De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Van Alphen's kindergedichtjes.Dr. H. Pomes. Over van Alphen's Kindergedichtjes. Bijdrage tot de kennis van de Opvoeding hier te lande in de 18de Eeuw. - Met een Portret en 32 Illustraties. Rotterdam, 1908. W.L. en J. Brusse. (Pr. ƒ 3.90, geb. ƒ 4.90).Dit, met ijver en toewijding geschreven boek is een proeve, om, als 20ste eeuwer, die uit de tijd van Van Alphen gegroeid is, maar histories voelt, een objektief oordeel te vellen over de paedagogiese waarde van de kinderpoëzie van die dichter. Daartoe vraagt hij allereerst, en terecht: Wat eiste de tijd van Van Alphen? Eiste ze wat biezonders? Had dit z'n oorzaak? Kon die tijd, daaraan voorafgaande, dit geven? Wat gaf die voorafgaande tijd dan? Wat bracht Van Alphen, en in welk opzicht kenmerkt dit de nieuwe tijd? Wat zonden wij nieuwere mensen er wel in willen terugvinden? Stond Van Alphen alleen? Wat is ten slotte z'n betekenis? Men ziet, dat dit boek vragen stelt en toelicht, die de moeite van 't kennisnemen waard zijn. In de onderwijswereld zal een dissertatie als deze dan ook niet nalaten de aandacht te trekken. En het verdient zeer zeker, als een cultuurstudie over de opvoeding van het kind door middel van moraliserende poëzie, ook in dit tijdschrift een blijk van onze belangstelling. Er is voor de opbouw van dit uitvoerig werk (264 blz. met Een Wóórd Vooraf, een Register van de Aangehaalde Werken en een gedetailleerde Inhouds-opgaaf) heel wat voorstudie nodig geweest. In de eerste plaats, was het nodig, kennis te nemen van de toenmaals bestaande vaderlandse kinderboeken, die naar vorm of inhoud ter vergelijking konden strekken met deze nieuwe godsdienstigzedelike kinderpoëzie. Daarnaast moest een onderzoek ingesteld worden naar de denkbeelden, die in de voorafgaande periode hier te lande verkondigd werden omtrent opvoeding in 't algemeen, en omtrent godsdienstig-zedelijke opvoeding in 't biezonder. Kennis van enkele voorname buitenlandse paedagogen bleek hierbij ter oriëntering noodzakelik. | |
[pagina 287]
| |
Bij dit verzamelen van bouwstoffen stond de bewerker al spoedig voor een tekort. Hij bevond, dat ‘aan de geschiedenis van de eigenlijke opvoeding in deze periode nooit voldoende aandacht is geschonken’Ga naar voetnoot1). Ook ‘de toenmalige beschouwingen over opvoeding eisten dringend nader onderzoek’. Daarbij misten we de blik op ‘de intiemere verhouding tussen ouders en kinderen’. Tevens laat zich het gemis gevoelen van ‘'n betrouwbaar werk, dat met volledige kennis de hoofdstromingen kon hebben aangewezen in heel 't toenmalige geestesleven van ons volk’. Deze voelbare leemten, merkt de schrijver op, mogen ieder tot een aanbeveling strekken, z'n ‘aandacht te wijden, aan de velerlei gegevens, die waarschijnlik nog verscholen liggen in talloze afbeeldingen en geschriften van lagere rang’. Dr. Pomes heeft ondertussen gedaan wat hij kon. Zichzelf een weg banende, hield hij voortdurend, als een wegwijzer, van Alphen's gedichtjes voor de geest; en in de te verzamelen gegevens datgene terzijde latende, wat de blijkbare bedoeling had bloot profane kennis aan te brengen, liet hij vooral de zedelik-godsdienstige strekking van de nieuwe kinderpoëzie de richting aanwijzen van z'n werken. Hij had het voorrecht, daarbij treffende biezonderheden voor den dag te zien komen, die begrijpelik maken, waarom Van Alphen's Tijdgenoten zo ingenomen waren met diens versjes, en waarom van hem gezegd kan worden, dat hij een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de vaderlandse kinderlitteratuur heeft geopend. Deze ‘biezonderheden’ uit de tijd, voorafgaande aan de verschijning van Van Alphen's ‘Gedigtjes’ zijn eigenlik nog uitvloeisels van een voorafgaande periode, waarvan de denkbeelden nog wel in herdrukken van 17de eeuwse werkjes worden levendig gehouden, maar die in de artiekelen, brosjures en vooral in de verhandelingen van de ‘Genootschappen’ in de 18de eeuw blijken plaats gemaakt te hebben voor de nieuwere inzichten, die zich hier evenals elders in Europa hebben gevormd, en nu door de standaardwerken van een Locke en een Rousseau, een vastere vorm of een sterkere ruggesteun krijgen. In de kinderboeken van de 18de eeuw echter, is de geest nog aan de nieuwe theorieën vreemd. We zien er een allegaartje van allerlei, meest onkinderlike en altans zeer eenzijdig-moralieserende geschriftjes ten behoeve van een onverkwikkelike | |
[pagina 288]
| |
dorre schooldressuur inGa naar voetnoot1). De inhoud er van gaat ver boven de kinderlike bevatting, en staat geheel buiten de kinderlike levenskring; noch de eenvoud van de behandeling, noch de toon helpenhier de kleinen hun gedachten leiden om van uit hun klein en teer natuurlik milieu zich te leren verplaatsen in een door strenge leer en strenge tucht afgebakende zeden-school. Want niet zozeer verandert met een in-godsdienstig man als Van Alphen de zin van het leven en de strekking van de opvoeding. Alleen, ze wordt door 't indringen van de Aufklärungs-begrippen minder theologiserend, algemener in oorsprong en strekking, breed-kosmopolitieser en meer onmiddellik en menskundig. Maar de grote betekenis er van is wel deze, dat door de drang naar dat algemene en naar dat afdalen tot de grote gemeenschap van de mensenwereld, tevens naar de middelen om de jonge geesten tot die universele samenleving te brengen, wordt gezocht, en verder, dat die middelen zijn ontdekt, en nu gelukkig worden ter hand genomen en met sukses aangewend. Wat men tot toenmaals verzuimd had, doet Van Alphen; en wat wij als een twede natuur hebben leren beschouwen, moest door deze man als een nieuwe vinding, om zo te zeggen voor 't eerst, in praktijk worden gebracht. Hij had het geluk de kindertaal en de kindertoon voor de stemming van de toenmalige opvoedingswereld te vinden. Zo die stemming ons te ‘braaf’ of te ‘vergenoegd’ moge voorkomen, we dienen niet uit het oog te verliezen, dat men het levens ‘geluk’ gevonden had, en ook de ‘kennis’ en de ‘deugd’ als de nimmer misleidende wegen tot dat ‘geluk’ had ontdekt. Men wist nu alles, en leefde in het geloof aan de heerlike toekomst der tijden, in ‘dankbaarheid’ en in ‘deugd’. Men kon zich zelfs geen ‘ondankbaar’ gemoed en geen mens zonder de wens om ‘braaf’ te zijn, voorstellen. Daarom beijverde men zich om 't kind alvast voor te houden, wat een rechtgeaard mens nodig had, om zich ‘gelukkig’ en ‘voldaan’ te voelen. En, zoals we opmerkten, | |
[pagina 289]
| |
Van Alphen vond daarvoor in z'n oprecht en warmgevoeld streven de gelukkige uitdrukking en toon. Dit, de keuze van z'n gedichtjes, wat inhoud, eenvoud van woorden, en hartelik meevoelen met wat de kinderwereld zo niet interesseert, dan toch overeenkomstig de stemming van z'n eeuw zou moeten interesseren, bepaalt de waarde van Van Alphen's zes en zestig kinderversjes, die hem een vermaardheid hebben gegeven, die z'n overige poëzie, in hoofdzaak van stichtelike inhoud en van zeer gewoon gehalte, niet in staat zou zijn geweest, hem te verlenen. Uit het bovenstaande is al van zelf op te maken, dat Van Alphen bedoelt met z'n gedichtjes de kinderen het goede te leren, opdat ze het kwaaddoen zullen nalaten. De twee hoofddeugden die hij ze inscherpt, zijn ijver, om de lessen der kennis en der deugd te betrachten, en dankbaarheid aan God, die de mens de vermogens heeft gegeven, om het goede en schone in z'n werken, in een wandel naar Zijn wil, en tot geluk van het, schepsel, te kunnen genieten. Die ijver en die blijde zin stralen ons uit elk gedichtje tegemoet. Ook al is het waar, dat soms de lering wel eens wat ver de rationalisties-utilistiese kant uitgaat; - men vergelijke b.v. Het verstandig Antwoord.
Gij vraagt mij, waarom ik aan God gehoorzaam ben;
't Is daarom, dat ik Hem als wijs en goed erken.
Hij heeft aan ons zijn wet uit liefde alleen gegeven,
Op dat wij vergenoegd en vroolijk zouden leven;
En al wat ons die wet verbiedt,
Is, hoe 't ook schijnen mag, ten onzen voordeel niet.
Wil iemand dan gelukkig wezen,
Die leer gehoorzaam God te vreezen.
-, of krijgt de natuurbeschouwing ook soms een Feithiaans tintje - men neme daartoe De verwelkte Roos.
Waarom verwelkt de roos zo ras?
Zei Jantjen: och of 't anders was!
God wierd ook dunkt me, meer geprezen,
Zoo 't roosje langer bleef in wezen.
Al denkt ge, dat ge 't wel doorziet,
Mijn lieve Jan! het is zoo niet.
De Schepper weet het best van allen,
| |
[pagina 290]
| |
Waarom 't zoo schielijk af moet vallen,
En wil ook, dat ge gadeslaat,
Hoe ras het aardsche schoon vergaat.
De Schepper, dien 't ons past te vreezen,
Wordt door bedillen nooit geprezen.
-, in de regel is de toon de kinderlike eenvoud zelf, en valt ook in het zoeken naar kennis, waarheid en deugd de hartelikheid en de opgewektheid van de onmiddellik in 't rijke leven grijpende kinderfantasie niet te miskennen. Het vrolijk leeren.
Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen,
En waarom zou mijn dan het leeren verveelen?
Het lezen en schrijven verschaft mij vermaak.
Mijn hoepel, mijn priktol, verruil ik voor boeken;
Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken;
't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik haak.
Er zijn er nog veel meer, die beter, dan 't voorafgaande, de zuivere kinderwereld van alle tijden, in taal en toon en denkwijze vertegenwoordigen, maar 't bovenstaande is dan toch wel specifiek op z'n Van Alphen's. De hele eeuw van z'n denken en voelen spreekt er uit.
Wie er meer van wil weten, raadplege het ook voor de onderwijswereld zo belangwekkend boek van Dr. Pomes. Wat er van de gedichtjes te zeggen valt, is daar gezegd. Het boek is, zoals we reeds, maar nog niet voldoende opmerkten, van een voortreffelike ordening, wat het overzicht van de stof gemakkelik maakt. (Hoofdstuk I: Buitenlandse Hervormers van de Opvoeding; II: Denkbeelden over Opvoeding in ons Land ± 1730-1778; III: Nederlandsche Kinderboeken ± 1730-1778; IV: Van Alphen's Kindergedichtjes (A. Inhoud; B. Vorm; C. De ontvangst bij 't Publiek; D. Duitse Voorgangers). De vergelijking van V. Alphen met z'n Duitse voorgangers Burmann en Weisze geeft ons geen biezondere aanleiding om hierop terug te komen. (Zie echter Van Eck in Groot-Nederland, 1908). Alleen maken we er de opmerking bij dat al deze mannen, zij 't dan ook verschillend genuanceerd door de eigenaardigheden van hun talent en van hun atmosfeer, de uiting is op te merken van een zelfde nieuwe tijd, die hoewel oppervlakkig-wijsgerig wat de diepe kwesties betrof, toch op prakties gebied grote dingen heeft gedaan, en zeer zeker de | |
[pagina 291]
| |
volksontwikkeling en het organies schoolonderwijs op de basis van een met ijver en sukses bewerkte ‘openbare mening’, en daarna met niet minder ernst en vrucht op 't gebied van de staatsbemoeingen heeft overgebracht. In dit licht beschouwd, is het een welkomer taak, hun de hulde van een ‘dankbaar’ nageslacht toe te brengen, dan uit te maken, in hoeverre de een of de ander, naast die van z'n prijzenswaardig streven, ook nog een afzonderlike waardering zou moeten ontvangen voor wat hij boven anderen verdient. Want ook in hun geest, voelden zij zich broeders, als arbeidende voor een grote gemeenschap. J.K. |
|