De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEnkele opmerkingen over het gebruik van ie, die, enz.Ga naar voetnoot2).De meeste schrijvers schijnt het, niettegenstaande het voorbeeld van Multatuli e.a., tot nog toe te zijn ontgaan hoe onnatuurlik ‘hij’ dikwijls is en hoe hun geschreven woord ook aan duidelikheid zou kunnen winnen als ze ‘hij’ en ‘ie’ of ‘die’ daarin wilden onderscheiden, inplaats van de beide laatste woordjes, zoals de heer Kollewijn het uitdrukt, tot ‘hij’ of ‘zij’ te ‘verschrijftalen’. De omgangstaal kent hier fijne schakeringen van betekenis, die we bij het schrijven met opzet of bij ongeluk wegmoffelen. Het is niet hetzelfde of ik zeg: ‘Toen gaf ie ten antwoord dat ie 't niet doen wou,’ of ‘Toen gaf ie ten antwoord dat hij 't niet doen wou,’ of wel: ‘Toen gaf hij ten antwoord dat ie 't niet doen wou.’ Wie | |
[pagina 245]
| |
werkelik ‘hij’ zegt, geeft een of andere tegenstelling te kennen, zwakker of sterker naar mate van de mindere of meerdere nadruk die hij op dat woordje legt. Zo'n tegenstelling kan door ‘ie’ niet worden uitgedrukt. ‘Hij’ heeft altijd wat meer, soms véél meer klemtoon dan ‘ie’, dat enclities is, zodat we het wel altijd aan 't voorafgaande woord zouden willen schrijven, als we dan niet in nieuwe spellingmoeilikheden kwamen. Er zijn dus gevallen waar men door ‘ie’ te schrijven, werkelik zijn schrijftaal expressiever maakt, dus verrijkt. Degenen die in vereenvoudiging taalverarming zien kunnen híér gerust zijn. Zoals nu doorgaans geschreven wordt, moet er eigenlik voortdurend op gelet worden of ‘ie’ dan wel ‘hij’ moet worden ‘uitgesproken’. Bij Hollandse leerlingen heb ik niet gemerkt dat hun spreken er onder lijdt, maar hun lezen toch wel. Hoe is het bij degenen die gewoon zijn thuis dialect te spreken, in andere delen van het land? Bij hun wordt de moeilikheid om zich los en natuurlik in de algemene taal te leren uitdrukken er door vergroot, dunkt me. Anderen zullen hier met meer kennis van zaken kunnen spreken dan ik. Ook is het nog de vraag in hoeverre of men ‘ie’ enz. tot de algemene taal mag rekenenGa naar voetnoot1). Veel Indiese kinderen en volwassenen heb ik opgemerkt dat altijd ‘hij’ zeggen, wat aan hun spreken dan iets onbeholpens geeft: ‘toen-hij-mij-dat-vertelde’ en ‘gisteren-is-hij-nog-hier-geweest’ (met ietwat te veel klem op ‘hij’ en ‘mij’)Ga naar voetnoot2), inplaats van, zoals iedere Hollander zegt: ‘toen(d)ie me dat vertelde’, ‘gisteren is(t)ie nog hier geweest’. Zijn hier de boekjes de schuld? Ik vrees van ja, er zijn immers veel Indiese kinderen die op school pas beginnen geregeld Hollands te spreken. Zeker weet ik het niet; wel dat de boekjes zouden kunnen helpen het te verbeteren.
Men geneert zich om ‘ie’ te schrijven. Gelukkig dat de heer Kollewijn deze valse schaamte eens aan de kaak heeft gesteld. Zijn stuk bracht mij tot nadenken en ik meen er nog wel iets aan te kunnen toevoegen, want helemaal ben ik het er niet mee eens. Zo eenvoudig als hij de zaak voorstelt wil die mij niet toeschijnen. In het biezonder heb ik het oog op zijn conclusie dat de moeilikheid die gelegen is in de keuze tussen ‘hij’ en ‘zij’, vooral tussen ‘hem’ | |
[pagina 246]
| |
en ‘haar’, ondervangen wordt als men besluiten kan zich in deze consequent naar de omgangstaal te richten, omdat die in de gevallen die schrijver op het oog heeft, altijd ‘ie’ of ‘die’ zou gebruiken. In de aangehaalde zinnen mag dat waar zijn, al klinken sommige mij wat vreemd (in verband met de plaatselike verscheidenheid ie-die) - het kost weinig moeite er enige naast te zetten, waar nooit ‘die’ maar wel degelik ‘hem’ en ‘hij’ wordt gehoord. Ik neem de bedoelde voorbeelden over en voeg er de mijne bij: ‘Hoe lang sukkelt ze aan die kwaal?’ - ‘Die zal ze voor 'n jaar of vier hebben opgedaan.’ Vgl. ‘Heeft ze die kwaal altijd gehad of heeft ze 'm ergens mee opgedaan?’ (Hier is die nog mogelik). ‘Die vervelende kwestie? O die hebben ze bijgelegd.’ Vgl. ‘Ja maar toen heeft A. 'm weer opgerakeld’ (Hier wordt nooit die gezegd). ‘De oorzaak van 't ongeval is niet bekend, maar die zal later wel blijken.’ Vgl. ‘Misschien vinden ze 'm nooit.’ ‘'t Is treurig met de armoede hier. Die wordt al erger en erger.’ Vgl. ‘Je kunt er wel wàt aan doen, maar 'm afdoende bestrijden kan je toch niet.’ ‘'t Is treurig met de armoede hier. Die wordt al erger en erger. Hij is nog nooit zo erg geweest.’ (N.B. hij!) ‘Die berekening zal je tijd gekost hebben.’ - Ja, die heeft me anger opgehouden dan je zou denken. Vgl. ‘Zou(d)ie juist zijn?’ - ‘Nu, Jan heeft 'm gecontroleerd en die zegt dat ie goed is. Toen die af was heb ik er een grote inktvlek op laten vallen en toen heb ik 'm helemaal weer over kunnen schrijven.’ ‘Ik wil geen lid zijn van zo'n grote klub.’ - ‘Ja, maar ie is niet zo groot.’ Vgl. ‘Hij was niet groot (N.B. hij) maar ze hebben 'm groot gemaakt.’ Men zal mij toegeven dat in de meeste van de door mij toegevoegde zinnen voor ‘die’ geen plaats is Ook kan ik niet vinden dat ‘hij’ of ‘hem’, waar ik die woorden geschreven heb, iets stuitends of hinderliks, d.w.z. in dit geval iets onnatuurliks hebben. Naar mijn waarneming worden ze werkelik gezegd. Wanneer men de voorbeelden kan aanvaarden, zal men moeten erkennen dat in deze gevallen wèl een geslacht wordt gekozen, en wel altijd het mannelike, blijkens het gebruik van ‘hij’ of ‘hem’. Vooral wordt met die woorden vervolgd. Inplaats van ‘maar ie is niet zo groot’ hoor ik ook: ‘maar hij is niet zo groot,’ hoewel ‘hij’ dan heel onduidelik, zonder, of met zwakke aspiratie wordt uitgesproken. ‘Zij’ of ‘haar’ is in zinnen als deze ten enen male uitgesloten. De opmerking van Kollewijn (blz. 13 noot) zal wel door ieder als juist erkend worden; ik meen | |
[pagina 247]
| |
dat het daar bedoelde gebruik vooral woorden betreft die in de dagelikse taal weinig voorkomen. Natuurlik komt men dan, als men ze gaat gebruiken, onder invloed van de officiële taal.
In het bovenstaande hebben wij getracht aan te tonen, dat zo er al inplaats van ‘hij’ of ‘zij’ dikwijls ‘die’ of ‘ie’ wordt gezegd, waardoor men ten opzichte van het geslacht neutraal schijnt te blijven, daarnaast (of daarna) toch weer ‘'m’ of ‘hij’ voor den dag komt. Maar is het ook wel waar, wat Kollewijn zegt, dat er bij het gebruiken van ‘die’ of ‘ie’ geen sprake is van het kiezen tussen een mannelike en een vrouwelike vorm? K. erkent dat ‘ie’ niet gebruikt wordt van vrouwelike personen. Maar als ‘hij’ of ‘hem’, gebruikt om een abstract zelfstandig naamwoord te vervangen, mannelik genoemd mag worden, mag ‘ie’ het ook. ‘Ie’ staat tot ‘hij’ als ‘'m’ tot ‘hem’. Intusschen, dit is een kwestie van woorden. Iets anders is het of we ‘die’ mogen vereenzelvigen met ‘ie’. Er is een ‘die’ dat gelijk staat met ‘ie’: ‘Wat wil die?’ ‘En toen zei die’ ‘Wanneer die komt’ ‘Toen die dat zei’ staan, mits ‘die’ geen klemtoon heeft, op één lijn met ‘Wat wil ie?’ ‘En toen zei ie’ (minder gebruikelik) ‘Wanneer ie komt’ ‘Toen ie dat zei’. Hiernaast staat ‘tie’: ‘Alstie komt’ ‘Toen lieptie weg’Ga naar voetnoot1) = ‘Als ie komt’ ‘Toen liep ie weg’. Of ‘die’ of ‘tie’ gezegd wordt, hangt af van de voorafgaande medeklinker, is maar een sandhi-geval. Naast zulke zinnen staan er, waarin het voornaamwoord, dat hier enclities is, met nadruk wordt gezegd, zinnen met ‘hij’ en zinnen met ‘die’. Terwijl nu aan ‘hij’ een voorwerpsvorm ‘hem’, aan ‘ie’, resp. ‘die’ ‘tie’ (enclities) een voorwerpsvorm ‘'m’ beantwoordt, correspondeert met het beklemtoonde ‘die’ een voorwerpsvorm ‘die’. Terwijl als er van personen sprake is, naast ‘hij’ ‘hem’ ‘ie’ ‘'m’ de vrouwelike pronomina staan, wordt het beklemtoonde ‘die’ ook van vrouwen gebruikt. M.i. hebben we dus in het laatstbedoelde ‘die’ een aanwijzend, in het eerstbedoelde, met ‘ie’ en ‘tie’ afwisselende, een persoonlik voornaamwoord te zien. Het aanwijzende kàn met klemtoon worden gebruikt, maar kan ook zwaktonig zijn; alleen waar het dan met ‘ie’ afwisselt, zou ik het persoonlik willen noemen. Waar het aanwijzend voornaamwoord gebruikt wordt, is inderdaad geen sprake van het kiezen tussen een | |
[pagina 248]
| |
mannelike eǹ een vrouwelike vorm. Enige voorbeelden mogen dit toelichten. ‘Hoe kómt die jongen aan die opgewondenheid?’ - ‘Die heeft ie van z'n váder.’ - ‘Hoe komt die jongen aan die opgewóndenheid?’ - ‘Díé heeft ie van z'n vader.’ (Die is voorwerp, kan met klemtoon worden uitgesproken, staat niet gelijk met ie; er is geen sprake van mannelik of vrouwelik). ‘Ze hebben de daad veel erger voorgesteld dan die werkelik is’. (Die heeft geen klemtoon; ie kan ook voorkomen; als voorwerp: ‘Ze hebben 'm dus overdreven voorgesteld;’ de mannelike vorm is gekozen). ‘'t Is treurig met de armoede hier. Die wordt al erger en erger. Als je die afdoende bestrijden kon, zou de ontevredenheid ook wel verdwijnen’ (die als voorwerp; klemtoon). - ‘Je kunt er wel wat aan doen, maar 'm afdoende bestrijden kun je niet’ ('m als voorw.; er is een geslacht gekozen). Het minder beklemtoonde aanwijzend voornaamwoord ‘die’ is in zijn functie soms moeilik van het persoonlik voornaamwoord ‘(d)ie’ te onderscheiden. Histories schijnt dit laatste ook uit een door elkaar lopen van ‘ie’ en ‘die’ verklaard te moeten worden. Zoals Kollewijn zegt: doordat wat ie, heeft ie èn wat die, heeft die beide als wattie, heeftie worden voortgebracht en gehoord, zijn ie en die verward; misschien hebben euphoniese oorzaken meegewerkt om hier en daar gingdie, toendie gebruikelik te doen worden. Het ontstaan van ie (i) uit hi, door prof. Logeman betwijfeld op grond van we < wi en je < ji wordt misschien aannemeliker als men het op ie uit ji in: ‘Hebbie dat gedaan?’ ‘Kommie gauw?’ ‘Loopie daar al lang?’ zoals hier in gemeenzame omgangstaal veel gehoord wordt. Den Haag. D.C. Tinbergen. |
|