De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Boekbeoordelingen.G.A. Bredero's Spaansche Brabander, uitgegeven en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door T. Terwey. Tweede, herziene uitgave door Dr. C.G.N. de Vooys, Groningen, J.B. Wolters. (Pr. ƒ 1.20).Om een model-uitgave van de Spaansche Brabander te kunnen leveren zou men o.m. moeten doorkneed zijn in de zeventiende-eeuwse volkstaal, welke is opgetekend in de oude blijspelen en kluchten. Een nauwgezette lektuur van die dramatiese voortbrengselen zou tal van parallelplaatsen aan de hand doen, waardoor de betekenis van een woord of uitdrukking kan worden vastgesteld, zodat twijfel buitengesloten is. Men had dan niet zo zeer te letten op allerlei eigenaardige, op het eerste gezicht vreemd lijkende uitdrukkingen, aangezien die reeds door Oudemans en andere Woordenboekschrijvers en uitgevers van oude blijspelen voldoende zijn toegelicht. Maar wel had men acht te geven op vele heel gewone woorden, die ook nu in de algemene spreektaal gangbaar zijn en die alleen door een kleine schakering van betekenis van de hedendaagse afwijken. Want juist die schijnbaar allereenvoudigste en gewone woordjes leveren de grootste moeilikheid op en zijn de oorzaak dat veel in onze oude klucht- en blijspelen nog altijd onopgehelderd blijft. Natuurlik zou met een uitgebreide lexicologiese een even degelike grammaticale kennis moeten gepaard gaan. Verder moest de bewerker een grondige kennis hebben van de kultuur-historie van die tijd, van zeden en gewoonten, van huisraad, klederdrachten, volks- en kinderspelen. Belangrijke bronnen zijn daarvoor in de eerste plaats de toneelspelen zelf, dan de bekende werken van Le Francq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland; Schotel, Oud-Hollandsch huisgezin en Maatschappelijk Leven; Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam en het door hem geredigeerde Tijdschrift De Oude Tijd, waarin vele interessante artikelen zijn opgenomen. Daarenboven zou de commentator de onmisbare flair moeten bezitten om als bij intuïtie de betekenis van die woorden te raden, | |
[pagina 261]
| |
welke niet elders worden aangetroffen en waarvan de zin niet uit het verband is op te maken. Het doel nu van de Heer De Vooys heeft niet zoo hoog gelegen, blijkens de aanvangswoorden van zijn Voorbericht: ‘Deze herziene uitgave, door een verzoek van de uitgever ontstaan, heeft niet de pretentie van een nieuwe uitgave. Daartoe ontbreekt mij de nodige belezenheid in de zeventiende-eeuwse kluchten.’ De uitgever beweegt zich hier dan ook op een gebied dat hem tot dus ver betrekkelik vreemd was. Hij heeft zich daarom tot taak gesteld de verschillende bestaande edities met elkaar te vergelijken, daarbij zijn gezond verstand en taalkennis te raadplegen en zo getracht de beste verklaring van het blijspel te geven. Hij heeft gebruik gemaakt van hetgeen door anderen in tijdschriften en elders gepubliceerd was om de uitgave op de hoogte van de tijd te brengen. Met ernst en toewijding is hij daarbij te werk gegaan, heeft de verschillende uitleggingen tegen elkaar gewikt en gewogen en na rijp beraad de zijns inziens beste lezing gegeven. Bovendien gaf De V. naar aanleiding van de studie van Herman Smout over Het Antwerpsch dialect en de dissertaties van Dr. Nauta en Dr. Van der Veen enige opmerkingen over Bredero's taal ten beste, waardoor het begrijpen voor eerstbeginnenden gemakkeliker wordt gemaakt en de bruikbaarheid van deze uitgaaf nog verhoogd. Zo heeft de bewerker voor aankomende Neerlandici en studerende onderwijzers een geschikte editie van de Spaansche Brabander geleverd, welke aanbeveling verdient. Maar een standaarduitgaaf is het niet geworden, daarvoor blijft er te veel onverklaard en zit er te weinig eigen werk in. Latere commentatoren zullen niet kunnen beweren dat deze uitgever hun het gras voor de voeten heeft weggemaaid. En voor De Vooys met zijn grote liefde voor de spreektaal blijft er nog altijd een aantrekkelik veld van studie over, waarin hij naar hartelust kan grasduinen. Bij de lektuur heb ik hier en daar korte op- en aanmerkingen gemaakt, welke ik zo vrij ben hier te laten volgen. De plaatsruimte mij in dit Tijdschrift afgestaan verbiedt mij op vele zaken dieper in te gaan; de uitgever gelieve het volgende dan ook meer te beschouwen als een blijk van belangstelling in zijn arbeid dan als een nieuwe bijdrage tot verklaring van De Brabander. Bl. 16, vs. 12 is Meyr zeer waarschijnlik de naam van het bekende plein te Antwerpen, de Place de Meir; vgl. het artikel van Nauta in het Leidse Tijdschrift 1898. Blz. 40, vs. 324 en 336 vinden we twee zeer goede aantekingen van De V., welke in de oude uitgaaf | |
[pagina 262]
| |
niet worden aangetroffen. Op dezelfde bladzijde is de uitdrukking zijn gat uyt schudden De V. duister gebleven; m.i. betekent de plaats: ‘ik zal mijn gat wel bergen, er heelhuids af weten te komen,’ vgl. in dit verband vooral vs. 320 en 321 met vs. 328 en 329. Bl. 46, vs. 397 betekent mee hebben etc. niet ‘mee ten huwelijk,’ maar: ‘zij moet net zo goed als een ander prachtig gekleed gaan, waarom ook niet?’ Bl. 58, vs. 520 betekent gruys ‘schrapsel der nagels’, de roman wijst het uit; dick en vol vat ik hier op als een komiese overdrijving, waarvan De V. toch elders ook niet afkerig is, vgl. vs. 12. Bl. 59, vs. 526: hier had met verwijzing naar de roman: ‘ik gae eens uyt tot ons Pastoor en Koster’ moeten verklaard worden als: ‘ik ga de mis eens hooren.’ Op bl. 62, vs. 578 heb ik wilt altijd opgevat in de zin van ‘hitsig’, vgl. vs. 675, en vs. 579: ‘se souweme wel gaande maacken,’ als: ‘ze zouen me wel aan de gang maken, daarvoor zou ik mij wel geven aan een man’, maar ik stem gaarne toe dat de mogelikheid voor andere verklaringen open blijft. Blz. 59. vs. 529 maakt het een zonderlinge indruk dat de oude aantekening van T. is blijven staan, nu op s'en genevoys uitstekend en afdoende door Nauta verklaard is. Bl. 72, vs. 740: tockelen had moeten verklaard zijn, vgl. de uitgaaf Verwijs-Nauta. Bl. 79, vs. 872: De V. is mij te scepties, m.i. is de uitdrukking speck tot palm na het artikel van Stoett volkomen duidelik. Bl. 88, vs. 1020: hier schuilt m.i. geen drukfout, ‘en een ander’ betekent: ‘en andere vreemdelingen’; met wy bedoelt Andries zich zelf en Jan Knol, die immers ook een vreemdeling is, vgl. vs. 1014 en vs. 1067. Bl. 93, vs. 1102: Knoet was in 't algemeen een scheldnaam van de Moffen; Westfaling is een nadere bepaling met wat voor soort van ‘Knoet’ men te doen had; hier is geen tegenstelling. Bl. 100, vs. 1186: evenhouten betekent geen dobbelen, maar kegelen, zoals door Stoett is aangetoond in het Leidse Tijdschrift XVI, 318. Bl. 106, vs. 1283 vlg. had De V. ter verduideliking kunnen opmerken, dat zelfmoord in de 17e eeuw als een grote schande beschouwd werd, dat de lijken van zelfmoordenaars op een horde naar de galg gesleept werden. Bl. 115, vs. 1374: de verklaring van T. is uitstekend, de andere passen helemaal niet in de mond van iemand als Trijn. Bl. 125, vs. 1584 is bottekroes = domoor, stommerd; Robbeknol is toch geen drinkebroer. Bl. 131, aant. bij vs. 1664 staat dijnen, lees: Symen. Bl. 136, vs. 1740 vlg. had De V. kunnen verwijzen naar Hooft's Warenar, vs. 1430 vlgg.: een mooie parallelplaats. Bl. 142, vs. 1807: het beste lijkt mij nog hun als een ethiese datief op te vatten. Bl. 158, vs. 1983: de verklaring van De V. vind ik de | |
[pagina 263]
| |
beste; ook is er veel te zeggen voor zijn aant. bij vs. 1320. Ik wens nog even terug te komen op de uitdrukking kauwghyse, welke wordt aangetroffen in vs. 439. Kauwghyse is evenals likjyse een boertige benaming voor stercus en staat wat de vorming betreft misschien enigszins onder invloed van saucysen, maar de plaats uit het Kluchtspel van Van Vloten kan daarvoor niet als bewijs dienen, aangezien kausyse daar een drukfout is; in het oorspronkelik wordt die vorm met s niet gevonden. Slordige edities als die Van Vloten zijn voor de woordverklaring slecht te gebruiken. Een deugd vind ik het in De Vooys dat hij niet aarzelt zo nodig een vraagteken te plaatsen en er rond voor uitkomt wanneer iets hem niet duidelik is; dat is eerliker dan over de moeilikheden heen te lopen en de schijn aan te nemen dat ze er niet zijn. Leeuwarden. K. Poll. | |
Onze Letterkunde. Overzicht der Nederlandsche Letterkunde met Bloemlezing door Dr. J. van der Valk. Deel I: Middeleeuwen (Rotterdam - J.M. Bredée - 1907). (Pr. ƒ 2.40).Deze breed opgezette bloemlezing wil in drie delen van ± 500 blz. de ontwikkeling van onze letterkunde illustreren. Dat is een goed denkbeeld. De studie van de letterkundige geschiedenis mag nooit de letterkunde-studie verdringen. Historiese kennis krijgt eerst kleur en betekenis, als men tot de schrijvers zelf gaat. En niet ieder heeft een bibliotheek tot zijn beschikking. Een zorgvuldig bewerkte bloemlezing kan inleiden en liefde wekken. Aan de keuze en toelichting heeft de verzamelaar veel zorg besteed. Wij zijn het volkomen met hem eens, dat het verkeerd is, het letterkunde-onderwijs te doen beginnen bij de Renaissance. In die opvatting zijn trouwens Van den Bosch en Van Schothorst hem voorgegaan. Het volks-eigene van de Middeleeuwse letterkunde ligt, ondanks de moeielike taal, meer binnen de bevatting van de jeugd dan de verfijnde renaissance-kunst. En voor diepergaande studie spreekt het van zelf dat een geheel voorafgaand tijdperk niet straffeloos verwaarloosd wordt. Toch is het goed dat het hier nog eens gezegd wordt, omdat door de invloed van de veel verspreide bloemlezing van De Groot, Leopold en Rijkens de Middeleeuwen, vooral in de onderwijzers-studie veelal buitengesloten blijven. Voor beginners zijn de meeste moeielike woorden en plaatsen in voetnoten verklaard. Voorzover wij dit konden nagaan, is het met takt en nauwkeurigheid geschied. De keuze getuigt van zelfstandige studie. | |
[pagina 264]
| |
In vergelijking met de bloemlezing van Verwijs krijgt het proza zijn rechtmatige plaats,Ga naar voetnoot1), en is het Lied met voorliefde behandeld, in eene ruime keuze, waarvoor menig lezer de verzamelaar dankbaar zal zijn. Naast dit goede is er veel dat onbevredigd laat. De hoofdfout van dit deel lijkt mij dat de schr. het aanvankelik bedoelde als een populair boek voor de school, en dat het onder de bewerking uitgedijd is tot een studie-uitgave, zodat het nu aan tweeslachtigheid lijdt. In verband daarmee wijzen we op een onnauwkeurigheid in de ondertitel. Er staat: overzicht met bloemlezing, in plaats van: bloemlezing met toelichting. De weinige bladzijden ‘overzicht’ geven nl. te veel en te weinig. Te veel voor de scholier, die voor de overvloed van namen in de bloemlezing zelf geen steun vindt. Te weinig voor de zelfstandig studerende, die men de gekozen stukken eerst in het ware verband leert zien door hem een uitvoerige geschiedenis van de letterkunde in handen te geven. Voor hem had een verwijzing naar Kalff of Te Winkel kunnen volstaan. Een zo uitvoerig boek, dat een overzicht wil geven van het beste in onze Middeleeuwse letteren, mocht ook twee van de verdienstelikste gedichten, Karel ende Elegast en Beatrys niet voorbijgaan, op grond van de toevallige omstandigheid dat daarvan een goedkope uitgave bestaat. Geldt datzelfde niet voor de Esmoreit? Als er ruimte gewonnen moest worden had het hoofdstuk ridderromans, dat meer dan een vierde van het boek beslaat, gemakkelik bekort kunnen worden. De Inleiding bewijst dat de waarde van deze geschriften door de bloemlezer wel wat overschat wordt. Over 't algemeen staat hij, in dit deel, ook blijkens zijn indeling van de stof, nog vrij sterk onder den invloed van Jonokbloet's litteratuurgeschiedenis. Zou het geen overweging verdiend hebben om, evenals Verwijs en Penon met hun bloemlezingen Jonokbloet illustreerden, nu in hoofdzaak de gang van Kalff's litteratuurgeschiedenis te volgen, en de lezer telkens er naar te verwijzen? Wanneer de beide volgende delen van dit werk voltooid zijn, komen we er op terug. De drie verschenen afleveringen, die veel nieuwe stof bevatten, maken dit waarschijnlik dat dit boek in zijn geheel een aanwinst zal zijn voor school- en onderwijzers-bibliotheken. C.d.V. | |
[pagina 265]
| |
Vondel-Studiën II, door J.J.G. Boelen S.J., Vondels bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, gr. 175 blz, Ing.ƒ 0.09; geb, ƒ 1.25.
| |
[pagina 266]
| |
lijken voor wie van wijsbegeerte niets of weinig afweten. Neen, de lezer moet vooraf vrij wat kennis bezitten van de Scholastische leer: eerst dan wordt toelichting mogelijk en vruchtbaar.’Ga naar voetnoot1) Daarom wil de schrijver zich niet ophouden met de wijsgerige stellingen, bewijsgronden en uitdrukkingen als zodanig te verklaren. Hij wil zich beperken met zoveel doenlik een goed begrip van de Bespiegelingen te geven, èn voor zoverre dat kunstwerk onderrichtend en wel, wijsgerig-didakties is; èn voor zoverre het een gedicht van hoge kunstwaarde moet heten. Tevens geeft hij er een rijke bloemlezing uit.Ga naar voetnoot2) Over de Bespiegelingen hebben ook anderen hun mening gezegd. Geeraerdt Brandt, Vondels biograaf, prijst de ‘zuivere tale’ en ‘kunstige welspreekendheid,’ alsmede, - en dan heeft hij juist op dit geleerd dichtwerk het oog, - de kennis, die V. er ‘met groot overleg en raad van geleerde mannen’ er in ‘bearbeid’ heeft. Van Lennep looft de voortreffelike dialektiek; als dichtstuk beschouwt hij het als ‘een der schoonste, die uit Vondels pen gevloeid zijn’, wat te prijseliker is, ‘als men de ontzettende moeilijkheden overweegt, waarmede hij uithoofde van den aart zijns onderwerps te kampen had.’ Dit oordeel krijgt echter pas betekenis, wanneer mannen, die over die ‘aard der moeilijkheden’ gerechtigd zijn te oordelen, de dichter over z'n werk onverdeelde lof toebrengen. Baumgartner deed het in Joost v.d. Vondel. Zijn leven en zijn werken; uitvoeriger nog Prof. De Groot in z'n artiekelen in de Dietsche Warande (later afzonderlik bij v. Langenhuijsen te Amsterdam, in 1879 uitgegeven) in vijf stukken. Pater Boelen echter, ofschoon hulde brengend aan het werk van z'n voorgangers, meent toch, dat hij hier en daar (vooral in 't Ie en IIIe Boek) uitvoeriger over dat wijsgerige moet handelen; zich voorstellende te schrijven voor jongelieden, die uit zich zelf, en voor andere lezers, die om andere, zij 't ook ‘goede’ redenen, tegen de lectuur van dit leerdicht opzien, treedt hij als een mentor op, en eerst besprekende wat de aanleiding kan zijn, dat Vondel zich zet tot het betoog dat hij in dit geleerde kunstwerk geleverd heeft (het veldwinnen van deels atheïstiese, deels rationalistiese meningen in z'n eeuw, die verwant met oud-Heidense leringen, het Openbaringsgeloof op een wankel voetstuk dreigen te zetten), deelt hij z'n onderwerp in; beschrijft de korte inhoud van de ‘Vijf Boeken’; brengt ons op de hoogte, wat en wie hij in z'n tegenpartij had te bestrijden; | |
[pagina 267]
| |
verdeelt z'n stof van onderricht, en gaat geregeld, zonder zich te overhaasten, en zonder onnodig uit te weiden, aan de hand van de tekst ons, met aanwijzing van het schone in de zeggingswijze, verklaren, wat hij voor 't goed verstaan van het interessante werk te verklaren nodig acht. En dit onderwijs-werk is, naar we uit hetgeen we ter kennisneming raadpleegden, aan goede handen toevertrouwd. Zij die de Bespiegelingen willen begrijpen en genieten, vinden in deze beide deeltjes een leidsman. Immers, zonder theologiese vakkennis, en zeer zeker, zonder de zo maar niet voor de hand liggende scholastiese studiebronnen van de 17de en voorgaande eeuwen, is zulk een didakties-theologies betoog niet te volgen. Bovendien, schijnt Vondel in z'n Bespiegelingen een werk van zeer samengestelde aard, wat de elementen van z'n geleerde inhoud betreft, te hebben geleverd. Een ‘tamelijk bestemde’ opgaaf van Vondels bronnen vermag de heer Boelen, tot z'n spijt, niet te geven. Wel dreef hem de studie van 't Leerdicht tot de opsporing er van; het goede voorbeeld van anderen werkte daarbij als een nieuwe prikkel; doch 't resultaat van z'n zoeken en speuren kon hij niet anders dan als gering en onzeker beschouwen. ‘Heel wat gelukkiger is Dr. Moller geweest bij zijne doorwrochte en leerrijke uitgave van de Heerlijckheit der Kerke, toen hij Bisoiola's Epitome op 't spoor kwam. Gelukkiger de hr. Ger. Brom met zijn Mirakelbockje van L. Marius. Gelukkiger P. Molkenboer O. Pr., toen hij voor de Altaargeheimnissen wees op de Controversiae van Bellarminus, en tot mijn niet gering genoegen bevestigde, wat ook bij mij reeds vaststond.’ De reden van z'n minder resultaat dan de anderen acht P. Boelen gelegen in de omstandigheid, dat, volgens Baumgartnfr, Vondel in z'n werk, zoals Dante in z'n Commoedia, heel z'n weten en kennis heeft neergelegd; zodat in de Bespiegelingen niet zozeer één hoofdpunt, maar allerhande voorname vraagstukken ter sprake komen, vraagstukken, die door talloze wijsgeren en godgeleerden naar zeer onderscheiden methode en doel behandeld zijn. ‘Telkens rijst de vraag: wie is bij dit punt het waarschijnlijkst onder zoovelen Vondels zegsman?’ - - ‘Doch 't antwoord op die vragen is moeilijk; het wordt te lastiger, omdat Vondel vele punten niet ex professo en niet om zich zelve, maar slechts voor zooverre zij tot zijn doel noodig of nuttig konden zijn, heeft besproken. Iets dergelijks doet zich duidelijk voor, waar hij handelt over de ziel en hare onsterfelijkheid; eveneens, m.i., bij het onderwijs over de H. Drieëenheid, | |
[pagina 268]
| |
waarbij het volgen van een bepaalden schrijver mij hoogst onwaarschijnlijk voorkomt’. De hr. Boelen zullen zeer zeker dergelijke bevindingen eer tot aanmoediging dan tot ontmoediging strekken. Er is nog werk in overvloed, blijkt er uit. Veel is verwaarloosd, waarvoor tans de belangstelling wakker wordt. Maar terugziende op de weinige jaren, die onmiddellik het onze voorafgaan, valt er, met de hulp van ijverige en kundige katholieke medewerkers, altans wat de kennis van Vondel en z'n werken betreft, nog niet te wanhopen. J.K. |
|