De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Het dialect van Kampen en Omstreken, door Jurriën Gunnink. - Kampen - Kok - 1908.Dit is de zoveelste dissertatie met 'n dialekt-onderzoek tot onderwerp. En 'n heugelik en begrijpelik feit is 't, dat er in de laatste jaren zoveel dialektgrammatikaas verschijnen. Begrijpelik, omdat de belangstelling in de ‘streekspraken’ toeneemt, naarmate de nieuwere taalbeschouwing meer aanhangers wint en daardoor de studie der levende taal meer op de voorgrond treedt. Heugelik, omdat de snelle uitbreiding der verkeersmiddelen, de trek van jonge mensen van 't platteland naar de steden, 'n langduriger en verplicht lager onderwijs en waarschijnlik nog verscheidene andere oorzaken de dialekten langzamerhand zullen doen verdwijnen, zodat er periculum in mora is. Wie zich enige jaren achtereen met dialektstudie heeft beziggehouden, weet dat dit geen fraze is, maar dat inderdaad het aantal dialektsprekenden onder 't jongere geslacht onrustbarend snel | |
[pagina 57]
| |
afneemt, terwijl de dialekten zelf een sterke invloed ondervinden van de beschaafde spreektaal. Jammer, zeer jammer daarom, dat de ‘taalkaart’ nog zo veel onontgonnen gebieden vertoont, terwijl er waarschijnlik zoveel te oogsten zou vallen voor fonetici en etymologen, voor folkloristen en historiogeografen, om van taalpsychologen nog maar niet te spreken. Wie zal zeggen, hoeveel onverklaarbare verschijnselen er door vergelijkende dialektstudie opgehelderd zullen worden! De onderzoekingen van Te Winkel, maar meer nog de artikelen van Van Wijk in het Tijdschrift en elders, doen vermoeden dat 't er veel zullen zijn. Maar dan is een gebiedende eis van 't dialektonderzoek, dat 't volkomen betrouwbaar is, en dat de resultaten makkelik te overzien zijn. Aan geen van deze beide eisen schijnt me bovenstaand boek ten volle bevrediging te schenken. Ik zwijg hier van de zeer vage begrenzing van het dialektgebied, van de hier en daar niet zeer gelukkige wijze van uitdrukking,Ga naar voetnoot1) en het ontbreken van 'n historiese inleiding. Erger dan dit laatste vind ik 't, dat het bekende h-vraagstuk - van zoveel betekenis, vooral met 't oog op andere dialekten - hier nauweliks besproken wordt, en we zelfs geen poging zien, om het scherp te omlijnen, laat staan dan 't te verklaren. Niet helemaal juist bovendien lijkt 't mij, wat er dan nog van de h (§ 33) gezegd wordt, dat 't n.l. ‘voor enkelen bijna ondoenlijk (is) de h weg te laten voor eenige woorden, die met een klinker beginnen, wanneer deze gevolgd worden door andere woorden, die met een h aanvangen’. Zou hier naast gevolgd niet moeten staan: of voorafgegaan? Ja, is 't misschien wel eens nodig, dat er een h in de omgeving voorkomt? Niet volledig lijkt mij § 30, handelend over klankverandering van de voorafgaande medeklinker door de sonante slot-n. Ik wijs hier b.v. op de v in blīēvn die onder invloed van de n veel meer ‘stimmhaft’ wordt. Met 't oog op de verhouding van dit dialekt tot die van de omgeving en ook meer verwijderde dialekten, valt 't zeer te betreuren, dat er niet getracht is een regel te vinden voor de zo bekende overgangen van Germ. korte a in open lettergrepen en die van de Germ. āē (ā) in ā, ō of ṑ. 't Ontbreken van 'n dergelike regel maakt 't vergelijken en 't overzien moeiliker dan nodig was. Sterk komt deze eigenschap van ‘onoverzichtelikheid’ uit in de woordelijst. Allereerst zijn daar de samenstellingen niet onder 't | |
[pagina 58]
| |
hoofdwoord opgenomen, maar afzonderlik vermeld.Ga naar voetnoot1) Een andere eigenschap van de woordelijst, waardoor 't opzoeken en tevens 't onmiddellik doorzien van 't woord bemoeilikt wordt, is deze, dat de omschrijving der betekenis niet voorafgegaan wordt door 'n letterlike ‘vertaling’ in 't Nederlands. Uit de overstelpende massa voorbeelden noem ik hier b.v. abədoedas oorveeg, ā·zəsl̅öpien lichte sluimering, bomədēan met geweld op of tegen iets slaan, ondəglōve (dit wordt alleen in een zin gebruikt), ēdn alleen in den uitroep ochēdn! voor: och heer!, taksə taak, tānntā·rgəri-jə tantalisatie, talolt eikenhoutjes. die bij het getal verkocht worden. Hier was tussenvoeging van resp. labberdoedas, hazeslaapje, bombardeeren, hondegeloof, heden, taks, tandentergerij, talhout zeer gewenst geweest. Wat de omschrijving der betekenis betreft, is Dr. Gunnink ook niet altijd gelukkig; ik herinner in dit verband aan: ‘lösliərəch ontlasting hebbend’, waar loslijvig, gemakkelijke ontlasting hebbend beter geweest zou zijn. Meestal ontbreekt de omschrijving geheel; zo vinden we b.v. ‘knap, mooi’. Waarom hier geen voorbeelden gegeven, als de omschrijving te moeilik is? Waarom vlak onder elkaar ‘niet niet’ en ‘nietə niet’, zonder meer. Aan zulke mededelingen hebben we niets. Waarom na elkaar vermeld: ‘plejstərən pleisteren’ en ‘plejstərən aanleggen bij een herberg’? Is dat niet tweemaal 't zelfde zeggen? De beschikbare ruimte laat niet toe, hier nog meer vragen te stellen. Ik beperk mij daarom tot 't uitspreken van 't vermoeden, dat de woordelijst wat haastig bewerkt isGa naar voetnoot2), en zonder leidende gedachte. Te betreuren is dit te meer, daar de schrijver overigens toont zijn dialekt uitstekend te kennen. Hij had, vooral nu hij zoveel voorgangers gehad heeft, wier fouten hij had kunnen vermijdenGa naar voetnoot3) m.i. beter werken kunnen en moeten leveren. Den Haag. W.v. Schothorst. | |
[pagina 59]
| |
Pastoor Hugo Verriest. Biografische studie door André de Ridder. (L.J. Veen, - Amsterdam - 1908). (Pr. ƒ1.50).Hugo Verriest is in Noord Nederland geen onbekende meer. Voor tien jaar hoorde ik in Vlaanderen zijn naam met de grootste verering noemen, maar het duurde nog enige jaren eer zijn proza-bundels - Regenboog (1899), Vlaamsche Koppen (1901), Op Wandel (1903), Voordrachten (1904), - en vooral het levende woord hem hier te lande vrienden verschaften. De oplevende Vlaamse letterkunde mocht trots zijn op een man als Hugo Verriest. Enkele bladzijden van zijn pittig proza zijn voldoende om hem als een persoonlikheid te doen kennen: een geboren leermeester door zijn levenwekkende geestdrift, een beminnelik mens in de oprechtheid en frisheid van zijn stijl. Een kunstenaar als Gezelle, die hij zijn Meester noemt, is hij niet. Een schrijver van betekenis, een poëties kunst- en natuurgenieter, een patriot en volksman in de beste zin van het woord, als zodanig zal Vlaanderen hem blijven eren. Een poging om ons deze belangwekkende schrijver nader te brengen, kan niet anders dan welkom zijn. Een biografiese studie noemt André de Ridder zijn boek. En hij wenst de nadruk te leggen op ‘studie’. Juister nog zouden we dit werk kunnen karakteriseren als: tot een boek uitgedijde tijdschriftartikelen. Het eerste hoofdstuk is dan ook een vroeger al gepubliceerd interview, dat uitgebreid wordt in drie volgende hoofdstukken Uit Verriest's Leven, Het werk van Hugo Verriest en Verriest Voordrachtgever. Een Bibliographie en een drietal Addenda, waaronder de laatste (Verzen van Hugo Verriest) de waarde van dit boek verhoogt, zijn daaraan toegevoegd. In een wel wat te gewichtig opgezette Inleiding zegt de schrijver dat hij geven wil ‘eene gecommenteerde biografie, eene proeve van letterkundige portretteering’. Laten we maar dadelik zeggen dat de vier los samenhangende hoofdstukken daarvoor de minst geschikte vorm waren. Gebrekkige kompositie was trouwens ook de grote fout van De Ridder's studie over Streuvels. Vanwaar toch dat ongeduld om te publiceren? Waarom niet een degelike beknopte studie geschreven, en de verdere gegevens bewaard voor een werkelike biografie? Verriest heeft zelf aan de schijver verklaard (blz. 21): ‘Hetgene wij wrochten, is eigenlijk geen kunst, dat is wezen. Daarom is 't zoo moeilijk eene studie te schrijven over mijn werk, over voordrachten en over boeken, die niets zijn tenzij een gestraal van ons leven en onzen strijd.’ Daarin lag een duidelike vingerwijzing. Het zelfbewuste | |
[pagina 60]
| |
leven en de strijd van het ontwakende Vlaanderen, dat is de achtergrond waartegen het portret van Verriest af moet steken. Dat had het eerste hoofdstuk ons moeten geven. Belangrijke gegevens bezat de schrijver wel. Dat blijkt uit uit het tweede hoofdstuk, waarin veel wetenswaardigs en niet-wetenwaardigs onkrities dooreengemengd is. Bovendien was dit alles aan te vullen uit mededelingen van levenden of uit korrespondenties, die waarschijnlik wel ter beschikking waren. Maar waarom de lezer vermoeid met namen en levensbiezonderheden van familieleden of kennissen, die verder in het geschiedverhaal geen rol spelen? Omgekeerd zijn we niet tevreden met een paar feiten en titels, waar het Hugo's broer Gustaaf geldt. Is hier geen diepere geestverwantschap en wederzijdse invloed? Dat interesseert ons meer dan de viering van Verriest ‘van officiële zijde’. Beter is het derde hoofdstuk, omdat men daar, ook door de ingelaste proeven, een indruk krijgt van de poëzie (blz. 67-81) en het proza (blz. 81-101) van Verriest. Dat De Ridder zeer gevoelig is voor de vele schoonheden, en niet blind voor de gebreken van deze kunstGa naar voetnoot1), blijkt uit menige fijne opmerking. De weinige bladzijden van het vierde hoofdstuk, over de voordrachten, hadden uitstekend in in de voorafgaande een plaats kunnen vinden, òf in het leven, òf bij de bespreking van de gedrukte voordrachten (blz. 97), die ‘iets behouden van de vonke, van het gevoelen, van de veerdigheid, die het gesproken woord van Verriest doortrillen.’ In plaats van als artistiek dilettant de gehele moderne letterkunde te doorzweven - de talrijke parallellen doen niet veel meer dan ons bewijzen van belezenheid geven - had de schrijver zich liever enige maanden, of jaren desnoods, moeten verdiepen in dat onderwerp, de studie zo overwaard. Dan had hij ook scherper gevoeld dat het heilzamer is de rake eenvoud van Gezelle en Verriest dan de tastende woordenpraal van jongeren moderne tijdgenoten voor ogen te houden. Het ronde Vlaams is ons vrij wat liever dan modieuse gemanierdheid. Zou Verriest niet het hoofd schudden, als hij leest dat ‘de suggestie zijner evocatie’ ons zo aangrijpt? (blz. 103). Wij maken deze opmerking te eer, omdat het ons voorkomt dat er in De Ridder een betere schrijver zit. Die gemanierdheid is een licht vernis; daaronder zit de gezond-Vlaamse kern. Naast menige overladen zin, in druk-doend ritme, staan er andere, fris en krachtig | |
[pagina 61]
| |
van zegging als bij de beste Vlamingen. Maar met studie en zelfkritiek zou deze schrijver nog iets meer kunnen bereiken dan journalistiek sukses. Na deze opsomming van tekortkomingen moeten we recht doen aan de verdiensten van dit boekje. Als biografiese studie laat het onvoldaan; als bijdrage tot de kennis van Verriest zal menigeen het met genoegen ter hand nemen. Het letterkundig intervieuw, dat in de laatste tijd zo zeer in de mode komt, heeft in zijn levendigheid en vlotheid, door zijn fotografiese nauwkeurigheid, de onmiskenbare verdienste dat het ons een ogenblik in intieme aanraking met een merkwaardig persoon brengt, dat wij hem vragen horen beantwoorden die we hem zelf ook hadden willen stellen. De goedgeslaagde afbeeldingen van de persoon en zijn naaste omgeving, die in dit boek voorkomen, versterken die indruk. De andere hoofdstukken geven de toekomstige biograaf, maar voorlopig ook de belangstellende lezer, een overvloed van materiaal. De schrijver die ons door het werk van Verriest rondleidt, is in elk geval een man van smaak, die zich door oprechte liefde tot dit onderwerp aangetrokken voelde, en er belangstelling voor weet te wekken. En als dit hoekje de brug wordt om tot Hugo Verriest te komen, dan is het niet vergeefs geschreven. C.d.V. |
|