevredigdheid, een verlangen naar mèèr. Het boek van Dr. Dyserinck maakt op mij de indruk van een onderhoudend gesprek in de bestuurskamer van een letterkundig genootschap; waarnà de spreker, bij de eigenlike ‘lezing’, in grote lijnen, fors en breed het onderwerp, waarover zoeven wat geredeneerd werd, in volle omvang behandelen zal. Dit boek dringt de vraag bij me op: Dr. Dyserinck, geef ons nu òok nog het grotere, het machtig-weemoedige, schilder ons nu òok nog, ontdaan van alle bijkomstigheden, de volle tragiek van dit leven! Dat blijft u te doen over! Mr. A. Bloembergen zegt in de Tijdspiegel van 1894, II blz. 172, sprekende over Haverschmidt, dat er ‘van die persoonlijkheden zijn, welke alleen dan naar eisch kunnen worden gekend en gewaardeerd, wanneer zij worden waargenomen met die mengeling van liefde en piëteit, die zich zonder het bestaan eener eenigszins intieme betrekking haast niet laat denken.’ Die intimiteit kan een uiterlike zijn (Dr. Dys. spreekt telkens over Hav.'s ‘intimi’); die intimiteit moet m.i. berusten op gelijkgestemdheid van zielsaanleg, op meevoelend begrijpen. En dat intieme begrijpen mis ik in Dr. Dyserinck's boek; hij zegt veel belangrijks, ook over de ‘ziektegeschiedenis’, die zich voor onze ogen in Haverschmidt's leven afwikkelt; hij vat de ‘draad van zwaarmoedigheid, die dit hele leven doorloopt’ (Dys. 166); maar tòch, toch mis ik in zijn werk een zekere eenheid, een zekere grootheid van opvatting, welk gemis op bladzijden als 115, 122, 124 zelfs de indruk van oppervlakkigheid maakt: even daalt Dr. Dys. daar af in de sombere diepte van Haverschmidt's gemoed, men zou verdere uitweiding verwachten en wensen, maar kalm stapt de schr. van het punt in kwestie af en vertelt verder. Zo in het hoofdstuk ‘Huiselijk Leven’, waar hij spreekt over de zegenende invloed van Haverschmidt's echtgenote op haar man en dan zelfs de mogelikheid van verband niet overweegt, dat er zou kunnen bestaan tussen zijn treurig levenseinde en het sterven van zijn vrouw en het ouder worden zijner kinderen. Ik kom daarop nog terug. Dr. Dyserinck geeft genoeg bouwstof voor een m.i. zeer belangrijk (maar toch in zijn boek ontbrekend) hoofdstuk: ‘Haverschmidt als ziekteverschijnsel’, dat zou kunnen zijn een samenvattende verwerking van de talrijke gegevens, in Dyserinck's boek verspreid. Ik wil een bescheiden poging doen | |
[pagina 80]
| |
om aan te geven, wat ik bedoel, met gebruikmaking van citaten uit Dr. Dyserinck en eigen aantekeningen.
Wàt is het grote, markante, als we pogen een ‘levens- en karakter-schets’ te geven van de man, ‘dien de last der zwaarmoedigheid drukte, totdat hij er onder bezweek’ (Tijdspiegel, 1894, blz. 180)? Voor mij is het altijd dit geweest, dat de dichter van de bitterweemoedige Snikken en Grimlachjes, die in de Familie en Kennissen de smart over het vergankelike (een der gewone kentekenen van zwaarmoedigheid) zo roerend mooi uitte, aan het eind van zijn leven op zo diep-tragiese wijze de hand aan zich zelf sloeg, Dàt veronderstelde een levensweg, ‘die getuigde van lijden, zóó gruwzaam, zóó peilloos diep’ (Sn. Gr. 91), dàt veronderstelde een wanhopige strijd, die na kennisname van meerdere levensbiezonderheden, maar al te werkelik blijkt geweest te zijn. Het jongere geslacht onder de lezers van Haverschmidt, dat de edele schrijver niet meer gekend heeft, zal, bij 't vernemen van 's dichters smartelik einde, vóór alles de vraag stellen: maar hoe wàs dan dat leven? men zal aan een boek, dat levensschets wil zijn, de eis stellen, dat het vóór alles, boven allerlei kleine levensbiezonderheden, ons een blik gunt op de grote strijd, de smartelike worsteling met de ten slotte toch overwinnende melancholie. En de schrijver, die als persoonlik vriend, die vraag had kùnnen beantwoorden, had ze moèten beantwoorden, had op die vraag het volle licht moeten laten vallen. Dat is in het boek van Dr. Dyserinck niet zo gedaan, als ik persoonlik, tot die jongeren behorende, het graag gezien zou hebben.
Voor de kennis van Haverschmidts leven heeft iemand, die geen persoonlike connecties kan benutten, in de eerste plaats de drie genoemde boekjes.Ga naar voetnoot1) We hebben het recht, mede op de inhoud daarvan af te gaan bij de beschouwing van zijn levensgeschiedenis. ‘Mensch en dichter zijn hier niet te scheiden,’ zegt Bloembergen (Tijdsp. 1894, II, 177). Onder de schrijvers over Haverschmidt mogen er zijn geweest, die zijn Snikken en Grimlachjes (terecht of te onrechte, dat laat ik in het midden) hebben beschouwd als een satire op de sentimentaliteitGa naar voetnoot2), zeker zal toch ieder de vraag van Prof. Van Hamel | |
[pagina 81]
| |
(Los en Vast, 1876, 436) bevestigend beantwoorden: ‘wordt hier met de Weltschmerz alleen gespot of ook geheuld?’ Zelf getuigt Haverschmidt, dat in de drie studentjes ‘al de herinneringen, die in zijn hart leefden, als afgemaald waren, al de smart, die hem verslond, als uitgestort was, maar waarin tegelijk al de radelooze wanhoop, al de verachtende bitterheid, al de snijdende spot, kortom al het geniale van dat zeldzaam talent van Piet Paaltjens begraven lag’ (Dys. 32).Ga naar voetnoot1) ‘In menige toespraak was een deel van 's predikers eigen zielservaringen neergelegd,’ zegt Dr. Dyserinck (blz. 120); dat dit ook het geval was met de Fam. en Kenn, tegenover welker ontboezemingen men zelfs wel eens verlegen staat (v. Hamel, L. en V. 1876, 425) blijkt bij aandachtige lezing voldoende. Piet Paaltjens dichtte over de zelfmoord (Sn. Gr. 49), Haverschmidt schrijft later (1885 b.v.) in brieven over de mogelikheid van ‘een eigenwillig gedolven graf’ (Dys. 34); als prediekant behandelt hij op de preekstoel de zelfmoordscene uit Faust (Dys. 113-115), spreekt hij aangrijpend-mooi over zijn eigen zielestrijd, over ‘wat in rechte lijn zou uitloopen op zelfmoord’ (Dys. 122); aan 't eind van zijn leven nog smeekt hij van een vriendin af, ‘toch nooit iets hards te zeggen of te denken van den arme, bezweken na wie weet hoe menige overwinning, na langen, eerlijken strijd’ (Dys. 166) en.... hij eindigde, ondanks al die ‘lange, eerlijke strijd,’ zijn droevig en toch ook soms zo blijmoedig (Dys. 117) leven op de bekende tragiese wijze. Naast de gegevens uit Dr. Dyserincks boek zijn er dus in Haverschmidts publicaties bouwstoffen genoeg, om de ‘draad der zwaarmoedigheid’ door zijn leven te volgen.
Bij de bestudering van een ziektegeschiedenis, als de hier besprokene, waarvan een wetenschappelike ontleding natuurlik buiten het bestek van dit opstel en boven mijn vermogen gaat, kan men, naar het mij voorkomt, veelal bepaalde, algemeen optredende verschijnselen onder- | |
[pagina 82]
| |
scheiden. Er is voorbeschiktheid, aanleg (Dys. 12, 13, 166)Ga naar voetnoot1); er zijn uiterlike omstandigheden, die verschillend inwerken; toch zullen de voornaamste openbaringsuitingen van het ziektegeval wel te groepèren zijn en wat voor een psycholoog wetenschappelik werk kan zijn, is ook voor een belangstellende leek interessant. Terloops noem ik een ook door mij wel elders opgemerkt verschijnsel, n.l. de noodlottig-verwekende invloed op zo'n lijder van muziek. Dat het pianospel van Hedwig (Sn. Gr. 32) ‘al de doode droomen’ van de wanhopige minnaar ‘weer hun graven uittrok,’ kan misschien nog aan andere omstandigheden toe te schrijven zijn; eigenaardig is echter naast het beroemde jeugdvers ‘Hoor ik op Sempre een waldhoorn,’ de uitlating van zijn laatste levensjaar, dat, toen hij eens de zwaarmoedigheid weer overwonnen had, de onrust en de droefheid in zijn hart terugkeerden door het orgelspel in de kerk (Dys. 169). Ik wees reeds even op een ander openbaringsverschijnsel, de grote smart over het vergankelike van de wereld. Reeds als kind hanteerde hem de vraag van het afsterven, van het vergeten-worden; in zijn preken en voorlezingen vertelt hij, hoe hij als kleine jongen terugdeinsde voor ‘het heilloos ledig verschiet’ (Dys. 98) van de dood. Ze zouden allen ‘glad vergeten’ worden, grootvader zelfs ook! maar dat was verschrikkelik! en de door grootvader aangevoerde bijbeltekst zal wel niet voldoende ‘den ontmoedigenden indruk getemperd hebben, die zijn woorden op het kind konden oefenen’ (Dys. 99). Het tobben over de vraag van het sterven deed hem als kind al bij de beantwoording van de vraag ‘wie het eerst?’ dat hoogst komies doodvonnis vellen over tante Bet (Wij gaan den heelen dag uit rijden, F.K. 54). Trouwens, het hele boekje is vol van sterven en vergaan, te vol, veel te vol om de verwerkte herinnering te kunnen zijn ‘van een gezond en levenslustig kind. Daarvoor is er te veel somberheid en narigheid in’ (v. Hamel L. en V. 1876, 432) Haverschmidt wàs dan ook als kind waarschijnlik al een biezondere jongen; hij kon niet, als de schooljeugd bij de Genestet, het feit ‘dat er begraven wordt’ ‘een aardig geval’ vinden. Die pijn over het wegsterven, waarvan hij als jongen al niet begreep, ‘waarvoor het diende’ (F.K. 152), bleef hem zijn hele leven bij: als jongeling dicht hij over het vergankelike van de vriendschap (Immortellen IX, XVI); het beroemde gedicht ‘Drie Studentjes,’ door hem, toen hij voor goed te Leeuwarden was teruggekeerd, als | |
[pagina 83]
| |
een laatst vaarwel de heerlike studentenwereld toegezongen, is vol van diezelfde weemoed: Eén dacht dan aan 't naderend scheiden
En 't was, of ze trilden van pijn (Sn. Gr. 84)
en het hart van de ander wil hem breken,
Als hij denkt, hoe oneindig veel groots
De klauw der wereld reeds smakte
In den killen afgrond des doods (87)
Twee der vrienden vonden de dood, maar ‘het akeligst lot trof den jongste, de zwakste ziel van de drie’, hij viel in de diepste ellende der prozaiese wereld; alleen: .... als hij een ouden makker
Op het slagveld verbloeden zag,
Dan weerlichtte er plots om zijn lippen
Een vreemde, geheimvolle lach; (90).
In ‘Jan van Zutphens Afscheidsmaal’ moge door het romanties-spookachtig optreden van de dode meistreel, het ‘scheiden thut weh’ niet het alles beheersend element zijn, in ‘Reunie’ (1880) zien we weer het weemoedige zoeken naar hen, die verdwenen zijn, horen we weer de jammerkreet in de verzen: Wij missen nog andere braven,
Nog beteren dan zij:
Ook broeders, eens van de besten
Ontbreken er in de rij.
Wij zien hun trouwe gezichten,
Wij hooren hun gullen lach
Alleen nog uit neevlige verte.
Och, of ik u hier nog zag! (Sn. Gr. 98).
In ‘Donkersteeg no. 12’ weent de laars om het verloren geluk van de weelderige studentekamer, op haast gelijke wijze als Haverschmidt zelf treurt over het paradise-lost van ‘die lang vervlogen dagen’; in de slotsnikken aan Adrianus Arena (1888) klinkt het als de dwingende nijdigheid van een rebellies kind, in verzet tegen het noodlot: 't Gaat al voorbij. De dag zal komen, Janus,
Dat het met u en mij voor goed gedaan is. (Sn. Gr. 112).
- - - - -
| |
[pagina 84]
| |
Het zij! Na ons aan hen de beurt! Alleen
Vergeten worden gij, en ik ook? Neen!
Tot sterrenregens gruizelen kometen,
In nacht vergaan, dat kunnen geen poëten.
Zoolang als Neerlands taal van lippen klinkt,
Zóólang ons volk Piet Paaltjens' zang herzingt!
En is met Nederland zijn taal verdwenen,
Dan zingt de wereld nog uw lied, Arene! (113)Ga naar voetnoot1)
In dezelfde tijd (1889) sprak hij in zijn feestrede na 25-jarige dienst te Schiedam: ‘Onder deze kinderen (hij had het over de kinderen in de gemeente) zullen er nog, als lang mijn stem reeds verstomde, de herinnering aan mijn werk voorgoed schijnt uitgewischtGa naar voetnoot2), eenigen een deel, het beste er van, in hun binnenste bewaard hebben,....’ (Dys. 83). Klinkt ook hierin alweer niet iets van spijtigheid over dat onherroepelik voortgaan van de tijd? Ik wees er reeds op, dat Fam. en Kenn. daar vol van is; slechts in twee verhalen uit de bundel komt geen treurigheid voor, ik tekende wel 30 bladzijden aan, waar over sterven gehandeld wordt, soms met plotselinge overgang op haast gezochte wijze (blz. 117), alsof de schrijver temidden van zijn humoristies bekijken van de wereld, weer onverwacht de smart voelt over dat afsterven, dat zo onbegrijpelik gauw een einde maakt aan jeugd (195), aan leven (103). ‘Beroerd-mooi’, altans voor mensen, die mèt Haverschmidt wat gelijk voelen, zijn de passages uit ‘Mijn ouders huis’, waar al die herinneringen hem zo week maken, uit ‘De pastorie van mijn grootvader’....: ‘allebei (grootvader en grootmoeder) zijn ze dood en begraven. En Moortje is dood. En poes en de duiven en de biggen, en de dikke boerin en de diaken en de klokkeluier, allen zijn ze verdwenen van het groote schouwtooneel....’ Alles, waar herinneringen aan vast zitten, stemt hem week; een pendule (157), een lediekant, ‘waar grootvader en grootmoeder in geslapen hebben en later oom Janus en oom Dolf, maar die zijn er niet meer, en zoo komt het, dat wij er nu in slapen’ (152). Menig lezer zal niet dan met tranen in de ogen b.v. blz. 220 kunnen herlezen (al is het slot van 't verhaal dan ook mislukt), waar verteld wordt, hoe die twee (Frits en Suze) daar staan, na een leven van strijd en leed, van af het schip kijkend naar de plek, waar èèns hun | |
[pagina 85]
| |
jeugd zich afspeelde: ‘Ginds schitterde de vuurtoren, hier hadt ge de roode lantaarn op den hoek van het havenhoofd, en daar tusschen verbeeldden ze zich nog iets te kunnen onderscheiden van de welbekende kerktoren en den ouden molen. Op die hoogte moest de batterij geweest zijn, de hunne, en daarachter stond het huisje van vrouw Haak....’ Is het wonder, dat de dichter voor de hemel, die hij zich in het laatste opstel voor de geest tovert (Ik heb een wonderlijken droom gehad), de eis stelt, dat hij dennebossen en Hollands weiland zal bezitten, hem zal herinneren aan zijn jeugd en aan het leven, waarvan hij zo moeilik scheidde! Hij kon zo moeilik van het verleden afstand doen. Ik haalde reeds de regels uit de ‘Drie studentjes’ aan: Een dacht dan aan 't naderend scheiden
En 't was of ze trilden van pijn:
Alle lezers kennen ook de vervolgregels: Maar ook, en hun oog blonk weer zalig,
Hoe het weldra reunie zou zijn. (Sn. Gr. 84).
Ja, die reunies waren lichtpunten in zijn leven, dat getuigen bijna al zijn levensbeschrijvers, en toch.... zou de weemoed, die elke reunist moet gevoelen bij het bezoeken van de ‘acamedemiestad onzer jeugd’ (men denke aan de bekende plaat van Verhuell), ook Haverschmidt niet aangegrepen hebben! Zou voor de man, die de laatste nacht van zijn student-zijn, eenzaam om 12 uur door Leiden ronddoolde, om de hem dierbaar geworden plekjes, ramen, stoepen nog ééns te zien (Dys. 52), die in 1893 op de stoep van zijn oude kamer met vrienden en bekenden het Iövivat nòg èèns inzette, zou voor hem iedere reunie niet naast een bron van vreugde, een reden van weemoedige ellende kunnen zijn geweest? Ik stel de vraag! ben, met de gegevens, die mij vooralsnog ten dienste staan, niet in staat ze te beantwoorden! (Slot volgt). A. de Vletter. |
|