| |
| |
| |
Taaleenheid in spreken, schrijven en spellen. (Vervolg van blz. 38).
Ik wens nu een reeks van verschillen onder uw aandacht te brengen en ik ga daarbij in 't algemeen van mijn eigen taal uit. In de eerste plaats sta ik stil bij de klanken van het Beschaafd. Wanneer ik in het Saksiese ben geboren en opgevoed en twintig jaar mijn dialekt heb gesproken, dan heb ik daarmee een vaste artikulatie-basis verkregen, die door geen twintig jaar Beschaafd spreken weer tot een andere artikulatie-basis veranderen zal. Ik heb twintig jaar lang bepaalde artikulaties steeds voltrokken, bepaalde artikulaties steeds op elkaar doen volgen en het gehele mondorgaan heeft zich naar die gewoonte ontwikkeld. Mijn Hollands spreken zal altijd een zeer eigenaardig blijven. Ik noem Beschaafd hier Hollands. Het is U bekend dat dit een histories feit is en ieder die in Holland verkeert, kan het trouwens weten. Ons Beschaafd is van oorsprong Hollands dialekt en om het mooi te horen (en het is mooi), geheel natuurlik, zuiver, karakteristiek en mooi, moet men het vernemen uit welgevormde Hollandse mond, uit mond die zich niet gevormd heeft naar ander dialekt. Maar ook in Holland zelf is het genuanceerd. In gehele streken bestaat b.v. niet het klankverschil tussen woorden als tol, bol - vol, dol: de eerste met de geronde à, de andere met wijde oo. Interessante proeven zijn hiervan te nemen. Nu ons taalonderwijs onderwijs wordt aan klank, iets anders dan het onderwijs in het schrijven van de taal, is de vraag aan de orde gekomen: moet niet vastgesteld een norm van Beschaafd Nederlands? Voor mij ligt de norm in het spreken met de Beschaafde Hollander, uitgezocht natuurlik iemand met een biezonder goed orgaan. Neem er tien zo. Die zullen allen weer verschillen, maar ik waardeer de ene evenzeer als norm als de andere. Of de leerlingen van Groninger of Deventer kweekschool op de een letten of op de ander, het is even goed. De artikulaties van deze mensen (dat hele gewone
burgerlieden kunnen zijn; die juist niets bestudeerds in hun spreken moeten hebben) mogen worden vastgesteld, - hieruit een abstraksie van spreken te
| |
| |
konstrueren, een kunstmatige spreekmanier naar gemiddelden en met willekeurig uitlezen en samenvoegen van spreekeigenaardigheden hieruit af te leiden, lijkt mij voor de praktijk onnodig, en, schadelik. Ik ga verder. Erkennende dat de norm in Holland is te zoeken, òntken ik de noodzakelikheid dat ieder zich vorme direkt naar die norm. Niet noodzakelik is het dat een onderwijzer van moedertaal Hollander zij. Wij hèbben een Algemeen Beschaafde taal in ons land en die taal is Hollands, maar zij bestaat zeer geschakeerd en dit kan niet anders. Ik vind het Hollands van een Groninger of Deventersman die gelegenheid had zich te oefenen even beschaafd als van mijn echt Goudse vrienden, al is het laatste veel mooier, en ik houd dit voor een objektief oordeel, ik geloof dat wij zo moeten oordelen. Ik zou het als zeer verderfelik beschouwen als men voor het onderwijs een uitgewerkte norm ging vast stellen om er de kinderen kunstmatig naar te leren spreken. Het is een idee dat in de lucht zit. Het is een denkbeeld van de oude Uniformisten. Toen de Taal in de letter bestond, toen moesten alle mensen alle woordjes op éne manier schrijven; nu men in deze oude school, onder de invloed van de nieuwe tijd, over de klank is gaan keuvelen, nu moeten alle mensen ook op dezelfde manier gaan praten en lèren praten. Natuurlik zal het zeer aestheties zijn, niet de tààl-kundigen maar de muziekleraren komen hier voor alles aan te pas. Waar wij heengaan, mag u blijken uit Veldkamps Handleiding bij Spreken en Lezen van 1897: de ei en de ij behoren onderscheiden te worden: bij de ij neigt het eerste element van de tweeklank in vele verbindingen naar ö en het twede element is bij ei steeds ie, bij ij soms meer uu-achtig: maar bij het eerste leesonderwijs hoeft men daar niet op te letten: verbeeldt u, dus later wel! Ook
behoort er verschil te zijn tussen ou en au! Hier is niet de taalkundige aan 't woord, de taalkundige kenner van de werkelikheid, maar de man die variatie wil. Bedenk er nog bij dat een Hollander-foneticus volstrekt niet precies dezelfde klanken in eigen taal te noteren en te beschrijven krijgt als een Fries-foneticus of een Groninger-foneticus: zie het klinker-systeem bij Roorda en bij Ten Bruggencate. Wij krijgen bij dit onmanlik gebeuzel precies hetzelfde als in het schrijven. Alle mensen moesten op dezelfde manier schrijven (ik bedoel nu 't schriftelik zich uiten): allemaal in komplete zinnen en met veel onderschikking, met goed verschot van voegwoorden (mits, bijaldien; en al zou je er de hele nuancering van omdat, doordat, aangezien ook bij vergeten, vooral het kostbare woordeke daar), met vermijding van alle levende vormen als er doje te vinden waren: weder, broeder, mede, koude; spoedig - nooit gauw,
| |
| |
reeds - nooit al, juist als - nooit net als, gij, desnoods ge, maar in geen geval u etc. etc.; enfin, u wèèt wel wat ik bedoel. Wat was het resultaat? Dat een mens die schrijven kon, een uitzondering was. Lees de mooie bladzijden van de Brief in Conscience's Loteling, waar het gezond verstand, het instinkt van Trien triumfeert over de hele Schoolmeesterij. Als wij nu de kinderen nog de woorden leren zeggen naar de norm van Professor Die en Muziekleraar Die, en Dichteres Die, dan zullen we eindelik eerst midden in de taalverknoeierij inzitten. Het verschijnsel kan niet uitblijven maar het is het begin van het einde. Dat zal nog wat anders zijn dan in de eerste decennia van de XIXe eeuw toen, ten gevolge van het streven naar eenparigheid van Van der Palm en Siegenbeek, de onderwijzers de kinderen menschen, visschen, trotsch, jongeling deden lezen, zoals nu nog: ik zag den jongen op den groenen balk zitten. De eenparigheid die de Oude Firma tans bedoelt, is niet te bereiken gelukkig; maar vòôr het inzicht algemeen wordt dat ze redeloos en lelik beide zijn zou, kan dit klank-onderwijs, woekerplant van de Nieuwere richting, heel wat kwaad hebben gesticht. Voor alle dialektsprekende kinderen moet er in de school vergelijking plaats hebben van sommige dialektklanken en sommige beschaafde, maar hoofdzaak zal toch zijn dat de onderwijzer goed spreekt, zich op goed spreken toelegt, en hen naar zijn spreken weet te doen luisteren. Voor de volks- en burgermansscholen is het leven toch ook waarachtig wat anders dan een bestaan van elke dag Zondag, gesleten te Scheveningen en in de salon. Het komt ten slotte in 't spreken ook niet zòveel aan op de klànk. Spreken? Het best spreekt het volk: geef zaakonderwijs en maak scherp en nauwkeurig en afkèrig van frase. Het spreken wordt geleerd in de Hoge School van het Leven dat
strijd is; bereid daartoe maar voor. En wat de zogenaamde élite aangaat, waarvoor de Gymnasiale onderwijzer zijn krachten moet overhebben, wat doet het er toe of mijn Gouwe- en Hagenaars geen verschil te horen geven tussen tòl en dol, en bòl en vol? Hun Hollands is er even goed om, hun Beschaafd kan er even mooi om zijn, het ene is zo beschaafd als 't andere.
Nu het woordverschil. Lees en herlees eens de Camera en teken eens, 't is de aangewezen taak voor een geboren taalkundig Haarlemmer, teken eens aan en licht ons minder ingewijden eens toe, al wat daar puur Hollands en biezonder-Haarlems in is. Mėt het eerste stuk het beste was te beginnen! Veel verschil is er natuurlik in wat ik maar techniese term zal noemen. Neem de kinderspelen: wat in 't Oosten kortweg tol heet, heet in Holland drijftol: mensen in 't Oosten die in het boek het woord drijftol ontmoeten, valt het op;
| |
| |
wat men in Holland dan taatstol heet, wordt in 't Oosten heel anders genoemd; trouwens 't hele woord taats is Hollands. Krijgje spelen en schiet schelen voor krijgertje en verstoppertje kent men in 't Oosten niet; en als men daar vraagt: wie zit er of wie zit, dan is het hier: wie is 'em? - ook de term honk is in 't Oosten niet bekend. Niet overal kan men een vlieger een draak horen noemen, en zoals de knikkertermen verschillen ook die van 't vliegerspel; begin maar met de term vliegeren zelf die niet algemeen is; en informeer eens naar de delen van de vlieger. Bikkels zegt de bikkelende Hollandse jeugd tegen die benen of tinnen beentjes, maar in 't zelfde spel zegt men elders bikkel tegen ‘het springende elpenbeen’ van vader Vondel, de stuiter. Let eens op de techniese woorden van het boerenbedrijf. Hier is allerlei verschil dat zich uit het Beschaafd zelf laat opzamelen. Ik zal dit laten rusten, herinner alleen aan boer en bouwman, aan hofstee en boerenplaats, aan erf en werf, aan hooimijt, hooischelf en hooiklamp, aan meststaal en mestvaalt (zie voor meststaal ook de plattegrond van den Haag); aan woorden als hark, rijf, greep, riek; aan de Hollandse stoep, niet ontbrekend bij welk Zuid-Hollands boerenerf, ook stap geheten, en elders niet aldus bekend. Heel wat verschil doet zich voor op het gebied van de bloemen, de planten, de dieren: madeliefje, kransje, meizoentje; sneeuwklokje en vastenavondgastje; paardebloem en kankerbloem; violier en muurbloem; populier en peppel; olm en iep; vlinder en kapel; spin en spinnekop (spin wordt in 't Oosten niet gezegd); keldermot, kelderzeug en zeug; blij en bliek; aal en paling (paling is in 't Oosten enkel de dikkere soort); bessebossen, besseboompjes, bessestruiken; bieten, kroten, bietwortelen); uien en ajuin (informeer ook eens naar look en
sjalotten); worteltjes, peentjes en peeën; kikkert en kikvors; meikever, molenaar en mulder. Ziehier weer ander soort woorden: allerhande of allerande en kleingoed (bij de bakkers); bruidsuikers en strooilekkers; babbelaars, kokinjes, kussentjes, steken; taai-taai en bruin Sinterklaas; pepernoten en peperbollen; spekulaas en suiker-Sinterklaas; koekjes en mopjes; appelmoes en appelepint. En nog: ladder en leer; kippeloop en kipperen; knijptang en nijptang; drempel en dorpel; been en bot; kus en zoen; wang en koon; kiespijn en tandpijn; stofregen, motregen en miezer; stofkam en fijne kam; stoffer, veger en varken; stoffer en plumeau; bel en schel; slager en slachter (in Holl. is het slager, maar...... paardeslachter); lering en katechisatie (om 't Rotterdamse Kollege daar te laten) bij de Protestanten; en bij de Katholieken lering en kinderleer; sport (van een stoel) en stapel. Ziehier een paar werkwoorden: schaatsenrijden en schaatsenlopen; bellen en
| |
| |
schellen; schillen en schellen; huilen, grienen en schreien; zoenen en kussen; nijpen en knijpen, afdingen, knibbelen en pingelen; spieken en smokkelen; tamboeren (ergens op -) en tamboereren; miezeren en motregenen; verjaren en jarig zijn. En een paar bijwoorden, als vaak en dikwijls; doordeweeks en daags; voort en aanstonds; ver en wijd; heel en zeer; graag en gaarne: van deze laatste zijn zeer en gaarne van oorsprong Zuid-Nederlands.
In andere gevallen is er meer een verschil van woordvorm: honing en honig; Koningin en Konegin; gisteren en gister; nuchter en
nuchteren; zadel en zaal; andijvie en andievie; ijp en iep; peterselie en pieterselie; trijp en triep; druk en drok, mus en mos; sjachelen en
sjacheren; gest en gist; schenken en schinken; knokkel en kneukel; spiering en spierling; peeëlof en wortelloof; hoofdeneind (naar voeteneind) en
hoofdeind; mangelen, mangels en amandelen; asperges, aspergies en sperges; verhemelte en gehemelte; kievit, kieviet, kiewiet (het Overijselse
kiefte zal men in Beschaafd niet licht horen; de Overijselnaar neemt natuurlik het bij zijn vorm aansluitende kievit over uit het boek);
koordedanser en koorddanser: jonge en jongen; jongeheer, jongeneer, jongenheer; schaats en schaatsen. Het is bekend hoe vormen als reize, kerke, beute, teuge, bete, deure in 't Frankiese Nederland tot deur, beet, teug, beurt, kerk, reis zijn
geworden, ook hoe daarnaast dan, vooral door schriftelike invloeden, de oude vorm met e wel bleef voortbestaan. Een Hollander van nu zal in bepaalde gevallen wel klasse gebruiken maar klas voelt hij als z'n meest eigene vorm. Anders staat de man uit het Oosten tegenover zulke dubbelvormen. In zijn dialekt heeft hij de meeste van die middeleeuwse e-vormen nog. Als hij uit de boeken, of uit biezondere kringtalen en uit het Hollands, de beide vormen als bestaande leert kennen, dan zal bij hem de e-vorm de gewone worden voor alle gevallen. En terwijl de Hollander van envelop, masjien, pelerien spreekt, zal van onze Oosterling nooit anders vernomen worden dan pelerine, masjiene, enveloppe met e. Er zou hier nog genoeg over te zeggen zijn, maar wij moeten nog aan vele andere dingen denken. Ik herinner even aan de klemtoonverschillen: aan stilleverklìkker, en stìlleverklikker, dominèren (dominospelen) en dómineren,
spékpannekoek en spekpánnekoek, rookvlèès en ròòkvlees: in de klemtoon is er natuurlik overal verschil, maar in de aangehaalde voorbeelden is het meen ik, dialekties. Ik had zoëven ook uitdrukkingen, vergelijkingen, beeldspraak kunnen noemen met dialekties verschil: iemand beschaamd maken en iemand beschaamd zetten; het schikt mij niet, het vlijt mij niet, en ik kan het niet inschikken; iemand op zijn baadje geven, en iemand op zijn
| |
| |
baaitje geven; zwemmen als een rat, en zwemmen als een vis; vloeken als een ketter, en vloeken als een turfdrager; enz. Eigenaardig is dat men in Holland, dat wemelt van Indiesen, veel meer dan elders de van oorsprong Indies woorden: als piekeren, soebatten, bakkeleien, brani, amper, baars, katjangs (voor Oosterse nootjes of Curaçaose of sause mangelen) hoort. Op dit Indies element mag men wel letten; soms is 't verschil met het Beschaafd van het Moederland biezonder merkwaardig: als een Indiese jonge verklaart dat hij op 't examen ‘gerejen heeft op het Frans’ dan wil dat zeggen dat hij 't boven verwachting goed heeft gemaakt.
Ik kom nu tot de meer grammatiese dingen en hiervoor vraag ik wèl uw aandacht: Ik zal daartoe vooral het Hollands vergelijken met mijn spreken, dat zich uit het dialekt, het Zwols, naar het Beschaafd in de boeken vooral, tot Beschaafd ontwikkeld heeft. Maar ook buiten het dialekt om, is er variasie in het Beschaafd en niet alles wat ik noemen ga is dialekties.
Eerst het geslacht, de en het: (geslachtsverschil n.l. zonder verschil van betekenis) de school en het school, het kostschool; het album en de album; de zadel en het zadel; de boeket en het boeket; de steiger en het steiger (n.l. waar de boot aanlegt); het deksel en de deksel; de stijfsel en het stijfsel; de zwartsel en het zwartsel; de toestel en het toestel; de boord en het boord; het asfalt en de asfalt; de kwik en het kwik; de toestel en het toestel; de haas en het haas (ik bedoel natuurlik niet in jagerstaal, maar b.v. Zeeuwen zeggen altijd het haas); de uniform en het uniform. En zo voort, hiervan is veel meer. Wat het gebruik van 't lidwoord betreft, is dit eigenaardig: overal in den lande heeft men uitdrukkingen als: naar school, op zee, onder water, naar bed, dus verbinding van een substantief en een voorzetsel, zonder lidwoord. Dit zijn, zoals u weet, heel ouwe verbindingen en de jongere verbindingen hebben dan het lidwoord wèl: naar de zangles, naar de avondschool, naar de post, op de knutselles, achter de Hogere Burgerschool, bij de Directeur moeten komen. In het Hollands nu wordt nog altijd zonder lidwoord gekonstrueerd, en in het Beschaafd wordt dit ook menigvuldig gehoord: naar katechisatie, op knutselles, bij Direkteur komen, van zangles komen, naar post, achter H.B. S; maar zo ook op laatst, in begin, op punt zijn. Bij massa kan men ze zo noteren.
Wat het meervoud betreft: alle woorden die in 't Oosten en Noorden het meervoud vormen met en: stoelen, pennen, etc. vormen dat in de Westelike provinsies met e (dus net als in 't Duits): stoele, penne, stede, courante, veldslage. We moeten natuurlijk niet zeggen:
| |
| |
‘o, de Hollanders laten die n weg,’ - de Hollanders hebben geen n, er valt niets voor hun weg te laten. Oostelike mensen, zullen geloof ik nog al eens een meervoud op s doen horen, waar een Hollander eerder zijn vorm met e zegt. Boterhams zal men in Holland niet horen. Omgekeerd is het in Holland règel, van knechts te spreken, (de knechts van een timmerman), terwijl Oostelike Beschaafden eerder knechten zullen zeggen. Van kalf zeggen wij Oosteliken meen ik niet zo licht kalven, bijna altijd kalveren en kalvers; in Holland is kalven gewoner. Opmerkelik is een woord als watten (die men bij een verband gebruikt): een Hollander zegt watte: nu ja denkt iemand, dat zit 'em in die n. Oorspronkelik misschien wel, maar nu is watte een gewoon enkelvoudswoord en ons watten is meervoud: die watten zijn duur, die watten is duur. Over 't meervoud niet meer.
Iets van de voornaamwoorden: ik had het al over u en uw: u vader, u moeder. Denk nu aan 't bekende der voor hun, haar: het is der eigen schuld, ze hebben der werk niet af, dat in Holland regel is en Beschaafd. Ik heb m'n eigen bezeerd: ‘m'n eigen’ voor ‘me’ wederkeerend, is denk ik niet beschaafd, maar misschien toch wel in b.v.: ‘ik dacht bij m'n eigen’; en zèker is eigen = zelfde beschaafd in: op d'eigen dag, in 't eigen lokaal (= ‘'t zelfde’), dat vooral Zeeuws is.
En nu iets van de wèrkwoorden: De meervoudsvormen die in 't Oosten en hebben: we durven, we denken, hebben in Holland enkel e: we denke, we durve. Het sterk verleden deelwoord, gebonden, geprezen, is evenzo met e: gebonde, gepreze. Naast kruide, gekruid, komt in 't Beschaafd voor krooi en gekrooien, naast erfde, geërfd: orf, georven, en meer zo (maar niet hierbij: rees, gerezen voor reisde, gereisd, want dit is niet beschaafd); naast ze stalen, ze bevalen: ze stolen, ze bevolen. Naast bonsde, plonsde is er een bonste en plonste; naast fronste weer fronsde. Opmerkelik zijn de Hollandse verledentijds-vormen: wenste-die, luste-die, beweerde-die: in 't Oosten zeggen we: of wenst-ie, lust-ie, beweerd-ie, òf wenste-n-ie, luste-n-ie, beweerde-n-ie. Ik laat nu dààr vormen als wenste-hij en wenste-ie. En zo zeggen wij uit het Oosten ook niet: sprak-tie, liep-tie, de-die voor sprak-ie, liep-ie, deet-ie. Ook nooit is-t-ie voor is-ie.
Ik noem nog een paar andersoortige dingen: Het deelwoord van liggen is bij ons in 't Oosten altijd onovergankelik, nooit als in Holland ook overgankelik = ‘gelegd’: ik heb het daar neergelegen; en leggen is in 't Oosten altijd onoverganklik, nooit waar legt het, waar legge ze. En leggen = ‘liggen’ en gelegen = ‘gelegd’ zijn zeer beschaafd in Holland, zo beschaafd als 't maar kan.
Eigenaardig is dat bij ons, Oosterlingen, derde naamvalskonstruk- | |
| |
sies zoveel langer bewaard blijven: Ik mankeer niets, ik scheel niets is in den aard Hollands en nog dieper in den aard Zeeuws: wij zeggen mij mankeert en mij scheelt niets. Maar zo is het nu ook met mij lust het niet en ik lust het niet; wij zeggen allebei, maar mij lust het niet is een Hollander en Zeeuw vreemd. En zo hoort men nu van Zeeuwen altijd: ik ben wat raars overkomen; en ieder ògenblik: ik ben dat nooit onderwezen, ja zelfs ik hoor dat niet toe. Of een Zeeuw wel zegt net als een Engelsman (‘I am given a book’): ik ben een boek gegeven, weet ik niet, maar hij is dan toch zeker op weg daar naar toe. Hoe staat het hiermee in Holland? In Holland is: ik ben dat nooit onderwezen, nooit geleerd, niet zeldzaam, maar of men er (de Zuid-Hollandse eilanden natuurlik uitgezonderd) licht vernemen zal: ik hoor dat niet toe, betwijfel ik. De mensen in 't Oosten en Noorden echter, zullen òòk vrìj geregeld zeggen: dat is me nooit onderwezen, nooit geleerd, en de beschaafde doet dit in overeenstemming met de dialektspreker, in overeenstemming met het boek. Wij mogen, meen ik, wel vaststellen dat gaande naar het Westen de ik-konstruksie (ik scheel etc.) toeneemt en gaande naar het Oosten, in overeenstemming met het dicht aangrenzende Duits, de mij-konstruksie (mij scheelt niets etc.) konstanter is.
Ik moet mij beperken, M.H. We zouden anders grammatikaal verschil kunnen konstateren tot in 't gebruik van voegwoorden toe. Maar één zeer merkwaardig punt wil ik toch nog onder uw aandacht brengen, omdat het zulk een blik geeft op de taalverandering, een diep-ingrijpend verschilpunt tussen het Beschaafd van het Oosten en het Westen.
Het is bekend, dat in 't Westen van ons land de n in de toonloze slotlettergreep is verdwenen, verdwènen, want de vorm met n is, voor eeuwen, algemèèn geweest: vandaar stoele, gordijne, we zulle, we wille gaan wandele, ik heb gelope van zeve uur 's morgens tot nege uur 's avonds, gegote kachels, toegenege, bekrompe. Deze vormen zijn door en door beschaafd. Beets merkte in zijn ‘Leven en karakter van J.H. van der Palm’ op: van der Palm (U weet het, was toonbeeld van beschaving en een van onze allereerste redenaars), van der Palm, zegt Beets daar, had niet de kwade gewoonte van zoveel sprekers om vormen als we lope, we gelove, belofte met een n te zeggen. Hier zijn dus twee van onze eerste mannen, om zich aan te spiegelen. Nu heeft zich bij deze n-geschiedenis een heel biezonder geval voorgedaan. In 't Oosten zegt men: een zilveren ring, een rieten stoel, een ijzeren stang: we hebben 't nu over de bijvoeglike naamwoorden die de stof noemen waarvan iets gemaakt is: gouden, looien, satijnen, zijden etc.
| |
| |
In Holland heeft men ook eenmaal zo gezegd; maar met het verdwijnen van de slot-n's, zijn deze vormen, zilvere, gouwe, satijne geworden. In 't Oosten, zegt men ook voor onzìjdige woorden zilveren, satijnen; deze stoffelike bijvoeglike naamwoorden veranderen dus nooit: we zeggen een grote man, maar, onzijdig, een groot huis (het huis), een jonge vrouw, maar een jong kind (het kind), dus het bijvoeglik naamwoord heeft twee vormen, grote, groot, jonge, jong; maar zilveren blijft altijd zilveren. Ook zo eenmaal in Holland, daar stond dus later naast een zilvere ring, een zilvere potlood (het potlood), naast een satijne rok een satijne vest: de n was eenvoudig verdwenen.
Nu is een van de machtigste taal-veranderende, dat is nieuwe taal schéppende krachten in onze ‘ziel,’ de zogenaamde analogiewerking. Een voorbeeld: als er twee duizend werkwoorden zijn, waarvan de verleden tijd met -de of -te is: zaaide, spaarde, wachtte, hoorde, slachte, - en er zijn er twee honderd anders, n.l. als ‘varen voer’ ‘stelen stal’ ‘mijden meed,’ dus niet met -de of -te, dan zal er in de sprekende mensen een onbewuste neiging zijn om die tweehonderd werkwoorden ook -de of -te te geven, en dan ontstaan, naast de ouwe, nieuwe vormen als steelde, vaarde, blaasde; zo zijn b.v. lachte en bakte eenvoudig in de plaats gekozen voor loech en boek. De minderheid gaat dan naar de meerderheid, en dit noemt men analogiewerking. Dit kan bij een bepaalde groep ook net andersom gaan: Wanneer er nog al wat werkwoorden zijn als ‘blijven bleef,’ bijten beet, ‘strijden streed,’ kijven keef, dan zullen werkwoorden als ‘breien breide,’ ‘scheiden scheidde’ wanneer ze in de minderheid zijn, naar de talrijke groep overgaan, en zo ontstaan de nieuwe vormen ‘breien bree gebreje,’ scheien schee (‘ik schee er uit) gescheje’ (ik ben er uit gescheje). Zo is ook eeuwen geleden ‘prijzen prijsde geprijsd’ geworden, ‘prijzen prees geprezen’, een vorm die dus in zijn oorsprong gelijkstaat met ‘ik bree’ en ‘ik ben uitgescheje.’ Deze taalscheppende kracht van de analogie werkt nog altijd: 't krachtigst bij kinderen (let maar op, van 't tweede tot het tiende jaar bij uw eigen kinderen), dan 't krachtigst onder 't ongeletterde volk, bij ons zelf als wij famieljaar spreken, of
als we lusteloos of moe zijn, en nog in andere gevallen; én ons beschaafdste Beschaafd ook wordt, (van het volk, de jeugd, de sterken, de dichters uit) door de analogiewerking steeds omgeschapen en verjongd. En deze analogiewerking is het, die in de stoffelike bijvoegelike naamwoorden op merkwaardige wijze heeft ‘huisgehouden.’ Inderdaad huisgehouden; ze heeft niet verminkt, niet ‘verbasterd’ (vroeger noemde men taalverandering ‘taalverbastering’; wij weten nu dat er in deze zin geen taalverbastering
| |
| |
is,) niet ‘vervalst’ (vroeger sprak men altijd van ‘valse analogie’); neen, er is iets spiksplinternieuws van heel andere aard voor den dag gekomen. In 't Oosten wordt het stoffelik bijvoeglik naamwoord van het zelfstàndige gevòrmd door het achtervoegsel en: goud-goud-en, zilver-zilver-en, satijn-satijn-en, en deze bijvoeglike naamwoorden hebben helemaal geen verbuiging: immers terwijl we daar zeggen ‘een mooie ring’ (mèt e) en ‘een mooi potlood’ (zònder e) zeggen we ‘een zilveren potlood’ zowel als ‘een zilveren ring,’ 't is precies eender.
Hoe is 't nu in Hòlland gegaan met ‘een zilvere ring’ en ‘een zilvere potlood.’ De analogie heeft gewerkt: Een zilvere vingerhoed was in vorm gelijk geworden aan een nieuwe, een mooie, een beste vingerhoed: en zoals nu naast een nieuwe, een mooie, een beste vingerhoed, het onzijdige een nieuw, een mooi, een best pòtlood stond, zo kwam nu naast een zilverè vingerhoed ook een zilvèr pòtlood: wat hierop neerkomt dat in zuiver Hollands het stoffelike bijvoeglike naamwoord heel wat anders is geworden dan het oorspronkelik was, heel wat anders dan wat het stoffelik bijvoeglik naamwoord in 't Oosten nog is. In zilvere vingerhoed en zilver potlood is zilver zilvere geheel gelijk aan nieuw nieuwe, mooi mooie: zoals mooie de verbogen vorm is van mooi, zo zilvere de verbogen vorm van zilver. Het stoffelik adjectief wordt in Holland nu dus wèl verbogen, het is een adjektief als ieder ander; maar het wordt ook niet meer als eertijds en nog in 't Oosten vàn 't zèlfstandig naamwoord gevòrmd, door en, maar 't is in vorm aan 't zelfstandig nààmwoord gelijk geworden. Hier is dus nu een groot, een diep verschil tusschen Oostelik Beschaafd en Weslelik. Want wel zijn nu b.v. onder invloed van het boek, vormen als lood loode, tin tinne, hout houte, ijzer ijzere bij de Beschaafden in Holland niet zo regel als b.v. goud goude, zilver zilvere, satijn satijne, wel moet men in 't puur hedendaags dialèkt komen om geregeld te vernemen: ‘een houte poot’ naast ‘een hout been,’ ‘een loode inktkoker’ naast een lood soldaatje, ‘een been pootlood’ naast ‘een bene
pennebouder’, een koper blik naast ‘een kopere duit,’ maar maar ook van de Beschààfdsten, van de heel fijn beschaafden hoort men altijd: ‘een satijn vest’ naast ‘een satijne paraplu’, ‘een goud horloge’ naast ‘een gouwe ring,’ ‘een nikkele theepot’ naast ‘een nikkel instrument’. Ik zal hier niet onderzoeken, hoe 't komt, dat in de beschaafde milieu's bij het ene adjektief en bij de ene kombinasie de volkstaal sterker doorwerkt dan bij 't andere. Maar we mogen gerust aannemen dat eenmaal dè règel in 't Beschaafd van Holland zijn zal: het stoffelik bijvoeglik naamwoord is gelijk aan
| |
| |
't stoffelik zèlfstandig naamwoord, het is een gewoon adjektief en wordt op de gewone wijs verbogen.
M.H. ik moet mijzelf bekennen, dat ik voor deze avond wel wat veel hooi op de vork heb genomen. Want ik had het tot nù tòè over Taal-eenheid in 't spreken en ik moet het ook hebben over Taal-eenheid in Schrijven en Spellen. Maar op 't eerste kwam het aan. Is 't me gelukt om een goed begrip te geven van de Eenheid die in 't spreken is, nl. het Beschaafde, dan kan ik in 't verdere nu kort zijn.
(Slot volgt).
J.H. van den Bosch.
|
|