De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||
De behandeling van ‘figuurlike taal’.‘Benoem de volgende tropen!’ heet het in oefenboeken en examenopgaven. Die ‘benoeming’ is een kunstje dat niet zo heel moeielik te leren is. Er bestaan een aantal etiketten met mooie, geleerd klinkende namen. Die moet men er op leren plakken. Zodra een woord een ‘oneigenlike’ betekenis heeft, zet je daarnaast de ‘eigenlike’. Bestaat er gelijkenis, dan zeg je: ‘metafoor’; is er een andere betrekking tussen, dan krijg je een ‘metonymia’, of met nog fijnere onderscheiding: ‘synecdoche’, enz. Wie gemakkelik manoeuvreert met die moeielike woorden; wie de knoop door weet te hakken, kan rekenen op een tevreden gezicht van de examinator: hij weet zijn zaakjes! Vraagt men leerlingen en examinatoren: ‘wat heeft men eigenlik aan die wijsheid?’ dan zal menigeen het antwoord schuldig blijven. Zij hebben het zelf ook zo geleerd; het staat zo in hun boeken, en.... ‘Al weten wij de reden niet, 't Is vast op goeden grond geschied’
De kritiek op de traditionele behandeling van ‘figuurlike taal’ is niet nieuw. De critici van De Nieuwe Gids, van kunstenaarstandpunt, en de critici in Taal en Letteren, van wetenschappelik en pedagogies standpunt, gingen de oude Retorica te lijf, en ze kwam deerlik gehavend uit de slag. Albert Verwey wees er op in een van zijn eerste opstellen (1884), hoe de duffe schooltheorie echte kunstwaardering in de weg stond: ‘Toen ik nog op school ging beschouwde ik die woorden metaphore, synecdoche enz.Ga naar voetnoot1) als een literaire talisman, waarmee al wat krom was recht kon gemaakt worden. Want er was geen woord zoo vreemd of mijn leeraar wist het er verstaanbaar door te maken. Stond er ‘stevens,’ waar eigenlijk ‘schepen’ moest staan, dan heette zoo iets ‘een synecdoche’ en men kon met een gerust geweten ‘stevens’ lezen als men er maar bij dacht dat het eigenlijk ‘schepen’ beteekende. Had een dichter het woord ‘zee’ moeten gebruiken, maar er voor de eenvoudigheid ‘pekelveld’ of ‘zwalpend zout’ voor | |||||
[pagina 50]
| |||||
in de plaats gezet, dan noemde men zoo iets ‘metaphore’ en dan kon men zich wel verbeelden dat het woord ‘zee’ er stond’. Talen heeft in Taal en Letteren VIII (1898), naar aanleiding van Elster's Prinzipien der Litteraturwissenschaft (1897) aangetoond dat men ‘de termen “tropen” en “figuren” voor goed naar de rommelzolder kon brengen’Ga naar voetnoot1), omdat de oude indeling, die van de Griekse retoren en Quintilianus afkomstig is, bij wetenschappelik-psychologiese beschouwing vervallen moet. In de volgende jaargang van Taal en Letteren (IX, 221) schreef een medewerker: ‘De opvatting dat de zogenaamde tropen of figuren in de taal voor 'n soort van versieringsmiddel gehouden zouden moeten worden ligt achter ons. Men heeft ingezien dat de rhetorica, de spreekkunst der Grieken en Romeinen, niets te maken heeft noch met dichtertaal, noch met de taal in 't algemeen.’ Is het dan geen onnodig herkauwen, als men na tien jaar diezelfde waarheid weer illustreren gaat? Het feit dat een boekje als Onze Taal V van Den Hertog en Lohr dit jaar een negende druk beleefde; dat de ‘tropen’ gangbare examen-stof blijven, bewijst het tegendeel.
De leer van de tropen en figuren, die erfenis van renaissance-geleerdheid, drong langs twee wegen in de onderwijzersstudie binnen: | |||||
[pagina 51]
| |||||
de Stijlleer van Brill (Nederlandsche Spraakleer III, 1866), en de Duitse handboeken (Kleinpaul, Wackernagel, e. a). Nassau, die ‘de onvruchtbare rijkdom van kunsttermen’ afkeurde, vertelt dat in 1871 op vergelijkende examens vragen voorkwamen als: ‘wat is een catachresis, wat een metaplasme, en welke soorten kent gij van dezelve?’ Zo ver gaat men nu niet meer. Er is verstandige matiging betracht. De kunsttermen zijn zoveel mogelik vernederlandst (b.v. bij Den Hertog en Heeringa). Maar is daarmee het wezen veranderd? Volgens de oude retorici, door Brill vertolkt, is de trope een middel, door dichter of redenaar gebezigd ‘om aan de uitdrukking glans en kleur bij te zetten’; zijn de figuren ‘ongewone constructies en verrasschende zegswijzen’, die ‘den stijl gloed en warmte doen erlangen.’ Kunstvolle middelen dus, die van ware beschaving getuigen, en die men zelfs in de taal van het dagelikse spreken aantreft. In de gemoderniseerde behandeling schijnt die beschouwing door. Men stelt zich daarbij gewoonlik een tweeledig doel:
De term ‘beeldspraak’ doet onmiddellik denken aan de scheppende verbeelding van de dichter. Alle boekjes gaan dan ook die beeldspraak allereerst bij de dichters en de voorname schrijvers zoeken. Vandaar de verrassing, als men ondekt dat ‘ieder dageliks beeldspraak gebruikt.’ Tot vervelens toe wordt daarbij het bekende opstel van Simon Gorter aangehaald. Toch hadden juist de voorbeelden die Gorter geeft, de weg kunnen wijzen. De ‘overdrachtelike’ taal is niet een speciaal-dichterlik middel, dat zelfs in gewone taal doordringt, maar die ‘overdracht’ is een verschijnsel in de betekenisontwikkeling van elke taal. Wie het dichterlik beeld, de dichterlike overdracht als uitgangspunt neemt, begint een huis te bouwen bij de bovenverdieping. De grondslag voor de verklaring van zogenaamde figuurlike taal is de betekenisleer. Wat we met een geleerd woord ‘metafoor’ noemen, is een gewichtig element van de algemene taal. Wie wel eens op kindertaal - d.i. taal in wording - gelet heeft, wie de naamgeving bestudeerde - voorzover die zonder etymologiese kennis na te gaan is, b.v. bij plantennamen - die weet hoe belangrijk de metaforiese overdracht is.Ga naar voetnoot1). De algemeene neiging tot vergelijken,Ga naar voetnoot2) d.w.z. tot associëren | |||||
[pagina 52]
| |||||
van voorstellingen die één of meer hoofdkenmerken gemeen hebben, brengt ons er toe, de naam die we gewoon zijn met de ene voorstelling te verbinden, ook op de andere toe te passen. Een paar voorbeelden. Een kind dat pas enkele woorden zeggen kon, noemde een emmer op straat ‘bad’, een bevroren ruit ‘zeep’. Volwassenen noemen een babbelachtige vrouw een ‘ratel’. Een dichter spreekt van ‘de lente des levens’. Deze drie gevallen schijnen hemelsbreed te verschillen, maar de verklaringsgrond is dezelfde. Alleen is het duidelik dat men verstandig zal doen een splitsing te maken, en het litteraire voorbeeld het laatst te behandelen. Die splitsing duldt geen scherpe grenslijn. Waar begint het ‘dichterlike’? Volksnamen als sneeuwklokje of gouden regen ontstonden door een verbeeldingskracht, die in wezen niet van de dichterlike verschilt. Van groot belang is het, in het oog te houden dat taal niet éénmaal, maar door herhaalde navorming ontstaat. Zodra de metaforiese betekenis de gewone wordt, is er eigenlik geen sprake meer van ‘overdrachtelike’ taal. In ‘het oor van een pot’, ‘het horloge loopt’ zit voor ons meestal geen ‘figuurlike’ taal. Ik zeg ‘meestal’, omdat de eerste betekenis van het woord bewust kàn worden. Maar evenzo kan ‘de lente des levens’ zò konventioneel worden, dat het voor het bewustzijn van de gebruiker eenvoudig een sierlike frase voor het begrip ‘jeugd’ is. Let men niet op het verschil tussen levende en dode metaforen, dan krijgt men nooit een juiste kijk op de gevallen van zogenaamde ‘aaneengeschakelde’ of ‘tegenstrijdige’ beeldspraak. Hasselbach (Beknopte Stijlleer, blz. 56) noemt b.v. onder Catachresis gevallen als: een gouden hoofdijzer; handigheid in het gebruik der beide oogen, waarin alleen een verkeerd begrip van ‘beeldspraak’ ‘iets zonderlings’, ‘een eigenaardige tegenspraak’ doet zien. De metonymia is evenmin een ruilspelletje tussen twee begrippen ‘die met elkaar in betrekking staan’, en elkaar nu de naam over kunnen doen. ‘Het lichtje in de gang brandt nog niet.’ Verwisseling van ‘oorzaak’ en ‘gevolg’; ergo figuurlike taal. Nòch door die term, nòch door de speciale geleerde benaming wordt natuurlik iets verklaard. Hoe betekenisovergang mogelik is, wordt wèl duidelik, als men denkt aan: ‘Neem dat licht mee naar boven’, want het is begrijpelik, dat het brandende lampje of de kaars in dit geval aaugeduid worden door het meest op de voorgrond komende deel van de voorstelling: de lichtende vlam die men nodig heeft. Wat men met het geleerde etiket ‘synecdoche’ of ‘pars pro toto’ onder figuurlike taal rangschikt, of als ‘gedeeltelike aanduiding’ | |||||
[pagina 53]
| |||||
vernederlandst, is in wezen geen litterair sieraad. Dat een woord de samengestelde voorstelling ‘gedeeltelik’ aanduidt, is een allergewoonst taalverschijnsel. Het kenmerk dat het helderst in ons bewustzijn komt, beheerst de naamgeving. Voor een brug - het aardige voorbeeld is van Nassau - had men op verschillende plaatsen de namen boog, sluis, pijp, til en klap. Dat een scheepstimmerman een schip een ‘kiel’ noemt; dat iemand, een vloot aan de horizon tellende, spreekt van zoveel ‘zeilen’, is begrijpelik. -Namen als spinnewiel, rijwiel, potlood, tafel, en zoveel andere waarvan de afleiding nu voor de meeste mensen duister is, berusten immers op ‘gedeeltelike aanduiding’? Naams-‘verwisseling’ tussen het bevattende en het bevatte, is in oorsprong weer geen ruiling, maar ontstaat doordat die voorstellingen zo vaak in verbinding met elkaar optreden, terwijl dan het komplex wordt aangeduid door dat gedeelte te noemen waar het op dat ogenblik het meest op aan komt. ‘Geef mij de inkt eens aan’. ‘Lust je nog een kopje?’ ‘Er kwam een heerlike schotel op tafel’. ‘Hij gaat naar de komedie, naar de Club’. Zo zouden we kunnen voortgaan, maar het is niet de bedoeling nu over betekenis-ontwikkeling te spreken. We wilden alleen aantonen dat het zogenaamd ‘figuurlik’ taalgebruik niet in de eerste plaats een litterair verschijnsel is, en dat men verstandiger doet wanneer men als uitgangspunt laat zien hoe die ‘overdracht’ in de algemene taal tot stand komt, dan wanneer men zich bepaalt tot logies klassificeren van onbegrepen en toevallig schijnende ‘overdrachten’ en ‘naamverwisselingen’.Ga naar voetnoot1) Dat de zogenaamde figuren niet uitsluitend in letterkundige of dichterlike taal thuis horen, behoeft wel niet meer aangetoond te worden. Opsomming en toelichting met citaten uit bekende schrijvers lijkt mij overbodig.Ga naar voetnoot2) Dat wil niet zeggen dat er geen taalverschijnselen onder zijn, die opzettelike bespreking verdienen, als de hyperbool, de perifrasis, het pleonasme, maar ook hier zal het nieuwe taalonderwijs uit dienen te gaan van de taal van de leerling zelf. | |||||
[pagina 54]
| |||||
De behandeling van figuurlike taal dient meestal tegelijk als stijloefening. Hier moeten we de vinger leggen op een veel ernstiger fout. Want een dergelijke behandeling leidt vaak tot stijlbederf. Dat is het best te illustreren met een boekje als Onze Taal (V) van Den Hertog en Lohr, dat modern van uiterlik, in zijn kern zo ouderwets mogelik is. Het begint al met het ‘versierende’ adjektief, een klakkeloze vertaling van ‘epitheton ornans’, maar die niet onopzettelik is, want de auteurs zien er inderdaad een opsiering in. De leerling moet ook leren versieren, zoals alle dichters en grote schrijvers versierd hebben. Eerst komt er een rijtje voorbeelden, van Kloos tot Homerus. Dan volgt de praktijk: ‘Tracht nu enkele gepaste versieringen te vinden.’ Natuurlik past bij de ‘eik’ het adjektief ‘trots’, gelijk ‘slank’ bij de ‘varen’. Uit angst dat de jeugdige lezer nog niet voldoende met de geijkte epitheta bekend is, wordt hij met een tr... en sl.... op weg geholpen. Desnoods kan een woordenboek hem het oplossen van de rebus vergemakkeliken. Maar zulk ‘versieren’ is zeer onschuldig tijdverdrijf. Het is een miskenning van alle echte stijl. Een tekenend of schilderend adjektief - zo zou ik het ware epitheton ornans willen vertalen - is voor iemand die stijl heeft - dichter of geen dichter - iets noodwendigs. Een kenmerkende eigenschap, maar vooral een eigenschap die zich op dàt ogenblik naar voren dringt, brengt de gehele voorstelling in een biezonder licht. Laat dat de leerling zien bij onze beste schrijvers, oude of nieuwe, Vondel, Staring of Perk. Waarschuw hun dat ze nooit adjektieven gebruiker, louter als versieringen, zonder het gevoel dat het adjektief er zijn moet. Wijs er op, hoe het kwistig rondstrooien met adjektieven dikwels voorkomt uit tasten naar de scherpe uitdrukking van wat men dacht of zag, hoe pronken met schijnschone taal onvermogen van eigen uitdrukking moet bedekken. Onlangs trof mij de volgende fijne opmerking van A. Pierson over de stijl van Van Oostzeree:Ga naar voetnoot1) ‘Van stijl kan men niet spreken; het is meer een vaste vorm; het zijn echte cliché's. Men weet telkens, wat komen moet, na “de huizen der grooten” blijven natuurlijk “de hutten der armen” niet uit. Is iets, waarin de prediker zich verheugt, een onloochenbaar feit, dan is het ook een onschatbare waarheid. Het misbruik dat in deze preeken van adjektieven gemaakt wordt, is zeer in het oog loopend en vindt zijn weergade misschien alleen bij Châteaubriand. Het is altijd een heerlijke | |||||
[pagina 55]
| |||||
levensvreugd en een schoone levenshoop. Een tekst verkondigt niet een waarheid, maar een ernstige waarheid, stelt een rechtmatigen eisch, ontsluit een onwaardeerbaren troost. Zulk een stijl sluit het persoonlijke buiten. Men ontmoet nooit den mensch, altijd den rhetor. Er is geen wikken en wegen der woorden, geen kiezen en uitkiezen en dus geen smaak.’ De stijl die Den Hertog en Lohr trachten te kweken met hun ‘oefeningen’ is van dit gehalte. Want ook de vergelijkingGa naar voetnoot1) en de ‘beeldspraak’ zijn middelen waarmee men kan en moet leeren versieren. De waarheid dat de figuurlike uitdrukking bij een goed schrijver en dichter, evenals bij een natuurlik spreker, weer iets noodwendigs is, wordt hier schromelik miskend. De synecdoche ‘staat in de plaats’ voor iets anders (§ 70). Dat ‘andere’ is alleen wat minder mooi, maar overigens even duidelik. Omgekeerd worden in § 80 zinnetjes gegeven in ordinaire taal, (b.v. ‘de Christenen werden door de Mohammedanen verdrongen’; ‘de strijd werd gestaakt’; ‘vreugde verving smart’; ‘van priester werd hij soldaat’) met de opdracht: ‘Druk nu het volgende kernachtiger en fraaier uit door gebruik te maken van beeldspraak.’ Dat is dus aankleden. Maar ook uitkleden moet ingestudeerd worden: tracht hetzelfde zonder beeldspraak te zeggen. (§ 84 en 98). Hetzelfde? De kroon op het werk is weer de toepassende paragraaf (§ 98): ‘Tracht nu het juiste beeld te vinden.’ Let wel, het juiste beeld, waarbij beginlettertjes te hulp komen, om de raadsels niet al te moeielik te maken voor onervarenen. Waar die beginletters ontbreken, kan er twijfel omtrent het juiste beeld bestaan. In de zin ‘Gierigheid is de - van veel kwaad’ kan men nog kiezen tussen een moeder en een bron b.v., tenzij men meer houdt van een wortel. Oorzaak zou alleen iemand schrijven, die nooit aan ‘stijl’ gedaan had. In deze paragraaf leert de scholier ook ook Vondel nadichten: ‘O beste bestevaâr, wat waart gij Holland nut, een st - des raads, toen 't lijf van 't stokske werd ge -.’ Nu kan hij bij gelegenheid een hedendaagse ‘steunpilaar’ eens door een zeventiende-eeuwse ‘stijl’ vervangen, en daarmee een bewijs van geletterdheid geven. Elders (§ 107) wordt hij door een sterretje gewaarschuwd, waar een dichter nagedicht moet worden. ‘Tusschen bosschen, beemden, duinen ligt het grijze Haarlem, midden in haar rijke tuinen, als - in - gevat.’ Het aardrijkskundige raadsel is wat kinderachtig: stad raadt de domste. En wie weet niet dat Haarlem aan 't Spaarne ligt? Interessanter is de keuze van | |||||
[pagina 56]
| |||||
edelstenen. Een buitengewoon rijke opgave is hier het zinnetje: De zon ging onder, waarin ‘het gecursiveerde door eene omschrijving vervangen’ moet worden. Die hele zin is gekursiveerd! Helios, Phoebus Apollo, de zonnewagen met en benevens de paarden, het zonnerad, de zonneschijf, de gloeiende bol, en wat al niet meer kan er bij te pas gebracht worden, uit oude en nieuwe dichters. Dat ene kostelike zinnetje kan een schitterend bewijs leveren welk een voorraadmagazijn van beeldspraak onze rijke Nederlandse taal oplevert! Maar het allerinteressantste rebus vond ik in § 98: ‘Wie bij zijn schrijven - maakt op beeldspraak, verkrijgt een' - stijl.’ ‘Jacht’ zal ieder dadelik invullen. Maar de tweede gaping?
Misschien worden sommigen er door bekoord, dat in dit boekje naast de oude schrijvers ook Perk, Kloos en Gorter vertegenwoordigd zijn. Dat lijkt heel modern. Een nieuwmodies pakje staat ‘smaakvoller’ dan een ouderwets. Zou het intussen veel verschil maken of men zijn leerlingen retories leert schrijven in de school van oude, nieuwere of allernieuwste auteurs? C.G.N. de Vooys. |
|