Hollandse scherts.
De Hollandse scherts is van een bizondere soort; zij vlamt niet op, ze schittert niet als een zonneflikkering op een gladde bajonet; zij is stil verborgen, als gloed onder de as in een ouderwetse turfhaard. Wie ze niet kent, meent dat er niets is; maar wie 't weet, die ziet wel dat zachte rode en gele daaronder, en kent dat als het smeulend vuur der verborgen vrolikheid en van de stille spot, die o! zo'n pret heeft met zichzelf, buiten het weten der andere mensen om. Een leuke Hollander zegt kalmpjes scherpe, spottende dingen, met een klein glimpje in zijn oog en een plooitje om zijn mond, en dan gaat hij weg, en om een hoekje, daar begint hij te grinniken in zijn ééntje.
Die leukheid is in onze literatuur: in de middeleeuwse Reinaert, in Huygens, in Hooft, in Van Effen, in Wolff en Deken, in Hildebrand vooral. Ze is echt nationaal; ieder Hollander heeft er wat van, en Van Koetsveld een goede portie.
(J.M. Acket: Van Koetsveld en De Pastorie van Mastland in De Gids, Febr. 1908.)