De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Plantennamen.Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten, uit de gegevens, verzameld door de commissie voor Nederlandsche plantennamen bewerkt door H. Heukels (Amsterdam W. Versluys. 1907).‘Men mag aannemen, dat de kennis der plaatselijke plantennamen voor allen die in folklore belangstellen, van groote beteekenis zal zijn,’ zegt zeer terecht de Kommissie die het initiatief nam tot dit ‘bij uitstek nationale werk,’ en de sekretaris, de heer Heukels, bereid vond om het uit te voeren. De eerste bedoeling van deze verzameling, waaraan 120 belangstellenden meewerkten, was ‘eenheid te brengen in het gebruik van Nederlandsche plantennamen, voornamelijk in geschriften en bij het onderwijs.’ Daarna rijpte het plan om dit vrij volledig en kostbaar materiaal binnen ieders bereik te brengen, alfabeties gerangschikt en met een zeer uitvoerig register. De wetenschappelike waarde werd verhoogd door uit het Middelnederlandsch Woordenboek en Kiliaen, uit de oude ‘Kruijdt-boecken’, uit De Bo's Kruidwoordenboek en Paque's Vlaamsche volksnamen der planten (1896) alle oude en Zuid-Nederlandse namen bijeen te garen. Laten we er dadelik bijvoegen dat dit Woordenboek ook de onvermijdelike tekortkomingen heeft die uit de samenwerking van velen voortvloeien: niet ieder gaat even krities te werk bij het verzamelen. De bewerker acht het vrij zeker dat soms de volksnaam voor een verkeerde plant was opgegeven. Waar nu de plaats van herkomst aangegeven staat, is dit kontroleerbaar. Dubbel jammer is het dus, dat de heer Heukels een omvangrijke kollektie te verwerken kreeg van twee ijverige verzamelaars, die verzuimd hadden aan te tekenen waar de namen gebruikt werden. Die opgaven zijn dus niet te kontroleren. In elk geval geeft dit boek een uitnemende grondslag, en lokt het uit tot aanvulling en verbetering. Als velen aan het verzoek van de bewerker voldoen, kan het beloofde supplement ook in de plaatselike begrenzing van de verschillende namen meer zekerheid brengen. | |
[pagina 241]
| |
Allereerst treft ons de buitengewone rijkdom. Het is geen zeldzaamheid dat voor één plant een vijftigtal namen opgegeven worden. Wie zich daarvan overtuigen wil, kan b.v. de namen naslaan voor: madeliefje, winde, sneeuwklokje, hondsdraf, lis, plomp, papaver, kruisbes, aalbes, bitterzoet, paardebloem, lisdodde, tuinboon, enz. Bij nadere beschouwing begint men achter die namenopsomming het leven te zien. Veel overoude namen spreken van volksgeloof, dat gedeeltelik nog leeft. Giftige planten werden met duivelen en heksen in verband gebracht. Andere planten, vooral in Zuid-Nederland, dragen de namen van heiligen, waarbij Onze Lieve Vrouw het best bedacht is. Een naam als Lieve-vrouwen-bedstro, waarbij een Protestant zich gewoonlik niets voorstelt, wordt opeens duidelik door een parallel als Lieve-vrouwen-wiegstro. Naast bijbelse namen als Judaspenning en Salomonszegel vinden we rederijkersgeleerdheid in Venusbloem en Venushaar. Bijgeloof vinden we b.v. bij de donderbloem (= zwanenbloem, blz. 46) die, driemaal over het hoofd gezwaaid, onweer brengt; de blindebloem (= winde, blz. 73), de spokebloem (= haagwinde, blz. 74), enz. De volksgeneeskunde speelt in de plantennamen een rol (b.v. zeeroogenbloem, voor drieërlei planten), maar andere planten brengen ziekten aan (b.v. de kankerbloemen). De zaden van de molplant (= doornappel, blz. 84) verdrijven de mollen. Het is hier niet de plaats om daar verder op in te gaan, maar wel om op het taalkundig belang van dit woordenboek te wijzen. Voor de dialektstudie dient het met voorzichtigheid gebruikt te worden, omdat de medewerkers zo verschillend te werk gegaan zijn. Sommigen hebben, zooals behoorde, getracht de klank van het woord zo goed mogelik weer te geven; de meesten hebben de klanken en zelfs de woordbestanddelen tot de algemeen-Nederlandse herleid. Ook het register heeft onder deze inkonsekwentie geleden. Maar in 't biezonder vindt men hier prachtig materiaal voor de naamgeving, een onderwerp dat voor ons taalonderwijs tegelijk leerzaam en boeiend is. Vroeger - en niet zelden ook nu nog - werd er in de schoolboeken druk geliefhebberd op het gebied van de geleerde etymologie: hogereburgerscholieren en onderwijzers wisten met benijdenswaardige zekerheid te vertellen van welke ‘stam’ een woord afgeleid was, en wat het ‘dientengevolge’ betekende. Afgezien van de halsbrekende toeren die half-geleerden op dit glibberig terrein verrichten, kan de wetenschapelike etymologie buiten de dieper gaande taalwetenschap nooit als objekt van onderwijs dienst doen. Anders is het met de etymologie die binnen de waarneming van ieder niet-geleerde valt. Als we de vraag stellen: hoe komen de | |
[pagina 242]
| |
dingen aan hun namen, dan moeten we uitgaan van het feit dat nog dageliks aan nieuwe dingen nieuwe namen gegeven worden, en dan doen opmerken dat dit altijd op soortgelijke manier gebeurd is. Natuurlik zal een verstandig onderwijzer zich in hoofdzaak beperken tot de gevallen die de leerling zelf beoordelen kan, en waarvoor hij zich dus interesseert. Ieder die op deze wijze wel eens de ‘naamgeving’ behandeld heeft, weet wat een aardige onderwijs-stof dat is, en hoe het inzicht in wezen en wording van taal er door gescherpt wordt. Bij da behandeling stromen de voorbeelden toe: men vindt ze bij eigennamen van personen en plaatsen, bij namen voor voorwerpen en werktuigen, bij spot- en scheldnamen. Daarnaast levert de waarneming van de natuur een rijke voorraad: het volk stoort zich niet aan de klassificatie van de geleerden, en geeft aan dieren en planten zijn namen, die in elke streek en soms in elke mensenleeftijd kunnen wisselen. Leerzaam zijn bovenal de plantennamen. Daarbij blijkt zo aardig hoe uit de vele kenmerken van de voorstelling er telkens één naar voren komt, dat de naamgeving beheerst: soms de plaats waar de plant gevonden wordt, de tijd waarin hij bloeit, het nut dat hij voor de mens heeft. Meestal is de bloem het meest opvallende deel, maar dan weer de biezondere bladen, de groeiwijze, de zaden, de knollen of andere onderdelen. In de bloem is het de kleur, de vorm, de gelijkenis, die de naam opdringen. Karakteristieke eigenschappen worden scherp waargenomen, en tekenachtig weergegeven, b.v. in de verschillende namen voor trilgras (blz. 44) o.a.: beefgras, beverkens, nimmerstil, schöddeköpkes, siddergras, spinnekopjes, vrouwentongen, wemelgrasjes, en in Vlaanderen: bevernellekens, bibbelhändsche, bibberkens, daverhertekens. Volkshumor, zoals voor den dag komt in het bovengenoemde vrouwentongen, is natuurlik niet zeldzaam: de paardebloem wordt b.v. brievenbesteller genoemd om de opvallende zaadverspreiding, het kleefkruid Jan-plak-an; een distelsoort kale jonker (blz. 55, 69), een andere plant Haagsche juffertjesGa naar voetnoot1) de herfsttijloos: naakte juffers, naakte mannen of naakte begijntjes, (blz. 71), de hei: Drentse tee of bruine klaver (blz. 50). Opzettelik-vies zijn namen als piespotjes voor de winde (blz. 52, 73), zwerende vingers voor pruimen (blz. 202 vgl. dooie vingers voor de schorseneer, blz. 231). Talloos en zeer interessant zijn de voorbeelden van zogenaamde metaforen bij de plantennamen.Ga naar voetnoot2) Ieder kent ze bij tientallen, òf in | |
[pagina 243]
| |
samenstelling (boterbloem, zonnebloem, hoefblad, zilverblad, pijlkruid, vingerhoedskruid enz.) òf alleen, b.v. kattestaart, sneeuwbal, gouden regen, kooltje vuur, duitse pijp, pannekoek, juffertje in 't groen, enz. Toch worden we nog verrast, als we er in dit woordenboek naast de tientallen die we kenden, er honderdtallen vinden, die we nog nooit hoorden, aardig van vinding, b.v. kindje-in 't pak voor de aronskelk (blz. 29), speldekussentjes voor knoopkruid (blz. 59), òf talrijk bij éénzelfde plant, b.v. bij de monnikskap (blz. 4): Adam-en-Eva in 't koetske, blauskoentjes, dokter-in-den-wagen, duifjes-voor-een-wagentje, helmbloem, huwelijksbootjes, huzarenmutsen, koets-en-paarden, kurassiersmuts, muiltjes, papenmuts, poppenschoenen, schippersmuts, schoenen-en-muilen, ijzerhoed. Evenzo bij de herderstas (blz. 53) en verscheiden andere. Eigenaardig is het ook, de benaming in verschillende streken na te gaan: dezelfde bloem die onder de kaasboeren om de opeengestapelde zaden kaasjeskruid gedoopt werd, heet in het Katholieke Zuiden paternosterbollenkruid. Opmerking verdient ook dat bij de ontleding van de plant en de bloem de onderdelen bij voorkeur metafories benoemd worden: men spreekt van de kroon en de kelk, de stamper, de meeldraden en het stuifmeel, de schubben en de sporen, de lipbloem en de vlinderbloem, met kiel, vlag en zwaard, van een galappel en een katje. Bij het onderwijs is het ook van belang, zulke namen niet kortweg in het hokje van de ‘metaforen’ bij elkaar weg te stoppen, maar op de verschillende graden te wijzen, waarin wij ons hun metaforiese kracht bewust zijn. Zelfs schilderachtige namen als gouden regen of klokhuis, produkten van naieve volksverbeelding als paddestoel, herderstas, Judaspenning, duiveltjes-naaigaren worden meestal gangbare namen die rechtstreeks de voorstelling wekken van de bedoelde plant, al blijft de mogelikheid dat de metafoor weer wakker wordt. Het is nog niet zo lang geleden dat ik mij voor 't eerst bewust werd, hoe eigenaardig-schilderend het woord klokhuis oorspronkelik is. Ten slotte wijs ik nog op de talrijke voorbeelden van de zogenaamde ‘volksetymologie’Ga naar voetnoot1) die uit dit Woordenboek samen te lezen zijn, b.v. pieterselie of potterselie, erebezemen, appelkoos (naast abrikoos), vennekool (naast venkel), kemphane (kennep, hennep), filippine (voor lupine), santorie (naast centaurie), pluumdeveeren (primula veris), haneroet of | |
[pagina 244]
| |
woudthaenken (anemoon) curaçousje of sukersousje (corsouwe), suikerij (chicorei), fliercijnkruid (wilde vlier), tijdeloos, titelloos, taalroos, taailoos, tijkeloos, tuiteloos (voor tijloos, blz. 71 en 161), of naast elkaar: madelief, maagdelief, meizoetje, meizoentje, meizaadje, meizoompje, meizötjes, meizuivertje (blz. 36-37). In deze korte aankondiging deden we maar een greep uit de rijke stof, die een interessant onderwerp zou opleveren voor een afzonderlike studie. Daarbij zouden de plantennamen in de naburige landen niet buiten beschouwing kunnen blijven. De onderzoeker zou dan aardige parallellen kunnen vinden in de volksnamen voor geneesmiddelen, en vooral in die van kleinere dieren, vogels en insekten, waar eveneens het volksvernuft bij de naamgeving vrij spel had.Ga naar voetnoot1) Dat een dergelijke studie, die in de eerste plaats folkloristies zal zijn, ook voor de taalkunde belangrijk is, hopen wij door onze bespreking aangetoond te hebben. C.d.V. |
|