scheidt, niet zozeer afhankelik zijn van betekenisverschillen als wel van de vormkategorieën van de taal.
Stellen wij eens het geval, dat een Duitser, - tengevolge van een langdurig verblijf buitenslands of doordat zijn dialekt in dit punt van de schrijftaal afwijkt - gewoon is te zeggen: Er hilft meinen freund, dan zal voor het taalgevoel van deze man het werkwoord einen helfen in de klasse van einen sehen, einen schlagen behoren.
En wanneer in een taal de drie kategorieën eenmaal formeel gescheiden zijn geweest, maar tengevolge van ‘auslautgesetze’, dat zijn klankwetten, waardoor de uitgang van woorden wordt veranderd, samenvallen, dan houden de kategorieën voor het taalgevoel op te bestaan. Verondersteld dat er Duitse dialekten zijn, waar men zegt: Er ist, hilft, sieht mein freund, dan horen de werkwoorden sein, helfen, sehen in die dialekten tot één klasse. In het Engels zijn inderdaad de uitgangen zo sterk afgesleten, dat my friend, the friend enz. gelijke vorm hebben 't zij wij zeggen: He is my (the) friend of He helps, he follows, he sees my (the) friend, en voor 't Engelse taalgevoel vallen dan ook al die gevallen onder één kategorie.
En hoe is 't nu in de beschaafde Nederlandse spreektaal? Wij zeggen: Hij is mijn of de vriend, en hetzelfde mijn, de vriend zeggen we na zien, helpen enz.: zo komt het, dat ook voor ons taalgevoel deze gevallen op één lijn staan, in één klasse thuis behoren. Hoezeer dat het geval is blijkt wel uit 't volgende: Lang geleden moet men in 't Nederlands gezegd hebben: Als ik hij was voor ons Als ik hem was, evenals de Duitser zegt: Wenn ich er wäre (vaker hoort men: Wenn ich an seiner stelle wäre). Toen nu echter in veel Hollandse dialekten en in de beschaafde spreektaal bij alle andere woorden dan de persoonlike voornaamwoorden de fleksieverschillen verdwenen, terwijl ook bij deze laatste de derde en vierde naamval samengevallen waren, maar nog steeds van de eerste bleven verschillen: toen voelde men zozeer het predikatieve naamwoord bij zijn, helpen, zien en alle mogelike andere werkwoorden als één klasse, dat men naar 't model van Hij is die man naast hij ziet, helpt die man, ook ging zeggen: Als hij mij was naast Als hij mij zag, hielp, Hij ziet, helpt mij.
Hoezeer de predikatieve naamwoorden bij allerlei werkwoorden als één klasse gevoeld worden, dat blijkt ook uit de zogenaamde fouten, die op scholen dikwels gemaakt worden. Wanneer leerlingen er op getraind zijn, de en den te onderscheiden, dan zal men vaak zien, dat ze niet alleen schrijven: Hij ziet den man, maar ook: Hij is den man. Wanneer de dosent hun regels heeft laten memorizeren, die