De Nieuwe Taalgids. Jaargang 3
(1909)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Feith's natuurgevoel en kunst.Vóór alles, had de ‘Aufklärung’ belangstelling voor de natuur gevraagd. God - had ze geleerd, - was geen God van de duisternis. Hij wilde geen verering die z'n grond had in een onredelike vormendienst. Wat hij eiste, was een oprechte aanbidding, die op een logiese wijze voortkwam uit een door onderzoek en bepeinzing verkregen kennis van z'n wondermacht en onberekenbaar beleid. In streng gehouden lijnen dus, begon de natuurlike Godverering met het vrije onbevooroordeelde natuuronderzoek; met de doorvorsing van de Schepping als het maaksel van Gods handen; met de zoölogie, de botanie, de astronomie. Zwammerdam en Leeuwenhoek waren de echte Apostelen. Bij hen begon de prediking van de ware godsdienst, wanneer ze, met perplexheid geslagen, hun instrumenten neerwierpen, de handen aanbiddend samenvouwden, en, met het verrukt gelaat omhoog geheven, uitriepen: ‘Mijn God! welk een vinding en kunst in het geringste deel der natuur! Tans komt zij mij niet lichamelik voor, ik zie daarin het rijk der waarheid. Oneindige vindingen, ontwerpen, regelen.... O gij! oneindige Oorsprong der natuur! Schepper van zoo vele wonderen! Hebt gij ook Geesten geschapen, die de grootheid uwer werken kunnen begrijpen en hun schoonheid kunnen gevoelen!’Ga naar voetnoot1) Van deze en dergelijke mannen uit, nu verbreidde zich de ware religie over de door populaire voordrachten en geschriften verlichte samenleving, de zeeën over naar de door zendelingen bewerkte Indieërs en Samojeden. Totdat, na jaren of eeuwen geduldig vorsen en verkondigen, de ganse aarde zou delen in 't algemene nut en genoegen dat het Schepping-onderzoek en de Schepper-verering aan de verstandelik ontwaakte mensheid gaf.
Maar dit was het enige niet. | |
[pagina 15]
| |
't Was niet alleen door de verstandelikheid nodig, om bij naspeuring van Gods wegen, oog te krijgen voor de wondervolle inrichting van 't scheppingsverband. God sprak ook door middel van de onmiddellike impressie van het schone op het gevoel. Ook dit Gevoel was een geschenk, zoals de Rede een geschenk was. Ook zou, had God gewild, de met rede begaafde mens het gevoelvermogen bezitten, om door middel van de gewaarwording de schoonheid op te nemen en er vermaak in te scheppen. Met dit gevoel zouden worden bedeeld de onkundigen en de kundigen, de armen en rijken, de treurigen en de blijden, de jeugd als de ouderdom. Wie dan, 't zij al dan niet wetenschappelik gevormd, z'n ogen zou opslaan, zou op een schone lentemorgen, of op een stille avondstond die zachte strelingen voelen, welke onder geen woorden gebracht kunnen worden, maar de borst verkwikt doen ademhalen en het hart met een kalme verrukking over het geluk van ons aanzijn vervullen. Kortom, de natuur lag open voor ons verstand en ons gevoel, en beide vertelden ons wat voor een zegen God ons, in onze zielsverrukking, in de schoot had gelegd.Ga naar voetnoot1)
En daar kwam Rousseau vertellen, dat heel de maatschappij pervers was. En nu 't gezegd was, zó, en zo opzienbarend, vond het weerklank in Europa. Men ging er op in, en, eensgezind er over geworden, ging men mee helpen de lijn te trekken tussen het onbedorvene en het bedorvene. En ook, om de harmonie weer terug te krijgen, ging men om de middelen tot herstel, weer tot Rousseau. ‘Weg met de ontwikkelende Rede, weg met die missies ter verlichting en beschaving van de heidenen en volken’, had hij gezegd. ‘Al die wetenschap, en wat ge, zogenaamd, ontwikkeling noemt, zijn ziekelike uitwassen, voortgegroeid uit de allerslechtste eigenschappen van de mens, uit z'n eerzucht, z'n gierigheid en z'n haat. Vandaar die wrange vruchten in uw “beschaafde” maatschappij, die hoogmoed, die ledigheid, die ongerechtigheid en weelderige zinnelusten.’ ‘Weg dus met de popularisering van de wetenschap: ze heeft nooit het door u zo hoog opgedreven “geluk” kunnen brengen, maar heeft juist het zedenbederf en de sociale ellende gebracht. Al wat ge om u | |
[pagina 16]
| |
ziet, de zonde en de misère, zijn de produkten juist van uw valse kultuur.’ ‘Afschaffen dus dat allemaal, en weer terug naar de toestand, vóórdat een mens iets kon kennen en iets begrijpen!’ ‘Want dat kennen en dat begrijpen is maar napraterij. Heel uw schoolse opvoeding hebt ge met zware verliezen gekocht; ge hebt niets dan algemene begrippen opgedaan, zonder de zinnelike aanschouwingen te kennen, waaruit die begrippen moeten ontstaan. Al de geslachten hebben slechts door de bril van de algemeene opinie gekeken; de beschaving is een erfelike belasting geworden. Zo kon uw oorspronkelike natuur niet in u opgroeien uit de platgetreden paden van uw publieke beschavingsverkeer. Ge wisselt slechts met versleten zilverlingen. Leer uw denarieën zelf te munten. Neem niets meer aan. Begin met het begin. Vóór alle denken en vóór alle begrijpen was de grond voor ons weten het gevoel. Tot dit gevoel moet ge weer als de laatste grond terug. Neem de mens, ongeletterd en ongeleerd, in z'n oorspronkelike toestand; houd hem vrij van de verderfelike invloed van de maatschappij, en hij blijft vrij van de zonde, hij zal slechts heldere kennis verzamelen van wetenschap, kunst en God, en op natuurlike wijze z'n gevoelens vormen en ze houden onder de adel van z'n oorspronkelik bedorven mensennatuur’Ga naar voetnoot1).
Op het vernemen van deze taal kwam er een zwenking in de kultuurstand. De houding van de mens tegenover de natuur werd een andere. Vooreerst behoefde de natuur, om geprezen te worden, niet langer in haar geheimen te worden doorgrond. Ook kwam het haar te na, om zich te laten beschouwen, enkel opdat de sterveling zich in de wellust van z'n eigen bestaan zou verheugen. Ze vroeg voortaan de onmiddellike inwerking op 't gevoel, ze eiste de spontane verrukking. Ze wilde trots en grootmachtig imponeren, kreten afdwingen van bewondering, die door de rotsen werden weerkaatst, opgevangen werden door de wouden en voortgestuwd in 't heelal. Ze wilde mee-echoën in de ontboezemingen, de verrukkingen en de verzuchtingen van de sterfelike wezens. Ze wilde zijn de prikkel, de toekomst en de spiegel van de onbedorven, zich zelf in ware en reine gevoelens voortkwekende geslachten.
Rousseau gaf zelf de proef op de som. Zelden slaagde zozeer een | |
[pagina 17]
| |
proefstuk als 't zijne. In z'n ‘Nouvelle Héloise’ legt hij, onder de nog nooit bereikte macht van een suggestief-betoverende taal, de hoop en de vrees, de vreugde en de noden van z'n eigen van liefde brandend hart open, en laat de immer oorspronkelik blijvende en door hem van alle banden der conventie ontschakelde gevoelens, door de bergen en de dalen, de meren en de wouden, als de stomme spiegelbeelden van z'n levensaandoeningen terugkaatsen. Met deze roman was het pleit gewonnen. De litteratuur vluchtte de samenleving. Men schreef romans met Irokezen en Hottentotten als helden. St. Pierre gaf z'n verhaal van Paul en Virginie. Forster ging dwepen met de bewoners van Otaheiti. De beschaving en de ontwikkeling zouden ons vervreemden van gevoel en natuur? Welaan dan, de bossen in! De heren en dames van Parijs gingen herder en herderinnetje spelen in 't woud, met schoongewassen lammetjes aan rose-banden. En de onmiddellike opvolger van de ‘Héloise’, Rousseau z'n werk in grondgedachte en in gevoelsuitdrukking gelijk, is de ‘Werther’, de roman van Goethe. En 't is met haar dat zich de periode opent van de sentimentalieteit, welke bij ons de voornaamste en de welsprekendste vertegenwoordiger heeft gevonden in Rhijnvis Feith.
Feith is Rousseau, voorzien van een exponent, en met de ‘Werther’ als faktorGa naar voetnoot1). Bij hem is de grondstemming het teleurgestelde idealisme. Niet de samenleving alleen, die door Rousseau als verdorven verworpen werd, maar de ganse mensheid, de eenvoudigen als de on-eenvoudigen, droegen de kiem in zich van het zondig verderf. Alleen de door mensen onberoerde natuur, de eenzame wouden, de verlaten woestijnen, het onbereikbare uitspansel, hadden de onverbasterde reinheid vermogen te bewaren. In dit wijde gebied zwierf een enkele zwerveling, wars van de mensheid, in eenzaamheid rond. Daar voelde hij in zich de adem des levens, de drang naar liefde, in z'n binnenste ontwaken. Daar rijpte de reine neiging tot een enkele levengezel tot een verlangen naar een onsterfelik liefdesgeluk. Doch daar bestormden ook de ingeschapen twijfel, de zonde en de smarten de onrustig kloppende boezem. Daar worstelt de ziel om 't behoud van z'n reinheid, en voert er een strijd, zo ernstig en zo zwaar, dat ze zich voorneemt om, ten einde het kostbaarst kleinood te behouden, er, zo zelfmoord geen misdaad ware, zelfs het leven als prijs voor af te staan. Daar kwijnt ten slotte de onbevlekt geblevene, met eeuwig liefdegevoel bedeelde, vergiftigd door de slangebeet van de ethies | |
[pagina 18]
| |
verkankerde beschavingsgeest, in droefenis weg, enkel die rust voor z'n ziel vorderend, die er ligt in een blijvende hope op een liefdevol samenwonen, in een aanbidding opgaand leven hiernamaals onder het Eeuwig Licht. Ook in deze wereld resoneren, als bij Rousseau, bij Göthe, en Chateaubriand, de rotsen en de wouden de treur- en jubeltonen. De hemel dondert en zendt bliksemflitsen af, de roos weent dauwdroppen, de vogelen klagen, de nachtuil steunt. Zo strekt, enerzijds, bij 't verschoppen van de aardse mensenmaatschappij, de onbedorven natuur tot steunpunt; anderzijds, is het de uit een zuiver natuurgevoel ontsproten liefde tussen de seksen, die, verreind, vergeestelikt wordt tot een vereringsgevoel voor de ongeschapen God. Dus eindigt de liefde, geadeld door een leven van deugd en ontzegging, een exstatiese zielestemming te worden, die 't Goddelike zoekt, omdat ze zich van de aarde vervreemd gevoelt. Dit appel op de natuur is in het Westen ook doorgedrongen in de beschouwingen, die de kunst betreffen. En 't is wederom Feith, die in z'n ‘Brieven’ vooral, dit beroep op de natuur, bij z'n lezers en bij de tijdgeest leiden wil. Zeker, het natuurrealisme van deze tijd geeft een geheel andere kunst, staat op een geheel andere grondslag, leert de natuur geheel anders te voelen en uit te beelden. Doch bij Feith is de mens ten opzichte van de natuur en de omringende wereld louter passief; hij verkiest in de eerste plaats in aandoeningen te leven, en de natuur heeft geen andere rol, dan om de emoties te versterken en te accentueren, en bij z'n verweer, z'n goed recht te helpen verdedigen.
Rousseau had de antithese gegeven: de scherpe tegenstelling tussen geest en natuur. De geest is dan ook bij Feith het redenerende element, dat op scherpe gedachten, puntig vernuft en op spel van woorden en betekenissen let; de natuur is de spontane ontboezeming van het plotseling bewogen hart. Voor de geest was de diepe gedachte, het bezonnen woord, de gekweekte kunstvorm; voor de natuur, de onmiddellike prikkeling, en de ruwe en onbeholpen natuurkreet. ‘Een eenvoudig natuurkind’, illustreert Feith zelf, ‘zou geen geloof slaan aan een taal, die de oprechte liefde vertolken moest met de geestigste gedachten en uitdrukkingen, voorgedragen door de welbespraaktheid van een vloeiende en gladde tong; het zou oneindig meer diepte vinden in een gevoel dat zich, bij neergeslagen ogen en | |
[pagina 19]
| |
bevende lippen, in afgebroken woorden en verwarde uitdrukkingen weergaf’. ‘En evenzo zou een vader, gereed z'n laatste snik te geven, geen kinderlike liefde in z'n zoon kunnen vinden, zo deze, volgens de striktste regelen van de Rhetorica, met de kunstrijkste woorden en verstgezochte vergelijkingen hem z'n smart te kennen gaf, maar veeleer de ware gevoelens terugvinden in de stille tranen van een in een hoekje neergedoken kind, dat voor z'n gorgel slechts doortocht kan vinden voor zuchten en een enkel: ach, mijn God!’Ga naar voetnoot1) En in de litteraire kunst iets anders te willen, besluit hij, dan wat men in de natuur der dingen geredelik teegeeft, en 't tegenovergestelde in praktijk te brengen, is ontaarding en bloot onnatuur. Nu is Feith man van smaak genoeg, om z'n romans niet enkel met zuchten en snikken, afgebroken woorden en verwarde uitroepen op te vullen. Wel zijn z'n romans ‘Julia’ en ‘Ferdinand en Constantia’ met enige kleinere fragmenten, in hun wezen ontboezemingen van dien aard; maar ze zijn het, verre van kunsteloos te zijn, geworden in een wijze van uitdrukking, welke als een nieuwe vorm hier een nieuwe kunst proesteerde. En 't geen hij in z'n ‘betogen’ de lezers voorhoudt, is er het eerste ‘geloofshoofdpunt’ in.
Wat z'n romans namelik kenmerkt, is dat z'n taal, in z'n oorspronkelik element, de rechtstreekse en ongekunstelde uitroep is van de bewogen ziel. Hierin eist hij van z'n tijdgenoten het meest onbepaald geloof. Van grenzen hierin wil hij niet weten. Benepen opmerkingen over 't zogenaamd ‘geoutreerde’ en ‘onwaarschijnlike’ in z'n gevoelsmensen, wil hij niet horen. Wat de nuchtere lezers onwaarschijnlik en geoutreerd plegen te vinden, bewijst alleen, zegt hij, dat hunne smaak te grof voor fijne gerechten is. Moeten de zenuwtepelen bij alle schepselen even fijn georganiseerd zijn? Velen hebben zich niet in het proeven geschoold. Zij hebben ten onrechte gemeend, dat het eerst nodig was 't genot te analyseren alvorens het recht te kunnen genieten. Ze zagen voorbij, dat de beredenering juist het genot verstoort, zodra ze er de oorsprong van doorgronden wil. Geen genot toch is zaliger dan dat door de snelle gewaarwording ontstaat, waarmee de schoonheid de zinnen verrast. Gelukkig hij, die verrukt wordt door de harmoniese lijnenloop van een schone vrouw, van haar gelaatskleur, haar ogen en haar levendige trekken; maar wee degene, die niet aan de glans van de ogen zelf, maar aan de | |
[pagina 20]
| |
gesteldheid der oogvochten denkt, en bij de aanblik van de levendige trekken aan de gemakkelike bewegelikheid van de gelaatsspieren herinnerd wordt. De verstandelike redenering bederft de aesthetiese waardeschatting. Daarom valt Fontenelle's gezochtheid en stijl en Guarini's geestige herderskout buiten de natuur der dingen, welke allereerst eenvoudige oprechtheid vraagt, en die aan de landelike natuurbeschouwing van een Kleist en een Gessner de erepalm zal toewijzen, die ze weigeren zal aan het gekunsteld Arkadies leven in de ‘Pastor Fido’Ga naar voetnoot1).
Legt men Feith zelf rechtstreeks de vraag voor, of bij 't beoordelen van een kunstwerk het verstand dan wel het gevoel de einduitspraak aan zich moet houden, dan ziet hij zich het best aan de zaak die hij voorstaat, verplicht, met het water der matiging de kracht van z'n beginsel te temperen. Zeer zeker, houdt hij staande, dat er in elke kunst een ‘ick en weet niet wat’ is, waarover niet te redeneren valt, en dat er, al moge 't door betrekkelik weinigen gevoeld worden, er de ware verdienste van uitmaakt. Volkomen terecht beweert hij, dat een kleurencompositie, die door een schilder naar de stipste regelen van de school, en zonder dat er een bevoegd kunstrechter er een enkele feil zou weten aan te wijzen, bewerkt werd, zeer goed weer overtroffen kan worden door 't penseel van een Rubens, die zonder zich moe te maken over de schoolse regelen van kunstcritici, en ondanks z'n gemaakte feilen en de op te merken gebreken, de bewondering oogst, die men niet in staat was te brengen aan de monotone en juist afgemeten schoonheden van 't eerste stuk, welke juist datgene mist wat zich niet onder regelen brengen laat. Zelfs herkennen we in hem een man, die in zake kunst en kritiek moderne begrippen huldigt, en op z'n minst altans, aan de schools 18e-eeuwse opvattingen blijkt ontgroeid. Doch ondanks dit prijsgeven van school en conventie, zal hij er zich wel voor wachten, de waarheid af te wijzen, dat het gevoel alléén ons bij 't beoordelen van het schone misleiden kan. Met Leibnitz geeft hij toe, dat smaak een instinktmatige aandrift is, die naar vage indrukken oordeelt; dat die smaak nader gekuist moet worden, en eerst te kuisen is door een geregeld oefenen in 't verstaan van die indrukken, waaraan de rede en de ervaring eene zekere autoriteit hebben gegeven. Een toelichting uit de praktijk vindt hij in de omstandigheid, dat een twede of derde lezing van een | |
[pagina 21]
| |
produkt beter dan een eerste kennismaking ons met de feilen in kennis stelt, omdat we bij een eerste lezing gevaar lopen, om éen enkele verrukkende schoonheid, de gebreken er van over 't hoofd te zien. De ware kunstrechter, meent hij dan ook, voegt het gevoel en 't oordeel bijeen, en trekt van elk van hun, op z'n tijd, partij. Hij zal zich er voor wachten, de taal van een edel, diepgetroffen hart geoutreerd te vinden, alleen omdat hij ze zó bij weinig mensen in de natuur ontmoet; maar evenmin noemt hij de taal van een kalme, niet door hartstochten beroerde ziel dáárom koud, omdat ze niet de indruk maakt van een stroom, die alles in z'n loop met zich voert. Gevoel en oordeel geven aan beide bij beurte rechtGa naar voetnoot1).
Met dit al is een vreedzame poging tot transactie, als deze, veeleer als een uiting van een persoonlike meegaandheid met de heersende beschouwingen van een voorafgegane tijd, dan als wel de vertolking van een vaststaande mening zijnerzijds, op te vatten. Telkens toch valt z'n weg in 't spoor door Rousseau getrokken; telkens laat hij voelen dat de samenleving van zijn tijd door hem te laag wordt geschat, om als het object ter toepassing van z'n principes te kunnen dienen. Zo laat hij elders horen, dat het natuurgenot, in z'n eenvoudigste vorm, dat - en zeer terecht - aan alle mensen als de eerste en 't hoogst aan de natuur verwante geesten, gemeen moest wezen, voor de een een ontroering, voor de ander een walging is. Nooit zou dit het geval zijn, breidt hij verder uit, als allen een opvoeding overeenkomstig de natuur hadden ontvangen. Niet in dezelfde intensieteit, weliswaar, zou dit genot tot ieder spreken; er zijn fijn- en grover-aangelegde, meer of minder intellektueel doordenkende geesten. Doch in oorsprong zijn deze gevoelens ons allen eigen; en 't is de averechtse verbastering tengevolge van langdurige gewoonte door een gedwongen opvoeding gekweekt, dat de natuur onderdrukt is, en het conventionele de naam van natuur heeft ontvagen. Onnatuur en zinnelike verlaging hebben de geest verstompt voor de eenvoudigste openbaringen van elke stem der natuur, 't zij die in of 't zij die tot ons spreekt. In de eenvoud, en in de afzondering, ver van de bedwelmende genoegens van een lichtzinnige samenleving, vindt de mens het open oog en de open zin voor de onmiddellike taal van de natuur weer terug.Ga naar voetnoot2) Dit is de taal van Rousseau, en inderdaad blijkt bij een nadere beschouwing van Feith's kunstopvatting, dat de natuur als zodanig, | |
[pagina 22]
| |
in z'n trouwe teruggave, niet het objekt der kunst kan zijn, maar wel de manifesterende natuur, als onuitputtelik magazijn van emotiewekkende en de verstandelikheid bedwelmende schoonheden, waaruit de artistieke vinding haar modellen naast, om ze in al haar eigenaardige en karakteriserende trekken te voltooien. Hierin staat hij, afgescheiden van de ‘Aufklarung’, en ver van het natuurrealisme onzer dagen, met de voeten geworteld in de Romantiek. En laten we hem horen leraren! Zo de schilder bloot de natuur zou willen weergeven, zou hij blijven onder de natuur. Het levende blijft altijd boven de kopie van 't levende. Bovendien zal niet gans de natuur, die onder z'n gezichtsveld valt, door z'n schoonheid treffen; de schoonheid zal blijken niet alleen om de schoonheid te zijn, maar ook om het nut, of liever, de schoonheid houdt rekening met het doel, waarvoor ze bestaat. Nu stelt de kunstenaar, redeneert hij verder, zich alleen het schone voor; hij kiest dus, in 't bereik van z'n gezicht, alleen het schons, en brengt bijeen, wat de natuur in de omtrek van enige mijlen verspreid had, en die wij niet anders zien dan gedurig vermengd met de dingen die enkel het nut beogen. Want de kunstenaar moet altijd het nuttige met het schone ondergeschikt achten, mag alleen voor ogen houden, dat hij door het schoon moet behagen. Hoe zal hij dan de natuur kunnen nemen, zoals ze zich voordoet? vraagt hij. We kunnen ons immers, legt hij nader uit, nauweliks iets voorstellen, of we kunnen het door afneming of bijvoeging van enige delen, altijd weer schoner voorstellen. Ieder kan, staande op een verhevenheid, en veronderstellender wijze toegerust met een scheppend vermogen, aanstonds enige schoonheden, aldus opgemerkt, al ware het ginds dan ook over 't geheel minder schoon,, aan 't ruim gezichtsveld toevoegen. Een beek b.v. met een waterval, een donker bos aan de gezichtseinder, een steile mastboom of wat ook, zou er aan kunnen toegevoegd. Enz.Ga naar voetnoot1).
Ook de dichtkunst moest de weg op van 't eclecticisme. ‘Neem nooit als poëet, zegt Feith, de natuur zoals ze voor u ligt. De onderdelen zullen slechts flauwe kopie zijn; maar wat aan de delen ontbreekt, kan het geheel vergoeden, door de juiste keus, de | |
[pagina 23]
| |
verwonderlike samenvoeging en de scheppende ineensmelting; en wáár iemand ook moge zoeken, nimmer zal hij in de natuur zulk een volmaakt schoon aantreffen. Dit geldt niet minder voor personen, hun karakters en hun handelingen. De grootste helden zijn on-interessant, zodra ze vertoond worden zoals ze zijn. Vele trekken zijn in de uitstekendste karakters klein en nietig. Zo de dichter ze vertoonde, zou één schone trek begraven liggen onder duizende vervelende beuzelingen. Neen, zo hij een held wil opvoeren, neemt hij de held in die grote daad of edele eigenschap die z'n onsterfelikheid gewaarborgd heeft, en zorgt er voor, dat elk woord en elke handeling die held in z'n adel en voortreffelikheid vertoont. Ware de voorstelling an de s dan ware ze onnatuurlik. Immers, de voortreffelike en heldhaftige moet overal, waar hij optreedt, belang verwekken. Hij moet spreken en doen, dat niet alleen z'n zwakheden en alledaagsheden worden verbloemd, maar ook z'n uitstekendste zijde naar voren komt. De dichter speelt dus als 't ware met de natuur; nu eens volgt hij haar; dan weer wordt er een deel van vernietigd, om er een ander hoogst natuurlik deel voor in de plaats te stellen. In 't kort, hij kiest, evenals de schilder van het schone doet bij z'n kunst, uit de menselike natuur het schone, en voegt de uitgekozen eigenschappen bijeen, vult de ledige vakken met de vindingen van z'n eigen scheppend vernuft en brengt op deze wijze een hoogstnatuurlik harmonies geheel tot stand.’Ga naar voetnoot1) De leidsvrouw hierin is ‘de aangeboren genie.’ Het is er verre van, dat dit bij Feith zou zijn, wat men gewoonweg ‘geest’ heet, en die slechts ‘koel overdenkt, schikt en samenvoegt. Ze is de intense werkzaamheid die uit de volheid spreekt van haar hart, en al haar voorstellingen met haar eigen gewaarwordingen doortintelt.’
Aan de jongeren heeft Feith het nooit aan nuttige wenken laten ontbreken. Deze wenken voeren, omdat ze reageren tegen de gekunstelde verstandelikheid, tot de bronnen van het ware schoon terug. Allereerst waarschuwt hij de jonge dichters tegen 't lezen van werken, waarin de natuurlike smaak wordt opgeofferd aan 't enkel geestige. Dit ‘geestige’ werkt als de specerijen voor de natuurlike smaak; ‘de gewoonte der prikkeling doet van de uitstekendste spijzen volgen; het halfbedorvene wordt onder de begunstiging van die prikkel verzwolgen.’ Dan nog is ‘smaak’ iets zeer relatiefs; een smaak volgen van een bepaalde tijd is gehoorzamen aan een mode. Een | |
[pagina 24]
| |
gezonde, natuurlike smaak is er, die der Ouden namelik, de eenvoud en waarheid. Doch laten de aankomende kunstenaars zich niet bepalen bij werken, waarin reeds een keus gedaan is. Evenmin mogen ze zich vergenoegen met de Ouden te lezen, en de natuur dáár te laten. Want altijd blijven de Ouden de bron uit de twede hand. Zo de moeielikste weg is, de natuur zelf tot leidsvrouw te nemen, en de gemakkelikere manier is die van de boeken, men moet bedenken, dat de eerste weg die der Ouden zelf is geweest om tot de volmaking te komen, en dat de modernen, door de twede weg te volgen, altijd onder de Ouden gebleven zijn.Ga naar voetnoot1)
Wat Feith, in deze gezonde begrippen, aan het nakroost predikt, is, zonder dat hier aan slaafsheid behoeft te worden gedacht, van zuiver antieke gedachte. Niet zoals de natuur zelf is, zou hij ze willen zien. Bewogen door het hem aangeboden model, wil hij het vervormen tot een harmoniese compilatie van bekoring aanbrengende elementen. De echte waarheid van de natuur der dingen nochtans is niet bij machte in hem een nieuw kunstprincipe op te wekken. Ver staat dan ook z'n ideale natuurzin van het natuurrealisme, dat we wel in alle tijden terugvinden, maar dat eerst nà de Romantiek als een zelfbewuste macht is opgetreden. Als Feith, b.v. een ‘Christus' geboorte’ wil zien, zal hij bij voorkeur gaan tot de Italianen van de 15e en 16e eeuw, en zich verrukken over de tempels en de paleizen van 't zonnige landschap en over de rijke gewaden, die luister bijzetten aan de verschijning van de Christus-koning. Maar hij zal het hoofd afwenden van de Vlaamse school, die 't knaapje laat nederliggen in een ruwe stal, terwijl in de winternacht de sneeuwstorm over de vlakte strijkt. De Vlamingen namen de natuur zoals ze was en hielden zich aan de dingen van hun omgeving. De idealisten onder de Italianen daarentegen fantaseerden de ‘schoonheden’ bij elkaar tot een ideale voorstelling van het schone. Feith vindt eveneens de natuur, de mensen, de helden en hun karakters in hun waarheid niet schoon genoeg. Hij schrapt en vult aan om iets te krijgen zoals het zou moeten zijn; hij geeft aan z'n helden de eigenschappen, die ze zouden moeten bezitten, om waardevol in de wereld op te kunnen treden. Feith wil alleen de schoonheid zien in het kunstobjekt als zodanig, | |
[pagina 25]
| |
maar hij weet niets van de schoonheid van het zien, van 't gewone objekt, door het oog van de kunstenaar. Hiermee overeenkomstig is ook z'n taal. Pompeus beladen, draagt ze de aandoeningen van de bewogen spreker over naar de lichtontvankelike hoorder; ze is de vrachtbode van de gewaarwordingen; maar verklanking van de geëmotionneerde kunstenaarsziel is ze niet.
Vóór de artiest in hem zou kunnen spreken, oreert de gevoelsmens. En zo hij al in z'n ‘Brieven’, beredenerend, een vergelijk zoekt te treffen tussen de natuurstem en de stem der historie, en z'n ontboezemingskunst op de grondslag zoekt te plaatsen van een nog onafgewerkte theoretiese leer, waarbij hij nu eens de natuurkreet laat temperen door de rede, en dan weer het bloot verstandelike en geestelike neerhaalt tegenover de hoogheid van het sentiment, - in z'n hārt is hij de pessimist, die vermoeid van de spitsvondigheden van de Rede, en teleurgesteld door de historiese loop van de gebeurtenissen, zich gaarne zou terugtrekken in een leven van liefde, in z'n weelderigste en meest epicuristiese bestaansvorm, maar nu dit leven, als de zuivere natuuropenbaring, ziet samenbreken tegen de hoekige kanten van een zich zelf verlagende samenleving, en daarom zich beijvert dit ideaal als een kostbaar bezit af te sluiten in de mantel der deugd, en, het aanpassend aan het eveneens uit de natuurverering ontsproten religieus gevoel, er in treurklacht en odengalm de verwezenliking van verhoopt in een toekomstige oneindigheid.
Feith heeft als Cats, de natie voor een opvoedings-proef gesteld. Een proef van een veel wijdstrekkender betekenis, dan men heeft bevroed. De proef ging niet op. Doch heel z'n leven heeft hij z'n best gedaan, om de stemmingen die aan z'n werk ten grondslag lagen, onder het toetsen er van aan de heersende kunstbegrippen, te verdedigen. En de nawerking van die stemmingen leeft nog in vele van onze kerkgezangen voort. J.K. |
|