De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Taaleenheid in spreken, schrijven en spellen.Ga naar voetnoot1)Een woord is een teken, een klankteken, en spreken is telegraferen. Ik telegrafeer aan u, omdat ik mijn gedachte op geen andere wijze tot u kan brengen, en u zit daar gereed met uw oor om mijn tekens te ontvangen en uw wakker brein zal ze vlug tezamen lezen om de be-tekenis te construeren. Als ik een beeld van een winterlandschap of een kindergezichtje in mij had, dat zou ik u als ik schilder was, zonder tekens en met de schijn der konkrete individueel opgevatte werkelikheid zelve kunnen mededelen, maar mijn abstraksie van het Leven, mijn begrippen als zodanig, zijn niet mededeelbaar dan door middel van tekens. Wat is nu de voorwaarde dat wij elkander zullen begrijpen? Dat mijn tekens uw tekens zijn: dat wij voor de begrippen waarmee ik deze avond werken zal, dezelfde tekens zullen gebruiken. Dat er inderdaad Taaleenheid tussen ons bestaat, daarvan ga ik inderdaad uit. Toch heeft ieder van ons zijn eigen taal, zò als ieder hier zijn eigen gezicht en houding en gang, zijn eigen wijs van bestaan heeft. Over deze stelling wil ik het tans niet breedvoerig hebben, maar ik moet er toch van uitgaan om een goede voorstelling van Taaleenheid te geven. In taal zijn twee dingen: het teken (klankteken) en de betekende zaak, het begrip (om de grammatikale woorden en vormen nu daar te laten). Noch de tekens nu, noch de betekende begrippen zijn bij wèlke twee individuen ook, allemaal gelijk. Ik denk mij twee van ons, die hier aanwezig zijn. Ik neem van beide de gehele inhoud van hun ziel: ik neem er bij in aanmerking al die begrippen die bezig zijn zich bij hen te vormen, te vèrvormen: die inhouden nu, waarover zij in woorden kunnen gaan spreken, zijn bij geen twee van ons gelijk. En evenmin zijn gelijk de hoorbare uitingen in tekens. Ook al kiezen wij twee die van kindsbeen af in eenzelfde milieu opwiesen, uit dezelfde hoek van 't land zijn, dan zal er nog zoveel verschil zijn in de bouw en de gesteldheid van de spraakorganen en geheel de fysieke levensbeweging, dat hun taal-geklank een ander zijn zal. Konkreet genomen is er geen algemene taal, is er geen andere dan individuele, elk de zijne. En | |
[pagina 31]
| |
gelet op het grote verschil in kennis, voorstelling en opvatting van de dingen die samen iemands wereld vormen, zullen geen twee mensen elkaar volkomen verstaan, - alle begrijpen is bij benadering: hoe ver het begrijpen zal gaan, dat hangt van velerlei omstandigheden af. Een volkòmen taaleenheid tussen personen bestaat er niet. Als ik zeg: ‘de melk is opgeslagen’, dan verstaat iedereen mij, maar als ik het heb over de ‘School’, en het ‘Kind’, dan verstaat zelfs niet iedere schoolman mij, en wel geen twee schoolmannen denken bij de grote woorden van hun beroep hetzelfde. Nu wens ik niet tot u te spreken over het geestelik verstaan van elkander maar over de tekens als tekens. Een Nederlander en een Fransman verstaan elkander niet, en evenmin een Hollander en een Friese boer. Maar wel verstaan doen twee Friese boeren elkander. En evenwèl is het dezelfde taal niet. Maar de som van de overeenkomsten staat in zodanige verhouding tot de som van de verschillen, dat het verstaan gemakkelik is. Mag ik hier even een term bepalen die ik nog al eens zal nodig hebben? Wanneer de talen van twee individuen de indruk maken van bij alle verschil toch dezelfde taal te zijn, dan noem ik die beide talen elkanders dialekt. Zo is de taal van Zwollenaar A het dialekt van de taal van Zwollenaar B. Elk Zwollenaar nu spreekt zijn eigen taal, maar al die talen zijn elkanders dialekt. Anders uitgedrukt: de Zwollenaars hebben onder elkander een betrekkelike taaleenheid. En zoals het met de Zwollenaars is, zo is het met de Steenwijkers: er is een betrekkelike taaleenheid, die Steenwijks heet. Een Steenwijker en een Zwollenaar verstaan elkander. Maar als de Steenwijker spreekt van sierep voor stroop, en van eek voor azijn, dan staat de Zwollenaar verlegen, en al verstààt hij wel, het valt de Zwollenaar op als hij hoort van zāānd en māānde voor zand en mande, van pottien, lattien, pattien voor pöttien, lättien, pǟgien (potje, latje, paadje). De Steenwijkers onder elkander daarentegen, vinden dat die Zwollenaars een ràre tààl pràten. Als de gelegenheid schoon is, dan plaatsen ze heel graag de aardigheid: Broot, bri-j en proemen (hoort u wel dat brouwen?)
Broot, bri-j en proemen
Dȫr kön de Zwolsen op roemen.
De Zwolsen! want zij Steenwijkers, zijn trots op hun mooie, krachtig ratelende voor-r. Maar vormen nu het Zwols en het Steenwijks samen, bij al hun hoogst eigenaardige verschillen, òok niet weer een betrekkelike taaleenheid? Het begrip taaleenheid is dus zeer relatief. Op dezelfde wijze is ook het Nederlands dialekt van het Duits of, wat ik even goed kan zeggen, het Duits dialekt van het Nederlands. | |
[pagina 32]
| |
Een Nederlander verstaat een Duitser wel niet: het totaal van de verschillen dringt zich meer op dan het totaal van de overeenkomsten. Maar bij langer verkeer, door luisteren en opletten, komen zòvele wezenlike punten van overeenkomst tussen de massa van de verschillen door voor den dag, dat verstaan mogelik wordt. Nederlands en Duits blijken dialekten van elkander te zijn: het is dezelfde taal maar anders, het zijn verschillende talen maar dezelfde. Als wij de taal van een individu dus niet dadelik verstaan, dan is dit nog geen bewijs dat zijn taal niet is, dialekt van de onze. Ook een Hollander verstaat niet in allen dele een onvervalste Zwollenaar: oe ei tat is heel iets anders dan hoe heb je 't gehad, en wi-em klinkt heel anders dan we hebbe. Maar toch zal er allengs een herkennen komen van de eigen taal in de taal van de vreemde. En zo vormen Haarlems en Zwols een betrekkelike taaleenheid, al vormen Haarlems en Gouds een nauwere eenheid, zoals het Zwols en het Steenwijks. Ik geloof, M.H., dat ik het begrip Taal-eenheid in 't algemeen nu voldoende heb toegelicht en wel aldus besluiten kan: Ondanks het Individuele van alle Taal, bestaat de taal in groepen van onderling meer verwante taal sprekende individuen, levende in eenzelfde gewest, in eenzelfde streek, in het zelfde dòrp of in dezelfde stàd van een streek, ja verder nog - behorende tot dezelfde stand van mensen in die bepaalde stad. Nu bestaat er in Nederland nog een zeer biezondere taaleenheid. Laat eens bij elkaar zitten een Delfzijler, een Zierikzeeënaar, een Maastrichtenaar, een Amersfoorter en een Haarlemmer, en laat elk van die mensen horen tot wat men naar 't uiterlike levensvertoon noemt: de beschaafde standen. Die Delfzijler en die Zierikzeeënaar nu b.v., zullen in hun dageliks bedrijf de tongval spreken van hun stàd, maar nu zitten al deze mensen samen op een en dezelfde Hollandse boot tussen Schoonhoven en Rotterdam. De Lek is daar prachtig; en het weer is mooi. Ze zullen in druk gesprek met elkaar zijn, ze hebben het over verschillende onderwerpen, ze knopen hemel en aarde aan elkaar vast (laat ze 't hebben over de politiek), in de gezelligheid van 't bijeenzitten hebben ze alle gedwongenheid en stijfheid afgelegd; maar.... ze zijn beschaafde mensen. Wat horen we nu? We krijgen de indruk, en die indruk krijgen ze van elkaar, dat er niet maar een zekere taaleenheid tussen hen is, maar dat zij spreken (het individuele daargelaten) in enger zin dan 't van Zwollenaar en Steenwijker en van Haarlemmer en Zwollenaar geldt, - dezelfde taal. Als de Delfzijler en de Zierikzeeënaar hun dagelikse taal nu spraken, zouden we hen onwillekeurig van deze taaleenheid | |
[pagina 33]
| |
uit gaan zonderen. Maar deze twee hebben nu tweeërlei taal in hun macht: hun streekspraak en.... de taal die uit de mond van die anderen wordt vernomen. Dit verschijnsel nu, dat mensen uit de verst uiteenliggende en afgezonderdste hoeken van 't land een Taal-eenheid onderling hebben, definieer ik aldus: er is in Nederland, behalve de volkstalen, een Algemene Beschaafde Taal; en deze Algemene Beschaafde Taal noemen we Het Nederlands. Minder juist is het, dunkt mij, om dit ‘Het Nederlands’, deze taal bij uitnemendheid: De Moedertaal te noemen; - want zeer groot is, vooral buiten Holland, het aantal beschaafde lieden die van hun moeder een andere taal hebben geleerd: zoals ik, Zwollenaar; hoe vaardig een Zwollenaar het Algemeen Beschaafd ook mag spreken, het Zwols blijft toch zijn moedertaal, en wie weet als hij oud is geworden en de dagen van zijn energie zijn voorbij, of die taal van zijn moeder zich niet weer in hem los zal maken uit zijn diepste indrukken en herinneringen, en weer zijn gemakkelikste en liefste worden; en hiervoor wou 'k het woord Moedertaal bewaren. Maar is nu deze hoogste Taal-eenheid in Nederland absoluut? Of is ze ook weer betrekkelik? Al weer: elk individu heeft zijn dialekt: vergeleken met de taal van elk ander beschaafde, zullen er zich verschillen, vele ook zich geregeld voordoende verschillen zijn, en het hele geklank van hun taal zal zijn iets anders. Als ik nog even komen mag op de innerlike verschillen: Er zijn individuen die zeeman zijn, en wel bij koopvaart of Marine, die officier zijn of bij 't onderwijs, bij Lager of ander, die student zijn (lid van 't corps of niet), of schilder, of handelsreiziger, want behalve de taaleenheden Zwols, Middelburgs, Haags, zijn er nog heel andere kringen van nauwverwante individuele talen: er is militaire taal, zeelieden-taal, schoolmannen-taal, jagers-taal, spelers-taal; er is taal van Katholieken en van Israëlieten; taal van Kalvinisten en van Moderne Christenen, van beoefenaars van de Godsdienstgeschiedenis en van, ten opzichte van de Godsdiensten, nog heel anderen; zeer eigenaardig is de taal van socialisten, die b.v. aan arbeider, menschwaardig bestaan, volksvertegenwoordiger, klasse, en een macht van woorden en uitdrukkingen een geheel andere zin hechten dan nu nog de grote massa van de mensen doet. Neem nu nog b.v. eigenlik aristokratiese personen, en hofmensen. En denk nog aan 't verschil van vrouw en man, en aan kind, jongmens en volwassene. En nu hoort elk individu gelijktijdig in verschillende kringen thuis en de kringtalen zullen zijn spreken in 't algemeen beïnvloeden. Hierover wil ik het echter nu niet hebben. | |
[pagina 34]
| |
Er is nog iets anders. In het beschaafde spreken van Zuid-Hollanders b.v. zijn woorden, uitdrukkingen en spraakkunstige vormen, die ik, een Overijselaar geboren en getogen, nooit zal gebruiken of altans eerst allengs uit de omgeving te midden waarvan ik leef, zal overnemen. Een appel of peer die ik buikziek noem, heet beurs in mijn Holland. Voor lompen en botten zegt men er lorren en benen. Het school, het kostschool zal men van mij, Overijselaar, nooit horen. Ik zeg nooit anders dan: iemand krabben (met z'n nagels): in mijn Zuid-Holland hoor ik altijd iemand krabbelen; een muur krabt men er af, maar met zijn nàgels kràbbelt men. Een arreslee heet in de streek van Gouda een ‘tikker’ of ‘arretikker’, en arren is ‘tikkeren’. Koon voor wang is in Zuid-Holland heel gewoon. En ook in de Camera Obscura heet de bekende groente niet porselein maar postelein. Algemeen Hollands is ik mankeer niets en ik scheel niets waarvoor ik van mijn Overijsels. uit nooit anders zeg dan: mij mankeert niets, mij scheelt niets. Het ene als het andere is beschaafd. Wat is de zaak? - dat het Algemeen Beschaafd gesproken van lieden uit het Oosten b.v. niet in alles hetzelfde is als het Algemeen Beschaafd gesproken van Hollanders: en dit zit hierin dat onze Algemene Beschaafde Taal overal staat onder de invloed van de Volkstalen. Hoe langer men acht geeft, denk ik, op het taalgebruik ook van beschaafde Noord- en Zuid-Hollanders, hoe meer men er toe neigen zal om niet dààrin de stempel van het Beschaafde te erkennen dat het zogenaamd niet te horen is uit welke streek van het land iemand is, daarin dat hij geen woord, geen uitdrukking, geen grammatikale vorm gebruikt of Professor Die en Minister Die gebruiken het ook. Wat iemands taal als beschaafd doet accepteren is de totaal-indruk die we van iemands spreken ontvangen. In vele hoofden spookt de leer dat men de beste taal hoort van mensen die alle dagen letters eten en de allerbeste wel van lieden die de achttiendeëeuwse schoolgrammatica op hun duimpje hebben en de woordbeschouwerij verstaan. In werkelikheid is onze taal-moraal een andere, - in werkelikheid oordeelt uw gezond verstand en uw goede smaak naar de totaal-indruk. En zò ontaard zijn wij waarlik ook niet, of er zijn nog wel Ministers en Professors die onbewust en met bewustheid oordelen en te werk gaan ook naar inspraak en leiding van goede smaak en ‘bon sens’. Wat heeft het gezond verstand er mee te maken? Ik meen dit: een woord, door mij niet gebruikt, kan op zich zelf mij onverstaanbaar zijn; maar een woord is ook niets op zich zelf, het komt levend niet voor op zich zelf, we verkrijgen het eerst door ontleding van de levende taaleenheid - de Zin; in de zin staat het woord in een eigenaardig | |
[pagina 35]
| |
verband en als we samen praten dan gaan we uit van de voorstellingen, van de dingen. Bij 't gebruik van woorden die niet algemeen zijn, komt het er op aan of ze in hun verband direkt door ieder ontwikkeld man of vrouw goed opgevat worden. Er zijn wel mensen die net doen of ze dadelik lachen moeten, als ze een ding anders horen noemen dan zij 't gewoon zijn, maar ze weten niet dat die of die andere even hoog beschaafde 't weer anders noemt dan zij en lacht om hun. Dit komt naar mijn mening voort zowel uit een verkeerd begrip van beschaving als uit een onjuist taalbegrip. Het is toch, vind ik, volstrekt geen bewijs ook van goede smaak. Net andersom. Als ik kiezen moet tussen uniformiteit of verscheidenheid in de massa van de enkele dingen die het Leven vormen rondom mij heen, dan ben ik voor verscheidenheid. Ik zie liever, te Scheveningen, de dames in hun grote variëteit van kledij, dan op het Binnenhof de zwartgerokte heren. Ik zou hier een prachtige ontboezeming kunnen houden nietwaar, over de natuur en haar rijkdommen. Maar ik zal me bedwingen en verwijs u naar de botanisten en de dierkenners, naar de schilders en de poëten. Ik hou van variëteit, veel. Ik houd er niet van als in een gezelschap van mensen alles zo eender lijkt, als niets uitkomt van het biezondere dat toch in al die mensen is. Het mankeert dan nog maar, dat we allemaal gelijke neuzen voor ons hoofd zetten. Als ik mij in de wereld amuseeer, dan is het niet het minst hierom, dat het er zo rijk is. Wat is 't een genot, om eens over de straat gaande, of in een gezelschap, naar de gezichten van de mensen te kijken, 't hoeven niet allemaal mooie te zijn of karaktervol, als ze maar tiepies zijn, en de komiese en de gekke doen er geen kwaad aan. En het lelikste vind ik allemaal mensen die dezelfde meningen en gevoelens er op na houden, die dezelfde dingen heten mooi of lelik te vinden, die voorgeven dezelfde gewaarwordingen en sentimenten te hebben. Ik krijg dan altijd het gevoel, dat ze nièt voelen, nièt zien en niet dènken, dat zij hun eigen persoonlikheid zijn afgestorven, het beste in hun hebben prijsgegeven voor.... ja voor wat, ik geloof voor wat gekke inbeeldingen van o zo beschaafd zijn en o zo gedistingueerd en o zo hoog uitprijkend boven 't lager aards gewemel. Ik beweer dat personen die zich aldus cellulair gevangen hebben gezet in een stelsel van konvensies, altijd lelik zijn. En hoe of 't nu ooit een bewijs van echte goede smaak zal zijn, zich zelf op lelik zijn toe te leggen! En zoals met alles, zo gaat het mij met de Beschaafde Taal. Ik hoor daarin graag enige verscheidenheid. Als ik ergens van jongere of oudere Beschaafde mensen iets hoor, een vorm of woord dat geen effekt van | |
[pagina 36]
| |
platheid geeft en dat ik nooit of weinig hoorde, een woord eigen aan dat land, die streek, die stad, dan bekoort mij dat, ik voel er het leven in, ik ben weer in de rijkdommen van de natuur, ik geniet er van en ik denk: Kijk, de beschaving sluit de verscheidenheid toch niet uit. Ik mag graag aan iemand zo lichtelik, zo eventjes, zo nu en dan hòren, dat hij hier of daar van daan is. Dat geeft kleur, dat typiseert weer, dat breekt de eenvormigheid. Waarom zou het met taal anders zijn dan met kleuren, met wijnen, met bloemen. Het is de totaal-indruk van de sprekende persoon, van de zich uitende persoonlikheid vooral die ons zijn taal al of niet als goed en beschaafd doet aannemen en hier vloeit uit voort: dat de ene mens zich meer tongval in zijn spreken zal kunnen permitteren dan de andere. In werkelikheid is de Algemene Beschaafde Taal, al is het grote fonds hetzelfde, volstrekt geen absolute eenheid. Maar de verscheidenheid is zo ver van overdadig, kwistig, of zelfs maar rijk te zijn, dat veel menschen wel degelik in de mening verkeren, dat het Beschaafd is een bepaalde voor allen gelijk geldende woorden- en uitdrukkingenvoorraad en ook zodanige grammatica bestaat. Ik kreeg indertijd eens een briefje van een krant-administrasie. Ze hadden een prijsvraag geplaatst: die uit het woord kroningsfeest de meeste woorden haalde, kreeg de prijs. En in het briefje stond, of ik hun mee wou delen of het woord ‘kòningsfeest’ dat een van de inzenders genoemd had, een Nèderlands wòòrd was, want - het stond niet in 't woordenboek. Dit woord is natuurlik honderdmaal door Beschaafden gevormd, verbeeld u: ‘koninginnefeest’, of dat Nederlands is: maar.... 't staat niet in 't woordenboek. Dit denkbeeld dat de goeie taal in 't woordenboek staat, is juist niet zeldzaam. Het woord ‘koningsfeest’ is nu geen dialectwoord, maar deze zelfde mensen zullen u natuurlik òòk gaan vragen of postelein voor porcelein, andivie voor andijvie, schaatsenlopen voor schaatsenrijden wel goed Nederlands is. De verschillen zijn niet zo menigvùldig, en men moet inderdaad op Taal gelet hebben en zich van z'n observasies onbevooroordeeld rekenschap hebben gegeven, om te weten dat in 't algemeen het Beschaafd dialècties genuanceerd is, door de volkstalen altijd-door beïnfluenseerd wordt. We horen het Beschaafd-Zeeuws-genuanceerd, Gronings-genuanceerd, Fries-genuanceerd, Amsterdams, Haags, Rotterdams, Almeloos en Zwols genuanceerd, etc. etc. Het is niet altijd gemakkelik te zeggen met wèlke nuance we te doen hebben. Hier zou een kennis van de levende talen rondom ons heen voor nodig zijn, veel groter dan iemand ze tegenwoordig nog bezit. Daarbij komt: verschillende en zelfs ver van elkander ver- | |
[pagina 37]
| |
wijderde dialekten kunnen vormen en woorden gemeen hebben: Zoenen is Hollands, maar kussen is zowel Zeeuws als Overijsels. Die op de taal wil gaan letten, moet ook niet vergeten, dat het Beschaafd van een Overijselnaar zich later nog weer met ander dialekt mengen kan. Mijn eigen taal is niet zonder invloed van 't Zeeuws gebleven en ik onderga nu sinds enige jaren de invloed van 't Zuid-Hollands, - die invloed is merkbaar. En dit moet niet vergeten: dat dikwijls van twee vormen, neem maar porselein en postelein de ene veel vaker in boeken wordt aangetroffen (wat in verband kan staan met onze schrijftaal, - onze litteraire traditie) en veel mensen menen dat het nu die ene vorm bepaald zijn moet. Ook kan de invloed van 't boek, bij die veel lezen, onwillekeurig zijn. Naar het het meest in geschriften voorkomende woord richt zich ook de man die in zijn jeugd altijd dialekt heeft gesproken. In Holland is het bezittelik voornaamwoord van de twede persoon U: U vader, U moeder. Een Overijselsman nu die allengs beschaafd heeft leren spreken, zal altijd de vorm uw hebben, met w. Let wel, in zijn dialekt heeft hij even gòèd de vorm u, zonder w: naast ow vaeder zegt hij oe vaeder. Maar de Algemene Taal kent hij weinig anders dan uit het boek, dat alleen Uw heeft. Een Zwollenaar zegt aardappels (eerappels), en ik, Zwollenaar, heb een tijdlang gemeend dat aardappelèn de eigenlik beschaafde vorm zou zijn (net als kinderen, wortelen, eieren, boterhammen, armen, darmen), tot ik in Holland gewaar werd dat aardappèls een wezenlik beschaafde vorm was. Bedenk hierbij dat een Saks veel meervouden op -s heeft die in het boek nooit of zelden maar worden aangetroffen: arms, darms, eiers, boterhams; en dat het meervoud op -en in litteraire taal vaak edeler, in gelegenheidstaal vaak deftiger, en gewoon gesproken gedistingeerd is. Uit hetgeen ik opmerkte laat het zich verklaren hoe zulk een met vlotheid Beschaafd sprekend Oosterling niet zelden het kompliment van biezonder zuiver te spreken te beurt valt. In den regel zal niets minder waar zijn; meestal zit zijn taal vol dialectisme, wat in een gesprek van een half uur natuurlik niet altijd blijkt, en is zijn klankvorming echt dialekties, maar zijn spreken doet de ander denken aan geschreven taal en hij noemt het zuiverheid. Eindelik moeten we bij 't beoordelen en determineeren van iemands taal bedacht zijn op de invloed van wat men in engere zin kringtalen noemt. Wanneer een beschaafd man peerd zegt voor paard, dan is hij zeker geen gewoon stads Overijselnaar; - die richt zich bij sterk uitkomend verschil naar het boek en zegt zonder mankeren paard; maar het zal een man zijn voor wie peerd een techniese term | |
[pagina 38]
| |
is, als hij niet is een paardekoper van professie hier of daar vandaan, dan zal hij artillerie-ofsier zijn. Als iemand zegt waereld, dan kan hij b.v. een Zeeuw zijn, maar hij ook zijn een predikant, want waereld is ook een dichterlike en retoriese vorm; het zou ook kunnen zijn zulk een oudere of oude van dagen die geboren en getogen is in de beschaafde kringen van het Holland uit de dagen der Camera Obscura. Van mensen, die veel bijbellezen, kan men sommige bijbelse woorden verwachten, - die behoren dan tot hun godsdienstige kringtaal; maar dit zouden meteen Zuid-Nederlandse vormen kunnen zijn, er is immers in de Statenvertaling een rijk Zuid-Nederlands element; zo kan het Vlaamse woord komen uit on-Vlaamse mond. U kent het woord kopie in de zin van tekst voor de zetter van een te drukken boek of artikel; het wordt ook gehoord als kopij (vgl. poëzij, harmonij, melodij in de literaire traditie) maar het is de beroepsterm van zetters en drukkers. Bedenken we nu nog dat buiten de invloed van volkstaal en kringtaal, het Beschaafd toch niet de Uniformiteit heeft die het door oudere taalkundigen zo graag werd toegeschreven. Als in alle taal werden en worden ook in het spreken van Beschaafden allerlei dubbelvormen voortgebracht, zijn er allerlei dubbelvormen in het Beschaafd gebruik aanwezig. Tal van substantieven hebben zowel de voor zich als et, ook zonder verschil in betekenis. Tal van substantieven hebben twee, drie en vier meervoudsvormen. Genoeg werkwoorden vertonen een sterke en een zwakke, een zwakke en een sterke verleden tijd. Er zijn er met twee zwakke vormen, als bonzen en plonzen: bonsde en bonste, plonsde en plonste. Naast je hebt, staat je heb, naast u hebt, u heb en u heeft, etc. etc. In grammatikaal opzicht is er vrij wat verscheidenheid in de Algemene taal, buiten de dialektiese invloeden, en meer dan de gewone Spraakkunst er doet kennen. (Wordt vervolgd). J.H. van den Bosch. |
|