| |
| |
| |
De Nederlandsche renaissance-dichter Jan van Hout.
De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout, door Dr. J. Prinsen J.Lzn. Amsterdam, Maas en Van Suchtelen, 1907.
De Hollandsche historiografie heeft zoo haar grillen en haar wegen zijn vaak wonderlijk. Ziehier nu een man, dezen Jan van Hout, universeel als de besten van zijn generatie, in het bezit der volle toenmalige beschaving, een pionier van onze Renaissance-poëzie, een personage van beteekenis in den opstand en een der voormannen in het beleg van Leiden, een drijvende kracht in het kleine gemeenebest van zijn vaderstad, kortom een figuur om meer dan éen reden een type van zijn tijd, al was het alleen als dienaar, meer nog als representant van dat stoere maar brutale regentenras, dat de regeeringsmacht in onze steden ging vermeesteren; en - afgezien van een oppervlakkig gelegenheidsgeschriftje van Schotel - zijn wij eerst zeer onlangs in het bezit gekomen van een betrouwbare, wetenschappelijk-gedocumenteerde monografie aangaande hem van de bekwame hand van Prinsen, nadat reeds een aantal bescheiden, hoofdzakelijk uit het Leidsche archief door denzelfden auteur in het Tijdschrift van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap en in Oud-Holland waren gepubliceerd of besproken. Dat dit niet reeds eerder geschiedde, is evenwel slechts ten deele te wijten aan het volslagen gebrek aan organisatie van het historisch onderzoek ten onzent. Al wie een weinig op de hoogte is, weet van hoe recenten datum de kennis onzer Vroeg-Renaissance-literatuur is. Voor het verschijnen van Kalff's
Geschiedenis der Ndl. Letterk. in de 16e Eeuw (1889) was deze periode, behalve dat er door half-competente liefhebbers wat in gesnuffeld was, volslagen onbekend terrein. Dit boek was een wegwijzer: het opende nieuwe gezichtspunten, stelde nieuwe problemen, lokte tot nader onderzoek. Er kwam langzamerhand perspectief in de dingen, verschijnselen en personen begonnen zich af te teekenen; Van der
| |
| |
Noot en Van Mander werden bekend. En thans: Jan van Hout.
Van der Noot, de Pléiade-dichter van Nederland. Van Mander, de popularisator van klassieke literatuur, het hoofd der Heliconisten, de ijverig in de nieuwe fransche maat rijmende ‘hervormde’ rederijkers. Maar Van Mander zelf wijst op Van Hout terug als den man, die het eerst in onze taal ‘uyt Petrarcha, Ronsard, en ander, sulcx (d.i. de Renaissance-maat) van in zijn jeught waerghenomen, en ghevolght heeft.’ Wij weten nu, dat dit niet juist is, dat Van der Noot in dezen den in ander opzicht zoo merkwaardig-vroegrijpen Van Hout is vóór geweest. In het Noorden echter blijft hij de eerste, die de jambe gebruikte en als hij in de schatting van een man als Van Mander een ‘groot dichter’ en klaarblijkelijk zijn bewonderd voorbeeld is, als ook andere tijdgenooten hem den ‘coriphaeus et princeps inter poëtas Belgico idiomate canentes’ noemen, dan heeft hij toch ongetwijfeld aan eigenaardige plaats in onze toenmalige cultuur ingenomen. Wij mogen Prinsen derhalve dankbaar zijn, dat hij met zooveel liefdevollen ijver ‘leven en werken’ van den poëtelijken Leidschen secretaris uit het ‘vergetelstof’ heeft trachten op te delven, om het letterkundig beeld van den tijd te helpen vervolledigen. Zoo kan hij tenslotte een beslissend woord spreken en brengt de laatste bladzijde van zijn boek dit resultaat: ‘Sedert Verwey in 1895 zijn bloemlezing uit Van der Noot gaf, hebben we geleerd, dat niet Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher, maar Van der Noot, Van Hout en Van Mander de wording der wezenlijke Nederlandsche Renaissance beheerschen.’ Daarmede is aan de voorstelling der oudere literatuurgeschiedenis, die stokstijf op Amsterdamsch-zeventiend'-eeuwsch standpunt stond, voorgoed een eind gemaakt.
* * *
Na in een korte inleiding niet zonder zwier met een enkele lijn het ‘teeken’ geschetst te hebben, waarin onze Renaissance-tijd stond, komt de auteur tot een overzicht van Jan van Hout's leven, dat in de volgende hoofdstukken nader uitgewerkt wordt. Zijn afkomst en familie, zijn uiterlijke levensomstandigheden, zijn huwelijk en nakroost, zijn ambten en waardigheden, zijn vrienden en kennissen, als Jan van der Does, Spieghel, Coornhert, Lipsius, Bertius, - alles wordt even gememoreerd, soms iets nadrukkelijker aangestipt. De figuur van den ouden Cornelis meesz., Van Hout's vader, die inderdaad ‘een aardige baas’ geweest is, wordt vluchtig maar treffend geteekend. Kostelijk is het gehaspel met den ongedurigen neef Jan Orlers,
| |
| |
den lateren burgemeester en stadsbeschrijver, die met mandjes granaatappelen ooms misnoegen tracht te bezweren. Dat oom Van Hout geen heer was om mee te gekscheren, blijkt o.a. uit de stichtelijke historie met dominee Taling, die om zijn uitvaren tegen den Leidschen magistraat bijna door den erentfesten secretaris midden onder den dienst van den preekstoel geschoten was. De apostolische vermaning ‘houdt vrede met alle menschen’ stond voor Jan van Hout vergeefs geschreven. Tegen Dirc van Egmond, secretaris van het Hoogheemraadschap van Rijnland en tegen Paulus Buys, een man van gewicht in het collegie van Hoogheemraden, voerde hij jarenlang een proces van injurie, al moet men toegeven, dat deze polder-potentaten hem alle reden daartoe gegeven hadden; bij de Leidsche studeerende jeugd had hij, de secretaris van Curatoren, het dermate verbruid, dat men zijn huis bestormde en hem zelf te water joeg. ‘Van zekere mate van heerschzucht zal Van Hout wel niet vrij te pleiten zijn geweest,’ zegt Prinsen.... Inderdaad, hij was wel een ‘Gewaltmensch’; - en als de auteur zijn al te voorzichtig geuite veronderstelling wat scherper in het oog gehouden had, dan zou zijn karakterteekening van dezen zestiend'eeuwer wat minder glad-modern, haast had ik gezegd: vrijzinnig-democratisch uitgevallen zijn. Wat minder ‘sympathiek’, maar meer overeenkomstig de waarschijnlijkheid. Gelijk Prinsen zich over het algemeen meer had moeten hoeden, het stokpaardje der historische continuïteit te berijden en toenmalige opvattingen en denkbeelden naar analogie van onze hedendaagsche te willen reconstrueeren; al dient erkend te worden, dat Van Hout in enkele opzichten, als secretaris en archivaris, doch vooral in zijn historisch-critische opvattingen, eigenschappen vertoont, die moeilijk anders dan als modern te qualificeeren
zijn. Zijn positivisme schijnt zijn eigen tijd beslist vooruit.
Hoe stond Van Hout tegenover de maatschappij? De waarde (immers in een biografie van Van Hout) van dit overigens belangwekkende en goedgeschreven hoofdstuk hangt grootendeels af van de beantwoording van de vraag of het Rapport over armenzorg, in 1577 op verzoek van burgermeesteren ende gerechte van Leyden samangesteld, al dan niet van Jan van Hout afkomstig is. Prinsen meent dit ‘vrij zeker’ te mogen aannemen, - Dr. Christina Ligtenberg brengt in haar proefschrift De Armenzorg te Leiden tot het einde van de 16e Eeuw gewichtige bezwaren daartegen te berde. Het kan mijn doel niet zijn, deze kwestie hier tot een oplossing te brengen; wien het interesseert kan de argumenten pro en contra vergelijken en zijn eigen conclusie trekken. Toch, niet onaardig is het op te merken, hoe
| |
| |
Prinsen zelf een tegenspraak constateert tusschen de strekking van het rapport van 1577 en de berustende arme-drommels-moraal, door ‘Ware Onderwijzinge’ aan het slot van het Loterijspel van 1596 ten beste gegeven. ‘De man van het historisch-materialisme, zegt hij n.l., vindt er misschien aanleiding in om te constateeren, dat Van Hout sedert het rapport over armenzorg, al zij het dan ook onbewust, zijn rok heeft omgekeerd en thans heult met de bourgeoisie, dat de geest, die de overheerschende klasse bezielt, ook hem er toe gebracht heeft, arme tobbers het evangelie der berusting te verkondigen.’ - ‘De man van het historisch-materialisme’ zou dunkt mij, wellicht nog een andere mogelijkheid overwegen: of niet, gezien den afstand, die er bestaat tusschen den rapporteur, die den vroedschappendrapeniers voor de voeten gooit, dat ze de loonen drukken, zoodat de menschen liever gaan bedelen dan werken in de lakennering en den zinnespel-dichter, die de oorzaak der maatschappelijke ellende in de zonde zoekt, de vraag gewettigd is, of we hier inderdaad met een en denzelfden persoon te maken hebben. Ook, of de Leidsche magistraat den (in 1577 nog niet voor vast aangestelden) secretaris, die blijkens zijn rapport dan zoo weinig aan de zijde der werkgevers stond, in zijn ambt gecontinueerd zou hebben?
Jan van Hout, de dichter. Omtrent zijn werkzaamheid als zoodanig mocht men eveneens wenschen beter gedocumenteerd te zijn. Zijn volledig oeuvre, dat bij zijn leven niet uitgegeven was, al had hij er octrooi voor aangevraagd (schuilt hier misschien nog een restje van de bekende rederijkers-scrupule?), heeft hij bij testament vermaakt aan zijn vriend Petrus Bertius, ‘proregent van tcollegie der theologyen’, later hoogleeraar in de filosofie te Leiden. In 1619 als Arminiaan verdreven, vluchtte Bertius naar Parijs, waar hij ten slotte katholiek geworden is en als koninklijk historicus en professor in de wiskunde overleden. Op zijn omzwervingen schijnen Van Hout's manuscripten spoorloos zoek geraakt te zijn. Wat nog rest zijn enkele lofdichten in werk van anderen, mèt wat in het Leidsche archief ontdekt is, alles te zamen hoogstens een twintig stuks, waaronder het zinnespel van 1596. Dat is niet veel. Doch Van Hout's beteekenis zoekt Prinsen (m.i. terecht) niet alleen in de toepassing van de nieuwe verskunst der Renaissance, maar vooral in de formuleering der nieuwe theorie en in zijn scherp en bewust stelling nemen tegenover de onderwetsche Rederijkerij. Naast Du Bellay, naast Sidney: Jan van Hout. Van het grootste gewicht voor de kennis van Van Hout's denkbeelden op dit stuk is de gelukkig bewaard gebleven Opdracht aan den bekenden flagellant broeder Cornelis Adriaensz. voor de
| |
| |
vertaling van Buchanan's Franciscanus, waarin naast een geweldigen uitval tegen de Rederijkers-kannekijkers een exposé van het gebruik van den Alexandrijn voorkomt, een program, ‘welks geheele inhoud volmaakt nieuw is in 1576 in Noord-Nederland’. ‘In zijn strijd tegen den ouden geest der rederijkers was Van Hout den “Nederduytschen Helicon” (1610) dien men wel eens in de verte met de Nieuwe Gids heeft vergeleken een stevige dertig jaar vooruit en dat op een manier, waarbij de Heliconisten een poover figuur maken.’
Hoe staat Van Hout dan ook midden in het literaire leven van zijn tijd! Hij schijnt nog al heel wat vertaald te hebben, al is ons van den ‘bondel van translatien oft overstellingen in Nederduytsch’ niets ter hand gekomen. ‘Uit zijn eigen mededeelingen, uit gedichten van Janus Douza, vader en zoon, en eenige andere gegevens kunnen we vaststellen, dat hij uit het Latijn overzette naar Buchanan, Janus Secundus, Horatius, uit het Italiaansch naar Petrarca, uit het Fransch naar Ronsard en Des Portes.’ Vergelijk de besliste, zaakkundige wijze, waarop hij in zijn rijmbrief aan Kuenraat de Rechtere over Italiaansche en Fransche poëzie en poëten spreekt, met de kinderlijke, pronkerige en tegelijk stumperige nomenclatuur van Helicon-dichtertjes als Celosse en Jasper Bernaerdts! Hun is het slechts om den klinkklank der namen, hem om het begrip te doen.
Om het begrip. Want, - of Jan van Hout meer de man van het verstand dan van het intuitief artistiek gevoel was (wat waarschijnlijk is), - waar hij zelf ‘pogelic’ is geweest, om de theorie in practijk te brengen en de vaderlandsche poëzie met verzen naar den nieuwen trant te verrijken, daar kenmerkt zich zijn werk door iets droogs en kunstmatigs. En dat zit nog minder in de houterige adjectieven en andere grammaticale onbeholpenheden, waarin Prinsen het vooral zoeken wil, dan wel in zijn gewoonlijk schoolsche, onberispelijk-schematische versmaat. Zijn syllaben, vooral in zijn Alexandrijnen, zijn als met de schaar afgeknipt. Eene gunstige uitzondering maakt de vrije vertaling van Horatius' ode Eheu fugaces, Postume, Postume, die Van Hout in het album van Aelbrecht van Loo, heer van Hodenpijl schreef. Doch op zijn voordeeligst vertoont hij zich als ‘vrije Rijmer’, buiten de boeien van de Renaissance-maat, in het zinnespel van 1596. Wat de compositie betreft, staat het beneden een spel als Maryken van Nieumeghen: het dramatische ontbreekt totaal; het is een reeks zedeprenten, door den band van den dialoog ternauwernood samengehouden. Maar juist door de realistische schildering, door de uitbeelding des dagelijkschen levens treft het ons als modern, ‘juist door zijn streven, om de werkelijkheid met het eigen-
| |
| |
aardig sprekend karakter, dat zich in ieder deel van die werkelijkheid openbaart, getrouw en in geestige correctheid weer te geven. Een grootsch gecomponeerd geheel van gansch het leven en bedrijf eener wordende wereldstad te maken, was voor Breero weggelegd. Dat lag nog ver boven de kracht van Jan van Hout, maar hij heeft toch de noodzakelijke voorstudie geleverd en dit zijn werk staat in modernen geest en kunstwaarde ver boven iets wat Van Mander of de Heliconisten hebben voortgebracht.’
Achter deze laate sententie veroorloof ik mij een vraagteeken te zetten, tenminste voor zoover zij Van Mander betreft, - al was het alleen, omdat het punt van vergelijking me ontgaat. Het is dunkt me zoo moeilijk om ‘den geest’ en ‘de kunstwaarde’ van ongelijksoortige dingen tegen elkander af te wegen. Suum cuique; hetgeen hier, vrijelijk overgezet zijnde, wil zeggen: Elke vogel zingt zooals hij gebekt is. Jan van Hout, de zelfbewuste Renaissancist, die in Holland het eerst de kunsttheorie van de Pléiade verkondigd en ‘van in zijn jeught ghevolght heeft’, die niet alleen als artist maar ook als ambtenaar een proza schreef, dat naast het beste zestiend'eeuwsche kan bestaan, die in scherpe waarneming en uitbeelding van de realiteit een voorlooper van Bredero mag heeten, blijft daarom niet minder in onze literatuur een figuur van groote beteekenis.
Rotterdam, 30 Juli 1908.
R. Jacobsen.
|
|