De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
De woorden op loos.In 't Nederlands gaat, in de regel, aan 't achtervoegsel loos een lettergreep zonder klemtoon vooraf. Loos komt dus dan alleen onmiddellik achter 't zelfstandig naamwoord, wanneer dat zelfstandig naamwoord op een lettergreep zonder klemtoon uitgaat, b.v. ademloos, bodemloos, kinderloos, levenloos, moederloos, vaderloos enz. Bij eenlettergrepige woorden, in 't algemeen bij woorden met klemtoon op de laatste, vindt men bij samenstelling met loos een ə (geschreven e) tussen hoofdwoord en achtervoegsel, tenzij 't woord uitgaat op een l of een r. Voorbeelden zijn de volgende woorden: brodeloos, baardeloos, hulpeloos, nameloos, tomeloos, vormeloos, zinneloos, zouteloos enz. Daarnaast staan woorden als doelloos, eerloos, gevoelloos, peilloos, talloos, weerloos enz. De reden van dit verschijnsel schijnt te liggen in de neiging van de Nederlanders om een botsing van klemtonen te vermijden. Loos is een ‘bijtonig achtervoegsel’ (Garenstroom, De klemtoon in de Nederlandsche Taal, 1897, blz. 43). Dat de verklaring in de aksentuatie gezocht moet worden, blijkt, dunkt me, uit een woord als voorbéeldeloos. In voorbeeld heeft de tweede lettergreep wel minder klemtoon dan de eerste, maar toch blijkbaar te veel dan dat het woord, waanneer het met loos wordt samengesteld, zou kunnen eindigen op wat ik nu maar een daktylus zal noemen. Om diezelfde reden - de eis van een daktylus als uitgang - wordt van meédogen meedógenloos gevormd. Enkele woorden op loos hebben de klemtoon op de laatste sylbe, b.v. goddeloós, soms trouweloós en (in 't meerv.) werkelózen. Deze regressie is wellicht uit tweeërlei te verklaren. Ten eerste hebben deze woorden veel voorkomende zelfstandignaamwoorden op heid naast zich, waarbij 't aksent op loos overgaat: goddeloósheid, werkeloósheid, trouweloósheid. Een afdoende reden kan dit intussen niet wezen, want men gebruikt ook dikwels de substantieven moedelóosheid, lusteloósheid enz. zonder dat de adjektieven van aksent zijn veranderd. Men zal er ook wel rekening mee moeten houden dat goddeloos en werkeloos meer dan de ander adjektieven op loos zelfstandig voorkomen. Men spreekt en sprak van de goddelozen (‘de raad der goddelozen’ Ps. 1, 1, | |
[pagina 250]
| |
‘'t grondsop is voor de goddelozen’), en tans vooral van de werkelozen; het is waarschijnlik dat deze woorden door dit gebruik het aksent hebben gekregen der zelfstandige naamwoorden op oós, meerv. ózen. Trouweloos heeft het aksent op de laatste wanneer het predikatief (‘bij is trouweloós’), maar op de eerste wanneer het attributief wordt gebruikt (‘de troúweloze vriend’); ook hier ziet men dat bij eigenlik bijvoegelik gebruik het aksent niet wordt verplaatst. Nog zou men ter verklaring van de wijziging in de klemtoon kunnen denken aan de invloed van enkele in de 17de eeuw naar Frans model gevormde woorden als perikeloós (naar périlleux), maar hun aantal schijnt te klein en hun gebruik te beperkt om langs deze weg een verbreiding van oorspronkelik Franse aksentuatie aan te nemen.Ga naar voetnoot1) Bij de woorden op r en l (vooral bij de laatste) heeft loos, door verwantschap of identiteit met de slotklank van het hoofdwoord, vermoedelik geringer klemtoon dan in samenstelling met woorden op een andere klank eindigend, zodat dáár geen botsing van aksent is te vrezen. Voórbeeldloos is geworden tot voorbeéldeloos, maar een vorm voórdeelloos zou niemand hinderen. Ik heb mij, bij mijn poging om de regel te verklaren, telkens bediend van de woorden ‘misschien’, ‘vermoedelik’, ‘naar 't schijnt’, omdat men m.i. op de vraag naar 't waarom van dergelijke verschijnselen eerst met stelligheid zal kunnen antwoorden als de aard van het Nederlandse aksent wetenschappelik zal zijn onderzocht, wanneer men n.l. zal hebben uitgemaakt in welke mate de elementen tijdsduur, toonhoogte en kracht van uitademing daarbij zijn vertegenwoordigd. Het is herhaaldelijk bewezen dat men zulk een onderzoek niet aan 't gehoor kan overlaten, maar dat men de proefondervindelike klankleer te hulp moet roepen.Ga naar voetnoot2) Zolang dit niet gedaan is, kan men slechts gissen. Op de regel die ik formuleerde bestaan, of schijnen te bestaan, zeer talrijke uitzonderingen. Geen uitzondering acht ik het dat bijna | |
[pagina 251]
| |
al de woorden die ik hierboven noemde, als brodeloos, baardeloos, hulpeloos enz. in poëzie kunnen voorkomen als tweelettergrepig, zonder de ə; dit klopt volkomen met de verklaring uit de aksentuatie: die woorden kunnen, waar 't rythme dat eist, een aksent krijgen dat zij in proza niet hebben. Ook kan men zulke afwijkende vormen vinden wanneer 't de bedoeling geweest is om 't hoofdwoord door biezondere aksentuatie sterk te laten spreken, waardoor de samenstelling een eigenaardige betekenis krijgt. Het een zoowel als het ander kan men opmerken in de volgende versregels die als opschrift dienen van het Jean Pesijnhofje te Leiden: Dus ziet men uit het puin van een bouwvallig nest
Een braaf gebouw gesticht door vruchtlooze echtgenooten.Ga naar voetnoot1)
Maar wèl een uitzondering zou men de volgende woorden kunnen noemen, waarvan 't aantal door iedereen gemakkelik vermeerderd kan woorden: beenloos, boomloos, draadloos, geluidloos, naamloos, planloos, pijnloos, rookloos, taktloos, tandloos enz. Die woorden hebben alle deze eigenaardigheid dat zij van jonge datum zijn en dat men van de meeste nog goed gevoelt dat ze door het schrift tot ons zijn gekomen. Ik noem slechts de draadloze telegrafie, een pijnloze operatie, een naamloze vennootschap (tegenover 't oudere een nameloos lijden), rookloos kruid, de orde der tandlozen (tegenover een tandeloze bes) enz. enz. Vraagt men nu waarom die nieuwe, grootendeels ‘geleerde’ woorden, de ə niet hebben, dan is mijn antwoord dat wij ook hier de invloed van het Duits op onze taal - voornamelik, maar niet uitsluitend, op onze geschreven taal - kunnen waarnemen. In 't Duits zegt men arglos, blutlos, bartlos, herzlos, nutzlos enz., terwijl wij van argeloos, bloedeloos, baardeloos, harteloos, nutteloos enz. spreken. Ook 't Engelse less wordt onmiddellik achtar 't hoofdwoord gevoegd en zo kan een woord als draadloos wel navolging zijn van wireless. Maar de grote verbreiding van de nieuwe vorm van samenstelling is toch ongetwijfeld toe te schrijven aan de massa Duitse woorden die wij (o.a. uit purisme!) in de laatste vijfentwintig jaren, half vertaald, in onze taal hebben opgenomen. Daardoor is 't gevoel voor de aksentuatie der woorden op loos bij ons gewijzigd; in 't Duits, en ook in 't Engels, heeft het hoofdwoord een veel overheersender aksent dan te minste | |
[pagina 252]
| |
vroeger bij ons 't geval was. Van botsing van klemtoon is in 't Duits en Engels bij de woorden op los en less geen sprake, en met de nieuwe woorden op loos zal 't bij ons wel evenzo gesteld zijn. Bij het beoordelen van het al of niet voorkomen van de ə in de samenstellingen met loos in het Nederlands van vroeger eeuwen is men natuurlik afhankelik van de schrijfwijze der auteurs en der lexicografen; iedereen weet dat zij in de spelling, vooral van zulke biezonderheden, zich allerlei vrijheden veroorloofden en daardoor valt het moeilik voor vroeger tijden omtrent dergelijke fonetiese kwesties betrouwbare gegevens is verkrijgen. Kiliaen b.v. schijnt een voorliefde te hebben voor vormen als grondloos, raedloos enz., die de etymologie van de woorden zoo duidelik laten zien, maar waaruit men volstrekt niet mag afleiden dat in de 16e en 17e eeuw de gewone uitspraak niet grondeloos, radeloos was. Voor een verandering in de betekenis van de woorden op loos kan men met meer hoop op vaste resultaten de oude schrijvers raadplegen. In de vorige jaargang van dit tijdschrift (blz. 151-152) heeft Dr. Kluyver aan de invloed van 't Duits toegeschreven dat er woorden op loos in onze taal zijn binnengedrongen waarvan het eerste deel, het substantief, niet, gelijk 't geval is bij de oudere, echt Nederlandse formaties, iets aanduidt dat gemist wordt. Die betekenis heeft loos in die oudere woorden niet omdat men in het achtervoegsel een zekere verwantschap met een woord als verliezen gevoelde, maar door 't overheersen van samenstellingen als ouderloos, eerloos, moederloos enz. De eigenaardige beteekenis van loos is door analogie ontstaan, en daarom is 't niet te verwonderen dat er enkele woorden voorkomen die Dr. Kluyver's opmerking niet bevestigen. De regel door hem opgesteld is niettemin in hoofdzaak volkomen juist; in het ‘Middelnederlandsch Woordenboek’ vond ik maar drie woorden die er tegen strijden, n.l. boctloos (waarop geen straf staat), brokeloos (zonder misdaad) en costeloos, tegenover een veertigtal die er mee in overeenstemming zijn. Uit later tijd (18e eeuw) kan men nog als afwijkend in betekenis aanhalen belangeloos, zonder baatzucht, en enkele op zich zelf staande woorden als breekloos (zie Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk, III, blz. 262). In onze tijd is echter het aantal woorden waarin loos geen gemis aanduidt legio, ook in de beschaafde spreektaal, en nu is 't opmerkelik dat die wijziging van betekenis veelal samengaat met het verdwijnen van de ə. Een nameloos lijden is een lijden waarvoor men te vergeefs een naam zoekt, maar een naamloze vennootschap wil geen bepaalde naam van een partikulier dragen; bij de draadloze talegrafie, bij een naadloze buis, bij rookloos kruid, een geluidloos | |
[pagina 253]
| |
geweer en een pijnloze operatie zijn draden, naden, rook, geluid en pijn overtollige, ongewenste dingen. De opmerking van Dr. Kluyver, die op de inhoud betrekking heeft, klopt dus volkomen met hetgeen ik omtrent de vorm van zulke woorden in 't midden heb gebracht. Het is, dunkt me, zeer waarschijnlik dat ook hier vorm en inhoud nauw zijn verbonden. De betekenis van loos is van ‘gemis aanduidend’ meer en meer verzwakt tot een eenvoudige ontkenning; zou daarmee niet samenhangen vermindering van klemtoon op 't achtervoegsel? Dan zou 't verwaarlozen van de overgangsklinker niet uitsluitend 't gevolg zijn van Duitse invloed, maar daarmee parallel gaan. Ik geloof dat bij de meeste schrijvers en sprekers uit onze tijd het gevoel voor de oudere beteekenis van loos zoo goed als verdwenen is. Een boomloos landschap ('t adjektief komt niet in 't Woordenboek voor, en de eerste voorbeelden zal men wel uit naar 't Duits bewerkte catalogi moeten halen) vindt bijna niemand meer vreemd; ook een beeflozeGa naar voetnoot1) hand (Querido en anderen, zie b.v. 't Handelsblad van 9 Jan. 1908) treft ons nauweliks meer. Levendiger is nog de behoefte aan de ə als scheidingsklank; vooral bij veelvuldig gebruik van hetzelfde woord sluipt de ə wel eens in. Een paar maanden geleden hoorde ik iemand die zeer z.g. korrekt spreekt, en geen enkele buigingsuitgang tracht te verwaarlozen, in een redevoering zes keer het woord naamloze vennootschap gebruiken; alleen de eerste maal sprak hij 't woord uit zo als ik 't hier schreef, in de vijf overige gevallen werd 't bijvoegelik naamwoord van de ə voorzien. Ook werkloos heeft tot heden alleen op schrift getriumfeerd; men spreekt van werkelozen en van werkeloosheid. De kunstmatige onderscheiding van werkloos (gebrek hebbend aan werk) en werkeloos (zich onthoudend van arbeiden) kan naar mijn mening alleen bijdragen tot het vergroten van de afstand tussen het geschreven en het gesproken woord; voor het taalgevoel bestaat die onderscheiding niet; ze is daar zelfs mee in strijd, indien de hier meegedeelde beschouwingen waarheid bevatten. De moderne woorden op loos kan men, voor zover ze in de beschaafde spreektaal zijn doorgedrongen, niet langer als Germanismen beschouwen. We moeten er in berusten dat onze taal, misschien tot haar voordeel, dezelfde weg is ingeslagen als het Duits. Wie intussen de oorsprong van die woorden kent zal allicht een estheties bezwaar hebben om ze zelf te gebruiken, maar dat is een subjektief gevoelen dat men niemand kan en mag opdringen. D.C. Hesseling. |
|