dichter P.C. Boutens. - W.G. van Nouhuys beoordeelt ongunstig de studie van Maurits Uyldert over Albert Verwey, ook omdat het onderwerp hem onsympathiek is.
Elseviers Maandschrift. Mei. Frans Mynssen waardeert in een geïllustreerd artikel Echte tooneelspeelkunst het talent van Willem Royaards. - H. Robbers vervolgt zijn kritiek Over boeken van vrouwen.
Junie. H. Robbers brengt in de rubriek Boekbespreking, naar aanleiding van het geïllustreerde Rijksmuseum Potgieter's betekenis voor het jongere geslacht ter sprake, en beoordeelt daarna Mej. Hamaker's proefschrift Jacob Geel
Ons Tijdschrift XIII, afl. 1. J. van der Valk kritiseert scherp G. van Elring's verzamelwerk De Psalmen, gekozen en bewerkt uit vele dichters, en wijst er op hoe deze psalmen ‘saamgelijmd’ zijn, ‘een pot-pourri uit brokstukken van Voet, Marnix, Revius, Camphuysen e.a.’ waarbij de bewerker voor de ‘allesbedekkende pleisterlaag’ zorgt, en een bedenkelike voorkeur toont voor achttiende-eeuwse gladheid ten koste van zestiende-eeuwe kracht. - Van dezelfde hand is de waarderende bespreking van Prinsen's boek De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout, maar waarin aan de schrijver het ‘eenzijdig realistische van zijn kunstschatting,’ en ‘humanistische partijdigheid’ tegenover de reformatie verweten wordt.
Van onzen tijd - Nummer VI. H.W.E. Moller geeft een brede, kritiese studie over Vondel's bekering door Dr. Gerard Brom. Hij heeft de schrijver geheel gekontroleerd en prijst zijn werk als een ‘boek van ernstige doorzettende werkkracht’, dat van ‘bewonderenswaardige voorstudie’ getuigt. Hij wijst prachtige gedeelten aan, maar voelt zich ten slotte teleurgesteld, omdat ‘Dr. Brom ons 'en beeld heeft gegeven naar eigen maaksel en eigen zien, met weinig eenheid en veel verscheidenheid’, een beeld ‘dat niet meer lijkt op et oorspronkelik; dat veel mooie gedeelten heeft, en veel lelike; dat ons als geheel niet voldoet omdat et onmogelik is in z'n tegenstrijdigheden, en toch aantrekt om vele afzonderlike partijtjes’.
De Nieuwe Tijd. No. 4. 5 en 6. H. Gorter publiceert een nieuwe bewerking van zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland. In deze drie stukken richt hij zich tegen Verwey's geschriften en geeft naar aanleiding daarvan een opvatting van het dichterschap van Rousseau, Goethe, Shelley en Bilderdijk, wier karakteristiek hij