Leesonderwijs.
Men moet aangenaam leezen; dat is, niet te hard en niet te stil; niet te schielijk en niet te langzaam; niet slaaperig, niet binnensmonds, niet eentoonig, niet zingend; maar opgewekt; met eene klaare stem, levendig en met dien nadruk en die veranderingen van toon, welke met den aard der zaaken, die men leest, overeenkoomen. Met één woord, men moet zo leezen gelijk men natuurlijk spreekt. Anders is immers de toon van vraagen, anders die van vertellen, anders die van zich te verwonderen, anders die van gebieden, anders die van bidden of verzoeken, enz.....
De onaangenaamheid in het leezen ontstaat uit verschillende oorzaaken. Ik zal slechts de twee volgende hier noemen,
1. daar uit, dat men duidelijk meent te leezen, wanneer men alle lettergreepen en elk woord min of meer even lang of nadruklijk uitspreekt. Aldus leest men doorgaans in de Kerken en in meest alle onze Kinderschoolen. Doch zulk eene leezing strijdt geheel en al tegen den aart van onze taal. Geen mensch spreekt immers zo.
2. daar uit, dat men meest alle woorden en zindeelen op den zelfden toon uitspreekt, of wel met eene altijd gelijke verheffing of daaling, zonder op den zin der woorden te letten; waardoor dan ook de geheele leezing eene soort van eentoonig en walgelijk gezang wordt, zonder nadruk, zonder gevoel, en dus min of meer zonder verstaanbaarheid.
Men moet, hoe hard men ook leeze, evenwel altijd die veranderingen van toon hebben, die men in de dagelijksche samenleeving heeft, wanneer men natuurlijk spreekt.
(Uit Vaderlandsch A-B Boek voor de Nederlandsche Jeugd, door Swildens, anno 1781).