De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |||||||
De verwaarlozing van de klankleer in de Nederlandse Spraakkunsten.Onderwijs in de Nederlandse spraakkunst is een moeilik vak voor menig jong leraar. Het is niet, zoals bij de vreemdetaal-leraar, de vraag: hoè moet ik het onderwijs geven?; maar de veel moeilikere: wàt moet ik onderwijzen? Menigeen begint met zich aan het boek op het programma te houden. Maar algauw merkt hij, dat hij niet weet wat het doel is, niet weet waartoè hij onderwijst wat hij onderwijst. Dan volgt de beslissing: zal hij met de sleur meegaan of een eigen weg trachten te vinden? In het laatste geval is de eerste stap niet zelden: afschaffen van elk systematies spraakkunstonderwijs. Ik geloof dat men dat niet afkeuren kan: spraakkunstonderwijs door iemand die niet weet waar het toe dienen moet, kan geen nut hebben, wel schadelik zijn. Maar het spreekt vanzelf dat men met deze positie niet duurzaam vrede kan hebben. Want wie zegt dat er nog genoeg voor de leraar te doen overblijft: schrijven en lezen leren, beweert daarmee toch, dat alles maar op goed geluk behandeld moet worden. Hoe kan nu het spraakkunstonderwijs dienstbaar gemaakt worden aan het Nederlandse taalonderwijs? Dat kan, als men het spraakkunstonderwijs zó inricht, dat de leerling inzicht krijgt in z'n eigen taal, inzicht in de verhouding daarvan tot de taal van anderen, in het leven van de taal. Nu hebben we vaak genoeg gehoord dat taal klank is. De vraag is echter, hoe dit tot geestelik eigendom van de leerling gemaakt kan worden. Daartoe is nodig waarneming van de taal die hij spreekt, en van de taal van zijn omgeving. Zo wordt noodzakelikerwijs de klankleer uitgangspunt en grondslag van het spraakkunstonderwijs. Elk hoofdstuk van de spraakkunst dat men behandelt moet door de leerlingen uit hun eigen taal opgebouwd worden. En van dit spraakkunstonderwijs moet ook het onderwijs van lezen en schrijven uitgaanGa naar voetnoot1) De vraag is nu hoe de behandeling van de klankleer in het Neder- | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
landse spraakkunstonderwijs moet ingericht zijn. In de eerste plaats dan, moet de leerling zijn eigen uitspraak leren waarnemen. Dat is veel moeiliker als de onervarene geneigd is te denken. Vooral het schriftbeeld komt storend tussenbeide. En het helpt niet of men eenvoudig dekreteert dat spelling en uitspraak niet verward mogen worden. Wie met zo iets meent te kunnen volstaan bewijst zonder uitzondering zelf de twee dingen niet uit elkander te kunnen houden. Ook in wetenschappelike werken wordt in dit opzicht nog vaak gezondigd. In de Grundriss der germanischen philologie, in het hoofdstuk Lautsystem der niederländischen sprache, wordt b v. onderscheid gemaakt tussen de tweeklank ei en ij, en gesproken van een tweeklank ui. Ook leest men daar dat ‘viele stimmhaften verschlusslaute und spiranten der schriftsprache’ stemloos uitgesproken worden, enz. Onderschatting van de moeilikheid blijkt uit de aanwijzingen die men soms in schoolboeken geeft om onjuiste uitspraak tegen te gaan. Alsof leerlingen zich aan zulke papieren voorschriften stoorden. Er is geen kennis bij te brengen, maar een gewoonte aan te kweken. En om de leerlingen het luisteren naar hun eigen taal en die van anderen tot een gewoonte te maken is niets zo nuttig als ze te oefenen in fonetiese transkriptie.Ga naar voetnoot1) Langzaam voortgaan is daarbij noodzakelik. Men kan met woorden beginnen, dan overgaan tot woordgroepen, en zinnen. Bij de transkriptie van zinnen ontdekt men niet alleen klanken die in het woord op zichzelf niet voorkomen, maar merkt ook, dat hetzelfde woord in verschillend verband verschillende uitspraak kan hebben. Als deze oefeningen een poosje zijn volgehouden, is door de vergelijking van de verschillende transkripties al gebleken, dat we vaak verschillend spreken. De een zegt: ik hep ət əm wel tienmaal gevraacht, no. 2: ‘tiemaal’; no. 3 vindt ‘ik heb ət’ natuurlik, en no. 4 erkent dat het misschien niet zo fijn is, maar hij zegt: ‘ket əm wel tiemaal gevraacht.’ In: ‘hij zei dat hij niets met ons te maken wou hebben’ krijgen we ook een reeks varianten: zei, zee, zeei, see; niets, niks, nies; ons, õs, os; maakə(n), maakn; hebə(n), hebm. In: ‘Hoe vind-je zo'n antwoord?’ varieert vin-jə, vin-jə (met palatale n), vĩ-jə en vi-jə; ook antwoort en andwoort. Een zinnetje als: 't Is niet voor mij, 't is voor Anna, leidt tot de ontdekking dat de r in onbeklemde klankgroepen vóór een medeklinker vaak verdwijnt, voor een klinker niet, dus niet in veranderen, wel in vergeten. | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
Na deze oefeningen kan men de klanken leren isoleren, om ze te ontleden. Daarbij moet beslist worden of men wil een akoestiese, of een genetiese indeling. De eerste heb ik nooit kunnen proberen, en de ervaring in het voorbeeld van TrautmannGa naar voetnoot1) is ook niet uitlokkend voor wie er voldoende muziekale aanleg voor heeft. Bezwaar tegen de genetiese indeling van de klanken maakt ten Bruggencate Klankleer bl. 76, omdat zijn tabel van Nederlandse klanken verschilt van die van Roorda. Maar verschil van resultaat is toch gemakkelik anders te verklaren: 1. onvoldoende oefening van een van de beide (of van beide!) waarnemers, 2. soms ook verschil van uitspraak. En als men b.v. het onderscheid van klinkers en medeklinkers zoekt in een verschil van muziekale toon en geruis, en zegt dat voor een muziekale toon nodig is dat de trillingen van de lucht gelijkmatig zijn, dan mag men toch vragen, hoe de hoorder die gelijkmatigheid van de trillingen moet konstateren. Ik geloof daarom dat de genetiese (of wil men liever, organiese) indeling voor de school de enig mogelike is. Dan dient een korte beschrijving van de spraakorganen vooraf te gaan aan de onderscheiding van klinkers en medeklinkers. Bij de verzameling van de Nederlandse klinkervoorraad heb ik nooit konsekwent de organiese indeling naar de stand van de tong durven volgen. Het lijkt me te moeilik, en bovendien geloof ik niet dat het nodig is. Natuurlik loopt men echter bij het uitgaan van de letters gevaar dat de leerling weer zal gaan spreken van de klinker (enkelvoud) in dag, dagen. Daar dient tegen gewaakt. En ook is het gemakkelik de leerling te laten vinden dat klinkerverschil ontstaat als men de stand van de tong verandert (pak, pik), of van de lippen (piek, u). De analyse van de medeklinkers is gemakkeliker, en daar kan op nauwkeurigheid aangedrongen worden. Klapper en glijder, stemhebbend en geademd, en de plaatsverschillen zijn niet moeilik na te gaan voor de meeste klanken. Op de behandeling van de afzonderlike klanken volgt de klankgroep en de beklemming er van; daarna de volzinklem. Voor deze beide onderdelen verwijs ik naar v.d. Bosch en Meyer Lees- en Taalboek I. - Ten slotte komt de beurt aan de toon van de zin; ook dit onderdeel laat zich het best behandelen in aansluiting aan het leesboek; veel aanwijzingen geven de noten in de Analecta's. De voortgezette transkriptie-oefeningen geven telkens aanleiding om op te merken dat verschillende klanken gesproken worden, zoals de tweëerlei of meerderlei r, de Hollandse t en de Oost-Ned. geas- | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
pireerde t, enz. Ook dat dezelfde klanken verschillend gebruikt worden, hetzij door plaatselik verschil, zoals Hollands eetə en vaak zeei ‘zee’, Oost-Nederl. eeitən, (resp. eeitn), zeei; of door persoonlik verschil, zoals energie, ingenieur met de g van goed of de ž; automobiel met au = ou of oo; villa met i van kip of met ie, en talloze verschillen meer. Hoever men in finesses wil gaan hangt af van de klas die men voor zich heeft, en.... van de fonetiese ervaring van de leraar. Men kan het verschil doen opmerken tussen de s in sarren en de geronde s in spelen; het verschil in plaats van de j in jacht en jicht, van de k in bak, bik; van de t in toen en de implosieve t in Etna, misschien ook van de t in een onbeklemd later. Maar ik geloof niet dat het wenselik is zover te gaan. Wel schijnt het vanzelfsprekend dat de klankleer in het onderwijs voor a.s. taalonderwijzers een veel grotere plaats dient in te nemen als in dat voor leerlingen van de M.S.Ga naar voetnoot1) Voor beide kategoriëen lijkt het me bovendien wenselik iets over historiese klankleer te behandelen. Op die wijze kan de leerling zich werkelik bewust worden dat de taal voortdurend verandert. Van de kuriositeitenverzameling die de ouderwetse spraakkunst met de karakteristieke naam van ‘grammatiese figuren’ etiketteerde kan dan nog | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
heel wat geleerd worden. Zo kan met de ontwikkeling van nadder tot adder worden duidelik gemaakt dat het woord geen fonetiese eenheid is, en dat er evenmin een vaste grenslijn te trekken is tussen de klankgroepen. | |||||||
II.Is nu het oordeel in het opschrift van dit artiekel rechtvaardig? Ik zal hoofdzakelik spreken van de schoolspraakkunsten en van de uitvoeriger handboeken voor onderwijzers. Het is voldoende te zeggen dat de weinige boeken buiten deze kategoriëen, voorzover ik ze ken, zich in niets van de schoolspraakkunsten onderscheiden.Ga naar voetnoot1) Het is ook niet wenselik alle spraakkunsten de revue te laten passeren. De dogmatiese spraakkunst kòn geen waarde hechten aan klankleer. De elementen waarin de schrijftaal werd ontleed waren woorden, deze in letters. Spellingregels bekleden een voorname plaats, en voor klankleer is er eigelik geen plaats. Onder de drang van de nieuwere taalwetenschap deed men nu wel enige konsessies, maar het wezen bleef gelijk, en zo werden de enkele opmerkingen die men over klankleer meende te moeten maken onder dak gebracht in het hoofdstuk Spelling. En wat er op die manier van klankleer gemaakt werd is beneden ernstige kritiek. Het schijnt me daarom nutteloos uit te weiden over de behandeling van het onderwerp bij Terwey, nog minder bij zijn navolgers. De Kleine Spraakkunst van van Helten behandelt de klankleer niet, en valt daarom buiten bespreking. Het standpunt van van Helten is misschien wel te verdedigen: immers de klankleer moet grotendeels op het onderricht in de klas berusten; maar een schematies overzicht kan toch nuttig zijn. En in elk geval is een afspraak omtrent fonetiese terminologie voor de overige hoofdstukken noodzakelik: van Helten geeft die dan ook in de ‘voorafgaande opmerkingen’, die ik hieronder zal bespreken. In hoofdzaak komen dus in aanmerking de spraakkunsten van Den Hertog, Hasselbach, Holtvast, Van Wijk, en de Proeve van Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema. Daarbij verwijs ik voor Holtvast naar de tweede druk van zijn boek, die juist in het hoofdstuk Uitspraak tal van verbeteringen heeft ondergaan. Ook stel ik voorop dat de behandeling van de klankleer in de spraakkunst slechts het geraamte | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
van het klankleeronderwijs kan zijn, en dat het gebruik van het leerboek zonder oefeningen gelijk zou staan met een onderwijs in de meetkunde zonder vraagstukken. Aan welke voorwaarden moet het leerboek voldoen? 1. Beperking tot het onderwerp: klankleer. Over het belang daarvan heb ik boven al iets gezegd, ook over de moeite die niet-geschoolden hebben om zich vrij te houden van spellingvoorstellingen. Als het zo is bij een taalgeleerde, zal men zich niet verwonderen dat men z'n leerlingen telkens moet herinneren aan de tijd die hun nog van 5 Des. en de banketletters scheidt. Zo zegt ook Ten Bruggencate Klankleer 1562: De h is dan ook nog al verschillend in de verschillende talen. In het Fransch b.v. (!) wordt de h nooit gehoord. Wat nu de vijf met name genoemde spraakkunsten betreft, sommige daarvan trachten klank streng van spelling te scheiden. Van Wijk echter behandelt de klankleer in twee hoofdstukken: Accent en Klankleer. Bij het eerste behandelt hij de interpunktie, bij het laatste de spelling. En nu is het niet, zoals bij Holtvast b.v., dat het hoofdstuk eigelik in twee gescheiden delen uiteenvalt: klankleer en spelling. Van Wijk vermengt die twee; vandaar geen onderscheiding van klankgroep (of syllabe) en lettergreep, en de opmerking dat klinkers ‘in het schrift aangegeven worden door a, e, i, o, u en verbindingen er van’ (wat is de ij dan in waarlijk?Ga naar voetnoot1)) En zo komt het dat te midden van ‘spelling van de consonanten’ in een opmerking gewezen wordt op een zo belangrijk verschijnsel als de stem-assimilatie (in stopverf, enz.) Ernstiger is mijn bezwaar tegen de ‘Proeve’. De schrijvers zeggen in de voorrede wel dat ze geen volledige spraakkunst geven, maar dat slaat toch zeker voornamelik op het ontbreken van een hoofdstuk over De leer van de zin. Hoe dit echter ook zij, vertegenwoordigers van het nieuwe taalonderwijs hadden in geen geval mogen verzuimen in hun Proeve de klankleer te behandelen niet alleen, maar ook voorop te zetten als het fundament van het hele gebouw. Wat ze echter gedaan hebben is erger als niets, want in het laatste hoofdstuk, Spelling, leveren ze het bewijs dat ze de moeilikheid van de onderscheiding tussen klank en teken niet kennen. Wegens deze methodiese fout verliezen de vele juiste (soms nieuwe) opmerkingen over klankleer veel van hun waarde. Erkend moet echter, dat ook de andere drie spraakkunsten, al scheiden ze theoreties klankleer en spelling, toch niet vrij zijn van de oude zuurdesem. Duidelik komt dat uit in wanhopige pogingen die ze doen om iets gemeenschappeliks | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
te vinden in de met éénzelfde teken aangeduide klinkers van dag - dagen, hol - holen, enz. Den Hertog onderscheidt heldere klinkers (als in baal, balen, beten, bieten, enz.) en doffe (als in bak, bek, bik, bol, enz.). Holtvast gebruikt de termen volkomen en onvolkomen, voegt er in de tweede druk echter bij dat onvolkomen een onjuiste term is. Van Wijk spreekt ook over het verschil, neemt de terminologie lang en kort aan, maar zegt dat ‘de hoofdzaak is dat er klankverschil bestaat tusschen een langen klinker en den korten die door 't zelfde teeken voorgesteld wordt.’ Hasselbach sluit zich aan bij Den Hertog, onderscheidt de heldere klinkers echter in ‘volkomen: stee-nen, le-zen’, en ‘gerekte’, als dezelfde klinker vóór een eind-medeklinker staat, dus in steen, lees. Dijkstra (Holländisch, in Vietors Skizzen Lebender Sprachen) gebruikt helder en gesloten als gelijkwaardig, daartegenover dof en open. De heldere of gesloten vokalen (als in kater, wegen, zoen) zijn halflang, de doffe of open vokalen zijn kort. Karakteristiek voor al deze onderscheidingen is, dat geen van de schrijvers zich rekenschap geeft van het fonetiese verschil; geen van hun geeft een definitie. Te Winkel (in de Grundriss) geeft een historiese verklaring: onvolkomen heet een vokaal die ‘ursprünglich’ (d.w.z. in het Oudgermaans) kort was, volkomen die welke oorspronkelik lang waren, of in de loop van de tijd lang geworden zijn. Van Helten in zijn Ned. Sprkk., aangehaald in het Ned Wdb. definieert als volgt: ‘De onvolkomene klinkers.... dragen hun naam naar de onvolkomen uitspraak des vocaals, welke veroorzaakt wordt, doordien de, in dezelfde lettergreep onmiddellijk volgende, consonant.... belet, dat dezen vocaal de volle.... eisch gegeven worde.’ Van Wijk erkent dat zijn onderscheiding geen fonetiese is; hij voegt er echter bij: ‘Een eigenaardigheid van de korte klinkers is dat ze nooit aan het eind van een lettergreep staan, b.v. band, bin-den, pen-nen.’ Ook hier zit echter achter de schijnbaar fonetiese waarneming een spellingverschil. Wanneer we de spellingverflaag van de door Van Wijk aangehaalde woorden verwijdaren, krijgen we bint, bin-dən, pe-nən. Dus komt de ‘korte’ e wèl voor aan het eind van een lettergreep, beter gezegd klankgroep. Van Wijk denkt natuurlik aan de regel dat een lettergreep op een klinker eindigend open heet, een lettergreep op een medeklinker eindigend gesloten (zo bij Holtvast in het hoofdstuk Spelling, ook in de Proeve § 325). De regel is door de verwarring van lettergreep en klankgroep zinledig, maar de bedoeling is natuurlik om tot de spelregel te komen, dat onvolkomen klinkers altijd in gesloten lettergrepen voorkomen, volkomen klinkers | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
daarentegen in gesloten lettergrepen met een dubbel, in open lettergrepen met een enkel teken geschreven worden: baal - balen enz. Dat deze regel onjuist is, heb ik aan het voorbeeld pennen duidelik gemaakt. Wat nu de onderscheiding van volkomen en onvolkomen klinkers betreft, en al de andere benamingen voor het verschil in klank tussen de klinkers in dag - dagen of hol - holen, men denkt daarbij niet alleen aan de spelling, maar ook aan de buiging van zelfst.n. en werkwoorden. De regel luidt dan dat sommige zelfst.n. (resp. werkwoorden) in het enkelv. een onvolkomen, in het meervoud een volkomen klinker hebben - dag - dagen; hol - holen; kom - komen; kwam - kwamen. Maar het klinkerverschil in hol - holen is minstens even groot als in schip - schepen. Toch leest men, b.v. in Holtvast, dat in dag - dagen de onvolkomen a in het meerv. volkomen wordt, in schip - schepen, daarentegen, het meerv. een andere klinker heeft. Men verbergt achter deze indeling het eenvoudige feit dat enkelv. en meerv. in al deze gevallen een verschillende klinker vertonen. Is er dus geen fonetiese grond voor een onderscheiding als de besproken boeken alle maken? Voorzover betreft het klinkerverschil in dag - dagen enz., neen. Maar wèl vertonen de klinkers in dag, weg, wig, hok, dol een eigenschap die ze van de klinkers in dagen, wegen, wiegen, holen, roep, reuk onderscheidt: de klinkers van de eerste groep komen alleen voor met een onmiddellik volgende medeklinker, in dezelfde of in de volgende klankgroep m.a.w. ze zijn altijd gedekt.Ga naar voetnoot1) De klinkers in dagen, wegen, enz., daarentegen, kunnen ook voorkomen op het eind van een woord: ja, nee, enz., m.a.w. ze zijn vrij. Het behoeft misschien nauwliks gezegd te worden dat met deze definitie het foneties feit nog maar gekonstateerd is. Dat echter het verschil niet toevallig is, blijkt uit de moeilikheid om sommige gedekte klinkers geïsoleerd aan te houden. Een ongeoefende die probeert de a van dag aan te houden gaat over tot de a van dagen.Ga naar voetnoot2) Wanneer men nu in plaats van al de gewraakte termen zich beperkt tot de onderscheiding van gedekte en vrije klinkers worden ook de spelregels voor da beklemde klinkers vrij eenvoudig: 1. De gedekte klinkers worden geschreven met de enkele tekens a, e, i, o, u. 2. De vrije klinkers ie, eu, oe worden altijd met deze dubbele tekens geschreven. | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
Uitz.: op het eind van een klankgroep schrijft men in beslist vreemde woorden de ie met het enkele teken i: pi, alibi, logika. 3. De vrije klinkers van dagen, wegen, mogen, uren, worden met het enkele teken geschreven, behalve:
En voor de medeklinkers: Een enkele medeklinker in het midden van een woord wordt na een gedekte klinker met het dubbele teken geschreven, behalve de ch en de tj: vallen, vitten, lachen, katje. Het zal wel niet nodig zijn aan te tonen dat de zinledige onderscheiding tussen de ‘zachtvolkomen’, of ‘zachtheldere’ e en o van lezen, vernomen en de ‘scherpvolkomen’ of ‘scherpheldere’ e en o in ree, stro opgeruimd moet worden. Hasselbach gebruikt de termen, verklaart dat de onderscheiding doorgaans berust op de afleiding, soms (bij achtervoegsels) op de klem, maar tracht de onderscheiding te redden door de opmerking dat de scherpe klinkers zich van de zachte onderscheiden in dialekten, waarbij de zachte ‘langer zijn, en een weinig gebroken naar ei en ou.’ Het is niet nodig het punt: verwarring van spelling en uitspraak nader uit te werken. Uit de gegeven voorbeelden is echter duidelik geworden dat men ook zondigt tegen een tweede methodiese eis: 2. De fonetiese terminologie moet door een definitie afgebakende begrippen weergeven. Daartegen zondigt men door het gebruik van letterklank naast letterteken. Als letter in het eerste woord aan iets doet denken dan is het zeker een klank die door een bepaalde letter wordt voorgesteld of een letter die een bepaalde klank voorstelt: juist de verbinding die een goede terminologie moet vermijden. Waarom niet eenvoudig klank en letter? Nog erger, ten minste theoreties, is het gebruik van letter voor klank bij de medaklinkers: lipletters, tongletters en keelletters. Holtvast ziet blijkens de opmerking bij § 233, de onjuistheid van de termen wel in, maar gebruikt ze toch: aan zulke kritiek heeft een schoolboek weinig. En dan de tong- en keelletters! De waarde van een indeling van de medeklinkers is toch wel, dat de leerling zich bewust wordt van het feit dat het verschil tussen de medeklinkers bepaald aan te wijzen oorzaken heeft. | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
Zonder dat kan hij immers ook nooit de overgang van de ene medeklinker in de andere begrijpen. Een indeling echter zonder grondslag, zooals die in de lip-, tong-, keelletters, is schadeliker dan geen; en het helpt niets of men in een opmerking zegt dat de naam keelletter ‘onjuist is’, omdat deze klanken gevormd met de rug van de tong en 't verhemelte (dus zijn het ook tongletters? zegt een snuggere leerling). Daarom is ook de indeling bij den Hertog (lip-, tong-tand-, en tong-gehemelte letters) en van Wijk (lip-, tand-, verhemelte - medeklinkers) te verwerpen; de aanvangmedeklinkers van sarrren, sjorren, ja horen niet in een rubriek. De onnauwkeurigheid is vooral bij van Wijk wonderlik, want hij geeft zelf vier nasalen op: nu, mak, eng, oranje. De laatste wordt in het overzicht natuurlik niet genoemd, want waar zou hij moeten staan? Had de schrijver de verhemelte-m. in tweeën gedeeld, dan zou hij bovendien gevonden hebben dat niet alleen de nasaal van oranje maar ook de tj in katje, pitje een middenverhemelte-medeklinker is. Het onderscheid tussen de medeklinkers in daad enz. wordt vaak op weinig afdoende wijze duidelik gemaakt. Holtvast zegt eenvoudig dat, b, d, g, v, z en de zachte k) zacht zijn, p, t, ch, f, s, k scherp. In de eerste plaats maak ik opmerkzaam op de ernstige fout van letters in plaats van woorden te spreken. Zo spreekt ook van Wijk over ‘Ndl.’ w, alsof er geen onderscheid was tussen de w's van wist, twist, bouwen. Wat de lijst bij Holtvast betreft, vraagt men waarom de andere medeklinkers niet naar hun zachtheid of scherpheid worden onderscheiden. Van Helten, bl. 60 plaatst boven de kolom met m, l, r, n, ng: vloeiende altijd zachte; boven die met w en j: halfklinkers altijd zachte.Ga naar voetnoot1) De reden dat hier geen onderscheid gemaakt wordt tussen stemhebbend en geademd is, dat ze geen afzonderlike letter hebben voor het klankverschil! Van Wijk zegt dat de ‘zachter uitspraak’ van d, z, b, d veroorzaakt worden kan 1. ‘doordat de lucht met minder kracht is uitgeblazen; òf 2. doordat de stembanden meetrillen’. Geen enkel voorbeeld om dit duidelik te maken. Is het de schrijver wel zo helder? Ook de schrijvers van de Proeve (in navolging van Terweij?) verklaren dat ‘zacht en stemhebbend gewoonlik (zo!) hetzelfde betekenen; zo ook scherp en stemloos’. Maar ook hier geen voorbeelden, die vooral zo gewenst zijn van de gevallen dat zacht en stemhebbend, scherp en stemloos niet gelijkbetekenend zijn. En ook hier twijfel ik | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
of de schrijvers wel nauwkeurig weten wat ze bedoelen, want waarom anders in § 309 bij afzeggen: ‘de geschreven z klinkt bijna als s’ enz., bijna? De onderscheiding van klinkers en medeklinkers is even gebrekkig. Den Hertog: ‘Een klinker kan op zichzelf uitgesproken worden: aa, ee, ie, enz.; ook kan men klinkers fluisteren.’ Dit kan natuurlik even goed van medeklinkers gezegd worden, wat Den H. zelf bij de ‘medeklinkers’ meedeelt. Hasselbach meent te kunnen volstaan met de mededeling dat de medeklinker een geruis is (zie over de akoestiese indeling boven, bl. 294). Van Wijk en Holtvast 2e druk zien het onderscheid in de onmogelikheid om van de klinkers de juiste plaats aan te wijzen, waar ze gesproken worden. Kan dat werkelik niet even goed van de ie van niet als van de j in ja? Ik zie er geen moeilikheid in. Maar van Wijk geeft ook het organiese verschil tussen klinkers en medeklinkers. Het was beter geweest alleen dat verschil op te geven. Over de indelingen van de klinkers heb ik boven gesproken. Een allerdwaast voorbeeld van zinledige termen vindt men in de Korte Nederlandsche Spraakkunst van Dr. J.M. Hoogvliet: klinkers van de eerste rang (aa, oe, ie); van de tweede rang (ee, oe, uu) enz. Daarbij ‘als door (gedeeltelijke) stemspleetsluiting ontstaande wijziging staat naast de aa de à, naast de ie de ì, en naast de oe de ó van zocht’ enz. En welk denkbeeld moet de leerling van dfn Hertog verbinden met scherp en zacht als die termen gebruikt worden om het onderscheid te bepalen
Over de termen bij de behandeling van klem en toon kan ik kort zijn; er wordt zelden van gerept. Ten Bruggencate (Klankleer § 123) meent dat we ‘eigenlijk’ moesten onderscheiden tussen ‘nadruk of klem en accent of toon’. Maar bij de bespreking van ‘toonval (of het eigenaardige zinsaccent)’ geeft hij voorbeelden van verschil van klem tussen Fries en Nederlands. Afgezien van dit oppervlakkige werkje vond ik het onderwerp behandeld in Van Wijks boek, in een afzonderlik hoofdstuk, waaruit voor de grote meerderheid der Neerlandici nog veel te leren valt, al is de stof misschien minder pasklaar gemaakt voor jongere leerlingen. Holtvast spreekt over klem en aksentin de inleidende opmerkingen van zijn boek; hoe weinig het fonetiese principe heeft door gewerkt blijkt hieruit, dat bij de woordvorming niet gesproken wordt van klem als kriterium voor samenstellingen (Holtvast § 199). Op de uitstekende Aksent (d.i. klem) oefeningen in het Leesboek van v.d. Bosch en Meijer heb ik boven al gewezen. | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
3. De derde eis is systematiese samenhang van het geheel. In het eerste deel van dit opstel heb ik daarover gesproken. Hier behoef ik alleen te wijzen op de fout om van het woord uit te gaan in plaats van de volzin. Daardoor is aan de schrijvers van alle spraakkunsten ontgaan dat de ž niet alleen voorkomt in vreemde woorden, als in gendarme; zo staat bij Hasselbach, van Wijk, terwijl Holtvast alleen de sj (in sjorren) kent, den Hertog nòch š noch ž. En toch had dr. Kollewijn in Taal en Letteren VII, p. 204 v. er op gewezen dat de ž in Nederlandse zinnen voorkomt: wat kies je? verbaas je maar niet, enz. Om de leerling te overtuigen dat het woord geen fonetiese eenheid is, kan men hem een zin uit een hem onbekende taal laten ontleden: hij komt dan tot de ademgroepen (of spreekmaten), die hij verdeelt in klankgroepen. Een klankgroep zal dan soms een woord representeren, soms een deel van het woord, soms meerdere woorden. 4. Eindelik mag ook van de spraakkunst gevraagd worden naast juistheid een redelike volledigheid in de opgave omtrent de beschaafde spreektaal en zijn variaties. Aan overmaat van volledigheid lijdt de behandeling bij van Wijk als hij spreekt over theoreties bestaande maar niet waargenomen klanken. Daarentegen verzuimt hij, evenals de anderen, op te geven de klinkers in de beklemde klankgroepen karrière, amazone, freule. Zelfs wordt vaak de opmerking gemaakt dat de klinker die het eerste lid van de tweeklank in lui uitmaakt, alleen in die verbinding voorkomt. Vaak wordt uitdrukkelik gekonstateerd dat het Nederlands geen neusklinkers heeft (bv. bij Dijkstra § 7, Ten Br. § 71). Van Wijk vermeldt, bij de behandeling van de medeklinkers, dat er in dialekties Ndl. ook neusklinkers voorkomen. In de Proeve daarentegen, worden nasaalvokalen in oranje, konjak als algemeen ondersteld, bij sommigen ook in de uitspraak van kon je, ben je, pan, ben, kon. Maar is neusklinker niet algemeen-beschaafd in de eerste klankgroep van aangaande, aangenaam, aanstaande, anjelier, bonbon, onbepaald, enz.? Ik hoor daar vaak geen neus-medeklinker in het gewoon-vlugge spreken. - Bij de tweeklanken wordt ai opgegeven als alleen voorkomende in het tussenwerpsel, betere voorbeelden zijn de vreemde woorden failliet, serail. De meeste schrijvers nemen tweeklanken aan in leeuwen, nieuwe uwe. Ten Bruggencate eveneens in sneeuw, terwijl hij klinker + liptand-w spreekt in nieuwe, huwen. Dit is niet biezonder helder, maar als men in aanmerking neemt dat t.B. op bl. 29 de u van hout analyseert als een stemloze lip-w, op bl. 74 spreekt van de klinker u in ou, is het niet al te gewaagd onhelderheid bij de schrijver aan te nemen. Zo hoeft men de analyse van Dijkstra ook niet al te ernstig te | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
nemen; hij beschrijft de klank in leeuw, nieuw, uw als een tweeklank (§ 13), maar in § 36 spreekt hij van de tweeklank (enkelvoud) in lui, buit als gevormd door klinker + ü, in § 12 als klinker + ü, ‘oder auch ū + i’ zonder een regel te geven. En op bl. 10 geeft hij de uitspraak ewəx ‘eeuwig’. Eijkman, wiens oordeel meer gewicht in de schaal legt (Drie Talen 14, 127) spreekt een tweeklank in leeuw, nieuw, daarentegen klinker + liptand-w in leeuwen, nieuwe. Hij voegt er echter bij dat sommigen ook in de inlaut een tweeklank spreken. Branco van Danzig (Phonet. Wdlijst) geeft uitsluitend de uitspraak met enkelvoudige klinker in eeuw, nieuw. Ik geloof dat Eijkman gelijk heeft, ofschoon de oe-klank in leeuw enz. zeer zwak is Wanneer sommige schrijvers onderscheid aannemen tussen de au en ou (als in nauw, kou) is vermoedelik invloed van het schriftbeeld aan te nemenGa naar voetnoot1), ofschoon het onderscheid in de dialekten natuurlik bekend genoeg is. - Wat de medeklinkers betreft, heb ik er boven op gewezen dat de indeling niet nauwkeurig genoeg is. Zodoende ontbreekt bijna altijd de onderscheiding tussen de lip-w van bouwen en de lip-tand-w van wist, twist; eveneens de stembandklapper die wij uitspreken voor een beklemde klinker aan het begin van een ademgroep, terwijl de stembandglijder h nooit ontbreekt. En is niet de m in kamfer een liptand-neusmedeklinker? Nog belangrijker dan deze onvolledigheid is de verwaarlozing van de invloed van de klanken op elkaar. Alleen in den Hertog is een bladzijde te vinden met voorbeelden van stem-assimilatie (stopverf enz.), en in Holtvast wordt er in een opmerking bovendien op gedat ‘mandje, kindje, ongeveer worden uitgesproken majntje, ki-jntje’. Maar in geen enkel boek wordt het belang van dit verschijnsel voor de taalstudie ingezien. Niet alleen dat het veel klankveranderingen verklaart, maar ook blijkt bij de behandeling van de assimilaties dat er tal van verschillen bestaan onder beschaafde sprekers. Voorbeelden daarvan zijn gegeven door Buitenrust Hettema in Taal en Letteren IX, 428, en zal menigeen zelf ontdekken als hij zijne uitspraak vergelijkt met die van van Helten, in Taal en Lett. V. 229 v.v. Dit punt, de verschillende vormen van beschaafd, verdient overigens een meer opzettelike behandeling in de spraakkunst. Hier en daar vindt men wel opgemerkt dat in zee soms een tweeklank eei gesproken wordt (zo in de Proeve, naar aanleiding van het meervoud zeeën) | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
maar wie zo spreekt zal toch ook wel een tweeklank spreken in zo, reu. En Dijkstra (p. 55) noemt diftongiese uitspraak ook voor medeklinkers gewoon, waarbij het tweede lid van de tweeklank in reuk een ü is, evenals in luid. Naast dit verschil in alle woorden met dezelfde klank kan behandeld worden het verschillend gebruik van algemeen-Nederlandse klanken. Den Hertog (Ndl. Taal II 195) spreekt over de tweeërlei o in dol en dok, en geeft de afwijkingen in zijn uitspraak van die in het Ndl. Wdb., een lijst ook in Dijkstra, en in de bespreking van het laatste door Roorda in Taal en Letteren. Maar het aantal woorden dat door beschaafden verschillend wordt uitgesproken, is legio. Voor wie er niet dadelik een aantal voor de geest komen, enige voorbeelden. Wat de klinkers betreft: men hoort ie en i in administrateur enz., artillerie, kompromitteren, literatuur, syllabe, systeem, tapisserie; e̅ of a in agent, agentuur, afrikaan; e̅ of ə in allegorie, elegie, Jezuiet, negéren, present, prefect enz.; ü of u (als in put) in fakulteit; ou of o̅ in applaudisseren, audientie, aureool, authentiek, automobiel, autoriteit; a of e in emballage, emplooi. Men spreekt een neusklinker of een klinker + medeklinker in onbeklemde klankgroepen, in konsept, kontant, konklusie, eenvormig, aanwezig, aanstaande, onverschillig. Wat het gebruik van de medeklinkers aangaat: men hoort ts of s in ambitie, generatie enz; ch of š in archipel, architect, charter; g of ž in agitatie, chirurgie, ingenieur, korrigeren, origineel; ch of g in cichorei, dogma; ch of k in anachronisme, chronometer; kw of k in equivalent, quotient. Een groot aantal van de aangehaalde woorden zijn leenwoorden, maar er zijn toch ook nog een aantal Nederlandse woorden, die op meer dan een manier uitgesproken worden: v of w in kievit; stemhebbende of geademde medeklinkers voor de uitgang in achtbaar, vruchtbaar, bewijsbaar, ook f naast v in afwezig; ei en i in dergelijk; eigelik en eigenlik; koningin met in en ig. Op klemverschillen die hun oorsprong hebben in verschillende dialekten die de beschaafden in hun jeugd spraken, of waarop hun beschaafd Nederlands berust, heeft Kollewijn (Opstellen) gewezen. Over de klemverschillen bij éenzelfde spreker, mèt of zònder betekenisverschil (uitmuntend, altaar) handelt van Wijk (bl. 168 v.v.). Waar geen betekenisverschil is hangt de klem soms af van de maat van de zin: Z'n tietel is aàrtshértog - maar aártshèrtog Ferdinand.Ga naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
Ten slotte wil ik, om misverstand te voorkomen, niet nalaten te verklaren dat de grotendeels afkeurende bespreking van het hoofdstuk Klankleer in de uitgekozen spraakkunsten volstrekt niet bedoelt een afkeurend oordeel over het geheel van die werken, al blijft het waar dat de fouten van dit hoofdstuk zich ook in de behandeling van de andere gedeelten doen voelen. Integendeel, het boek van Holtvast is een grote vooruitgang als men het vergelijkt met zijn voorgangers. En uit het boek van van Wijk en uit de Proeve heb ik veel geleerd. Ik geloof dat de lektuur van deze beide boeken nuttig zou zijn niet alleen voor de onderwijzer van de moedertaal, maar ook voor ieder Nederlander die een vreemde taal wil bestuderen. E. Kruisinga. |
|