De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPotgieter-feestgaven.Het Testament van Potgieter. Gedroomd Paardrijden met inleiding en aanteekeningen ter gelegenheid van Potgieter's eerste eeuwfeest uitgegeven door Albert Verwey (Maas en Van Suchtelen - Amsterdam - 1908). (Pr. ƒ 2.90).
| |
[pagina 210]
| |
doorzien van de samenstelling, de samenhang van het gedicht met Potgieter's leven en werk. Tot Gedroomd Paardrijden moèt men ingeleid worden door een Potgieter-kenner Verwey laat aan het gedicht een brede Inleiding (125 blz.) voorafgaan, tevens een studie over Potgieter's laatste levensperiode. Hij ‘voldoet daarmee tevens aan het verlangen van hen, die in zijn Leven van Potgieter een ruimer behandeling van de laatste jaren gewenscht hadden. Dáár ware die niet op haar plaats geweest, maar het bleef een genoegen ze afzonderlijk eraan toe te voegen.’ Gedroomd Paardrijden is ‘in zéér nadrukkelijken zin, Potgieter's eigen nalatenschap, zijn menschelijk en dichterlijk Testament.’ Toen Potgieter de figuur van den Landjonker fingeerde voor de bijdrage aan De Muzen, in 1834, werd niemand door de simpele inkleding bedrogen. In 1870, toen hij diezelfde fiktie opnieuw ging gebruiken, kreeg deze ‘verbeelding van zijn ouderdom’ een buitengewone betekenis. Tussen die jaren ligt zijn samenleven met Busken Huet, de vriendschap die zijn ouderdom verjongde. Huet was na Bakhuizen van den Brink ‘de eerste die zich een denkbeeld vormde van Potgieter's persoonlijkheid’ die het Proza en de Poëzie van zijn vereerde vriend tot de natie bracht. Maar terwijl de eerste bundel Poëzie ontstond onder de prikkel van Huet's levendige belangstelling, terwijl Florence, dat als ‘grote kunst’ tegen de voorafgaande ‘genrekunst’ afsteekt, onder zijn ogen ontstond, gaat de groei en de bekroning van de tweede bundel, door het imposante slot, grotendeels buiten Huet om. Het was niet alleen de afstand van Indië en Amsterdam die de vrienden scheidde: ‘de vriendschap was behouden, maar het was nu eene, niet tusschen gelijke, maar tusschen verschillende menschen’ (blz. 33). Toen Potgieter zich pijnlik bewust geworden was, dat hun wegen inderdaad uiteen gelopen waren, zocht de berustende dichter, die altijd zich gelijk gebleven was, troost in de ‘verbinding van vroegere met latere gevoelens,’ en dichtte hij Gedroomd Paardrijden, als synthese van Gemoedsgetuigenis en Tijdzang, de kroon op zijn werk. Dit gaat Verwey in biezonderheden na, in zijn vierde en vijfde hoofdstuk. Eerst zoekt hij het verschil tussen de ‘Nalatenschap’ van 1834 en de vernieuwde fiktie van zijn ouderdom, in ‘het verschillend karakter van de liefde’; eerst ‘de teleurgestelde begeerte’, en veertig jaar later ‘het verlangen dat, beantwoord of niet, de ziel van het leven blijft.’ De oude Nalatenschap wordt geheel afgedrukt, de nieuwe ontleed, in zover we daaruit de liefde van de Landjonker leren kennen. Zo krijgt het slotgedicht zijn ware belichting. | |
[pagina 211]
| |
Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan het gedicht zelf, de wording, het wezen, de aanleiding en de samenstelling. Het werd in de winter van 1872 op 1873 geschreven. Naast het geliefde motief van ‘gedroomd’ paardrijden, dat de dichter levenslang heeft beziggehouden, en hem nu de gelegenheid bood ‘de wereld van historische visioenen’ te omlijsten; naast de loutering van de begerende liefde tot ‘de zucht naar de schoonheid’, die de onderstroming vormt, is er waarschijnlik nog een aanleiding geweest. Verwey maakt het aannemelik, dat Potgieter, die in 1872 niet gezind was mèt zijn tijdgenoten het nationale feest te vieren, ‘op eigen gelegenheid 1672 herdacht, zonder het iemand mee te deelen, en misschien wel vermoedende dat geen tijdgenoot-vaderlander het aan zijn gedicht zou zien’ (blz. 113). Zeer opmerkelik is de uiterst kunstige samenstelling: de 384 strofen bestaan uit 32-tallen, waarin één stelsel van rijmschikking telkens herhaald wordt. Wie deze strenge gebondenheid doorziet, zal ook het verwijt van ‘regellooze lust tot uitweiden’, van ‘verwarrende volte’ dat zo licht onder de indruk van de eerste kennismaking oprijst, terughouden. ‘Het gedicht is met een ongewone bezonnenheid geschreven. En juist dit gedicht is door de vrijheid van zijn vaart, de breedte van zijn gang en de schijnbare grilligheid van zijn voorstellingen en denkbeelden een voorbeeld van natuurlijke bewogenheid’ (blz. 114). In grote trekken worden dan de hoofdlijnen van het gedicht, die alle uitlopen op het jaar 1672, aangegeven. Menigeen zal vreemd opzien van Verwey's uitspraak: ‘Alles in dit gedicht is helder. Er is voorzoover ik weet, nauwelijks eene plaats, die niet de eenvoud zelf is voor wie met aandacht lezen wil.’ Maar ‘in aandacht verzonken te zijn’, en wij voegen er bij: met de wendingen van Potgieter's geest vertrouwd te raken, is geen lichte eis. Met de zorgvuldigheid van een filoloog heeft Verwey de tekst, na vergelijking met het handschrift, gezuiverdGa naar voetnoot1) en afgedrukt. Van eenzelfde zorg en zelfstandigheid getuigen de aantekeningen, die ‘aandachtige’ lezers veronderstellen, en dus niet alle moeielikheden, ook voor de beginner oplossen. Alle noten van de dichter zelf zijn - zoals behoorde - onder de tekst blijven staan. Evenals voor de Inleiding werden ook voor de aantekeningen de Brieven aan Busken Huet met vrucht gebruikt. Voor het dieper begrijpen van P's kunst | |
[pagina 212]
| |
vindt men ook hier menige mooie opmerking. Voor de Potgieter-studie heeft dit boek dus blijvende waarde.
In zijn rede voor de Leidse studenten heeft Verwey het wezen van Potgieter's poëzie gekarakteriseerd als Droom en Tucht. De lezer van Gedroomd Paardrijden zal begrijpen dat hiermee de vrijheid van de verbeelding en strengheid van het ‘vormvermogen’ bedoeld zijn. De leuze van '80: ‘Poëzie is passie’, waarmee de jongeren opgroeiden, staat, tot eenzijdigheid overdreven, de waardering van andersgeaarde dichters in de weg. Voor menigeen is Potgieter te ‘gekunsteld’, te veel ‘verstands’-dichter. De redenaar neemt als uitgangspunt Potgieter's vormelikheid in de maatschappelike omgang, ook met zijn intiemste vrienden, zijn ‘feestelijke behandeling van het leven’, en wijst er dan op hoe Bakhuizen van den Brink kunst kenschetste ‘als het vermogen der vormen.’ ‘De onschuldige bespieding van het uiterlijk’ doet ons dus ‘een dieper trek van den Dichter bespeuren.’ Potgieter's kunst kan men in 't groot, in twee groepen verdelen: ‘In verzen is ze een strofen-kunst. En in proza eene van woord en weerwoord, van gesprekvoering.’ De gebondenheid van beide is het tegengestelde van ‘natuurlijkheid.’ Maar ‘in de gebondenheid van Potgieter was oneindig meer gemoed verborgen dan in de vloeiende verzen van anderen.’ - ‘Neen, Potgieter was niet de gevoellooze, dien, naar oppervlakkigen indruk, de natuurlijke of de gemoedelijke van dezen vormenlievende maken wou’ (blz. 19). Als kind had Potgieter het oneindigheidsverlangen van Klopstock en Feith, als jongeling de liefde voor de kleur en de beweeglikheid van de romantiek, als man nam hij deel aan de verheerliking van de 17de eeuw, werd het nastreven van de Republiek de illuzie van zijn leven. Dit alles, een blijvend bezit, is nergens ‘zoo volledig en zoo schoon aanwezig als in Gedroomd Paardrijden.’ Deze redevoering eindigt met een brede beschouwing van dit gedicht: de harmonie van ‘droom’ en ‘tucht’. Maar de eerste blijkt van het slot de meerdere: ‘De droom is overgebleven, iedere tucht is ten slotte hulpmiddel gebleken tot zijn zegepraal.’ Vooral voor mannen van de wetenschap is deze huldiging van de dichter uiterst leerzaam. De piëteit die de wetenschap tegenover de Kunst past, mag nooit uit het oog verloren worden.
Potgieter's Rijksmuseum lokt tot illustratie uit. De beide bovengenoemde uitgaven geven daarvan welkome proeven. De eerste, met | |
[pagina 213]
| |
een pittige, maar korte Voorrede van Albert Verwey, is keurig van uitvoering. Het aantal illustraties is beperkt tot achttien - ongaarne missen we b.v. het mooie portret van Coornhert, of dat van Maria van Reygersberg en van De Ruyter - maar die zijn dan ook zo geslaagd (b.v. het treffende Vondel-portret) dat ze een aanwinst zijn voor elke bibliotheek. Aantekeningen ontbreken in dit boek, dat meer een luxe dan een studie-uitgave is. Het deeltje in de Nederlandsche Bibliotheek, dat door zijn prijs binnen ieders bereik is, beoogt in de illustratie volledigheid, en ontgaat daardoor het verwijt dat sommige af beeldingen onbeduidend zijn. Jammer dat de onduidelikheid van de reprodukties de kunstwaarde van menig stuk zo weinig tot zijn recht doet komen. Maar we mogen niet te veeleisend zijn. Een voorlopige indruk kan tot nadere kennismaking met het origineel uitlokken. Te prijzen is, dat deze uitgave ook geïllustreerd werd door de aangehaalde zeventiende-eeuwse gedichten geheel of gedeeltelik af te drukken. Ook een reeks onmisbare historiese en andere aantekeningen - zonder studie is nu eenmaal Potgieter niet te genieten - verhogen de waarde van dit boekje, al zal de lezer wel eens vergeefs naar oplossing van sommige moeilikheden zoeken. Goed gezien is het van de uitgever om Jan Jannetje en hun jongste kind vooraf te doen gaan. Ook dit moeielike stuk is door aantekeningen - aan de hand van Van den Bosch z'n uitgave - nader tot de lezer gebracht. De uitgever van de verdienstelike Wereldbiblotheek deed een goed werk door Potgieter, als ‘examenschrijver’ soms een ‘molik voor de jeugd,’ nog eens onder de aandacht van duizenden volwassenen te brengen, zelfs al vindt de dichter daaronder maar tientallen van ware vrienden. C.d.V. | |
Het Rijks-Museum te Amsterdam van E.J. Potgieter, met Inleiding en Aanteekeningen door A.G. van Dijk. Klassiek Letterkundig Panthéon.Wanneer we Van Dijk's uitgave van het Rijks-Museum vergelijken met die van Jan, Jannetje en hun jongste kind door Van den Bosch bezorgd, maakt de eerste een vrij povere indruk. Bij V.d.B. een doordringen in de geest van de schrijver en de literatuur en geschiedenis van die tijd, welke bewonderenswaardig is en de Aantekeningen op zich zelf reeds tot een boeiende en interessante lektuur maakt. In | |
[pagina 214]
| |
plaats van de breed opgezette Inleiding en nauwkeurige analyse van het stuk in de Zwolse Herdrukken vinden we in het Pantheon slechts een korte, weinig zeggende verhandeling en missen we een uitvoerige ontleding, terwijl de verklarende aantekeningen zich tot het hoogst nodige beperken. Wie het Rijks-Museum verklaren wil dient in de eerste plaats thuis te zijn in de gehele letterkundige arbeid van Potgieter om de geest van de schrijver te begrijpen; dan mogen onze 17e euuwse klassieken geen vreemden voor hem zijn en dient hij de vaderlandse geschiedenis op zijn duimpje te kennen. Want de karakteristiek die Potgieter geeft van Cats, Huygens, Hooft, Vondel kan alleen worden gevoeld, begrepen en uitgelegd door iemand die de werken van die schrijvers in zich heeft opgenomen. Verder wemelt het bij P. van toespelingen op feiten uit onze geschiedenis: Bor, Van Meteren, Hooft, Brandt, Wagenaar, Bilderdijk had hij blijkbaar gelezen en herlezen. Van die lektuur is niet ieder, zelfs geen historicus op de hoogte. Vandaar dat sommige zinspelingen ook voor iemand, die vrij wel in onze geschiedenis thuis is, onbegrijpelik blijven. De uitgever van het Rijks-Museum heeft nu tot taak die moeilikheden op te lossen. Door de verklaringen van de Heer Van Dijk wordt het begrijpen van dit allermoeilikst stuk proza op vele plaatsen zeker wel vergemakkelikt, maar de bewerker is niet altijd van oppervlakkigheid vrij te pleiten. Een sterk staaltje daarvan is wel Aant. 62, waarvan al heel weinig deugt. P. doelt hier op de tocht van Karel V in 1535 tegen de tijdelike beheerser van Tunis: Hairaddin, bijgenaamd Barbarossa. Toen Tunis ingenomen was stond Karel zijn troepen toe de stad te plunderen en duizenden onschuldigen werden daarbij om het leven gebracht. Daarop doelde P., toen hij schreef, dat de banier des kruises zich voor de zonne van Afrika schaamde. V.D. heeft over die woorden heen gelezen en geeft dientengevolge een dwaze verklaring, welke ik hier niet behoef over te nemen. - Bl. 33 van de Pantheon-uitgave schrijft Potgieter: ‘Kieskaauwer noch pilaarbijter, loop ik hoog met de brabbeling van eenen onzen oudste dichters, als schets der zeden eener burgerij, met moeite aan velerlei dwang ontworsteld, en alreede geprikkeld tot velerlei lust, - onderscheide ik, wat weer zegt, er die wijsbegeerte van het gezond verstand in, welke weldra de hollandsche worden zou.’ De wijsbegeerte van het gezond verstand leert te midden van de moeilikheden des levens de levenslust niet te verliezen. Levenslust is slechts een der openbaringen van harmonie tussen hoofd en hart, zooals P. elders schrijft (bl. 78). De verklaring van V.D.: ‘De wijsbegeerte van het gezond verstand let | |
[pagina 215]
| |
in de eerste plaats op het noodige en nuttige, op het bestaande en bereikbare’ deugt m.i. niet in dit verband. - Aant. 147 geeft V.D. een totaal verkeerde opheldering van de uitdrukking tegen den dag hangen, welke bij P. meermalen voorkomt. Een schilderij hangt tegen de dag, wanneer ze met de rugzijde naar het licht is geplaatst en dus in het donker hangt, en niet, zooals V.D. beweert, wanneer het licht door de vensters er loodrecht op valt. Ten bewijze haal ik hier de beginregels van Cluys-Werk aan: ‘Een schilderijtje van Netscher op het Rijks-Museum te Amsterdam, in de zaal, die met de meesterstukken van Rembrandt en van der Helst prijkt; een schilderijtje, er nauwelijks te bezien, dewijl het op eenen smallen wand, tusschen twee vensters, tegen den dag hangt, trok dikwijls onze opmerkzaamheid tot zich.’ - Bl. 46 zegt P. van Cats dat hij was: ‘vol van liefde voor het landleven - al had het een weinig van natuur gaêslaan, om daarmede profijt te doen’ en bedoelt daarmee dat Cats de natuur beschouwde om er allerlei nutte lessen uit te trekken; vgl. bl. 52: ‘Indien Cats aarde en hemel opmerkzaam gade sloeg, om stoffe te hebben voor bespiegeling, wij verbeelden ons, dat hij het wigtig deed.’ De opheldering van V.D.: ‘om daarvan voordeel te hebben. P. doelt op het inpolderen door Cats’ is meer komies dan waar. - Aant. 212 wordt van Huygens gezegd dat hij ook Secretaris is geweest van Prins Maurits, hetgeen bezijden de waarheid is. - Bl. 62 zegt P.: ‘Omstuw hem op den huize te Muiden van de geniën en gratiën zijns tijds, van Casparus Barlaeus en Constantyn Huygens, van Leonora Hellemans en Tesselschade Roemers’. V.D. vat hier geniën op als meervoud van genius, beschermgeest, waarmee ik het niet eens ben. Ofschoon ook genieën van mannen als Barlaeus en Huygens wel wat vreemd is gezegd, lijkt me dat toch aannemeliker, dan dat P. ze de beschermgeesten van hun tijd zou genoemd hebben. De spelling levert geen bezwaar op: bl. 79 zegt P. van de schilders Van Dijck en Rembrandt sprekende: ‘Gij verlustigt er u in, het lot van geniën in eene monarchie te vergelijken met dat van geniën in eene republiek; den gunsteling der Stuart's, met den vriend van Six.’ - Aant. 358 luidt aldus: ‘het Prinsenhof. Dat was toen [1650] nog het Stadhuis, want het nieuwe, “het achtste wereldwonder” (thans het Paleis), was eerst in 1652 gereed.’ Deze aantekening is in hoge mate onnauwkeurig en oppervlakkig. In de eerste plaats dan was het nieuwe Stadhuis niet in 1652 voltooid, maar in 1655; in 1652 brandde het oude Stadhuis af, terwijl men bezig was het nieuwe te bouwen, en sommige kantoren werden toen tijdelik ondergebracht in het Prinsenhof tot het gebouw | |
[pagina 216]
| |
op de Dam gereed was. Maar dat alles doet hier niet ter zake, want het Prinsenhof, oorspronkelik een klooster, was na 1578 door de magistraat bestemd om tot verblijf te dienen van prinsen en andere aanzienlike personen die de stad bezochten. Na 1656 werd het gebouw het eigendom van de admiraliteit van Amsterdam en in 1808 toen het Stadhuis op de Dam Lodewijk Napoleon als paleis werd aangeboden, werd het Raadhuis. Vgl. Potgieter's Poëzie toegelicht door Den Hertog, I, bl. 56. Ik grijp deze gelegenheid tevens aan om iets in het midden te brengen aangaande de rode hand, waarvan bl. 103 sprake is. Volgens schrijven van iemand die het weten kan, artiest en tijdgenoot van Potgieter, was de laatste geen kenner van schilderkunst, nog minder dan zijn vriend Zimmerman. In het Trippenhuis ziet hij niet zozeer een verzameling van meesterwerken der schilderkunst als wel een Pantheon van Neerlands grote mannen. Nu zijn de schilderijen van Cornet nogal kleurrijk, in zijn koloriet was deze middelmatige kunstenaar zwak, en zo mag hij een hand wat te rood geschilderd hebben, maar dat hij opzettelik een rode hand zou hebben aangebracht is te gek om alleen te lopen. Potgieter meent dat die hand met voordacht rood geschilderd is en zoekt daar dan een soort symboliek achter, welke hij in een schilderij minder passend vindt en waarvan de dichter slechts partij zou kunnen trekken. In mijn beoordeling heb ik slechts enkele aantekeningen van de Heer Van Dijk behandeld, maar genoeg om te doen zien dat deze uitgaaf niet dan met de grootste voorzichtigheid te gebruiken is. Men zij gewaarschuwd dat niet alles wat de bewerker verkondigt evangelie is en kijke uit eigen ogen.
Leeuwarden. K. Poll. | |
J.v. Vondels ‘Maeghden,’ uitgegeven en toegelicht door Dr. C.G. van de Graft. (Pantheon-uitgaaf). Zutphen, W.J. Thieme en Co. (Prijs ƒ 0.30).Vondel, de Rooms-Katholieke, was trots op zijn geboorteplaats. Keulen was voor hem van een oude en hoge adel met een heilig merk getekend. Christelik was ze voor hem in de eerste plaats: geen stad aan de Rijnkant, die zo vroeg gekerstend werd. Rooms, in de letterlike zin, was ze boven alle andere in Germania, omdat ze een kolonie uit de eerste keizertijd was. Wat haar in Vondels ogen zo | |
[pagina 217]
| |
moest vereren, was, dat ze opgegroeid heette onder de bescherming van Augustus' geslacht: Augustus, de vrederorst, tijdens wiens, nog nooit beleefde, gulden aëra de ster van Bethlehem boven de kimmen rees. Agrippa zelf, had de Ubieërs, die door de Katten in 't nauw waren gebracht, op de veiliger rechter-Rijnoever onder zijn bescherming genomen, en had hier de aloude stad der Ubieërs gesticht. Niemand minder dan Agrippa's bekende kleindochter Julia, de latere echtgenote van keizer Claudius, werd binnen haar burcht geboren. Haar naam gaf de jonge kolonie een onsterfelite faam; haar zorg en haar invloed omgaf haar wiegestee met muren. Van oorsprong keiserlik, werd ze heilig door haar kerken en haar relieken. Om haar torentransen ruisen gewijde legenden; op haar wapenen en op haar zegel bewaart ze symbolen van haar gehechtheid aan 't oude geloof en van haar aandeel in de geschiedenis der strijdende Kerk. Aan haar uitverkiezing, reeds vroeg een leerling van de apostel Petrus, die in de ‘Maeghden’ met de naam van de historiese Maternus gedekt wordt, tot bisschop te ontvangen, paart zich het voorrecht, een martelaarsoord te worden. Een Thebaans legioen van Christensoldaten weigerde het zwaard tegen geloofsgenoten te trekken: op keizer Maximianus' last werd het legioen vernietigd: op de doemplaats verrees de ‘Gouden Kerk’, die, een stichting van keizerin Helena, de naam van de aanvoerder der bende, Jeroen, voor alle tijden vereeuwigt. De hoogste roem nochtans verwierf ze als 't martelveld van Sint Ursula en haar 10.000 maagden, waarom dan ook St. Ursula waard werd gevonden de patrones van deze Rijnstad te zijn. De kronen van de drie koningen (op keel) en de elf armijntjes op zilver, herinneren op 't Keulse wapen aan de koninklike volgelingen van Christus, en als Vondel, zoals in z'n ‘Maeghden,’ de roem van de stad en de heiligheid van de Kerk samen smelt, spelen de hermelijntjes en de kroontjes, het bloedig rood en het zilveren wit uit de legendenschat door elkaar en ontstaat er een compositie, die maar één betekenis heeft: een loflied op de Heiligheid der Kerk, gebracht door Keulens historie, door middel van de pen van een aan haar traditiën trouw gebleven zoon.
Dr. van de graft heeft in haar ‘Inleiding’ de gebruikers van dit Pantheon deeltje, uit de haar beschikbare gegevens genoegzaam georiënteerd en ze voor de lektuur van 't werkje genoegzaam met voetnoten toegelicht, om dit ‘heiligenleven’ te kunnen begrijpen en genieten. De oudste bron, lezen we er uit, is het opschrift op de steen van | |
[pagina 218]
| |
Clematis in de St. Ursula-kerk, en die uit de Romeinse tijd is. Op die steen wordt - ook in letterlike zin - gewezen door de Keulse geestelike in z'n gedachtenisrede, gehouden in de 8e of 9e eeuw. Reeds deze Sermo in Natali spreekt van het getal van 11.000, en ook, dat de maagden uit Brittannië afkomstig zijn. Tot die tijd toe steunen de gegevens althans nog op historiese legenden. Maar na de 10e eeuw wordt de legende door de dichterlike fantasie van een poëties opsierende, overal werkzame hagiografie verder bewerkt. De meest bekende behandeling, de Regnante Domino, weidt uit over Ursula's jeugd, gewaagt van een bedevaart naar Rome en knoopt er de tocht van Attila aan vast. Visionaire toevoegsels deden het overige, en zo ontstond de legende in de vorm, die ze tot een illustratie maakt van het doorlopend motief dezer martelaarslevens, en ze tot een herhaling maakt van het in het verlossingsdrama uitgewerkte principe: ‘Sterf en herrijs! Door de dood tot het leven!’
Vondel toont met dit zijn eerste propaganda- ‘treurspel’ - in zijn ‘Peter en Pauwels’ komt dit nog meer te pas, - heel wat oud-Christelike litteratuur verwerkt te hebben. Zijn Konstantijn-studiën waren door huiselike omstandigheden gestaakt; het materiaal, voorzover verzameld, doet nu dienst bij zijn overig werk. Zo vinden we in het Tweede Bedrijf, waar Beremond, da Hunnenpriester tegenover Ursula als de pleitbezorgster van de Kerk komt te staan, een kort apologeties-polemies verweer, dat zeer waarschijnlik uit de geschriften van de eerste verdedigers van de Christelike leer is genomen. Beremond herinnert in z'n aanval aan de ‘Caecilius,’ Ursula aan de ‘Octavius’ van Minucius Felex. De minachting jegens een God, die gevangen wordt genomen en aan 't schandelike kruishout sterft; de verachting jegens een Vader, die z'n kind prijsgeeft aan de dood; de twijfel, of een kind, eenmaal dood en begraven, op nieuw zou kunnen voortleven; het misprijzen van 't eten van Christus lichaam of wat voor lichaam 't dan wezen mocht; het afkeuren van 't slachten van mede-Christenen; de afschuw tegen de onkuise vergaderingen, waarin na 't doven der lampen aan de wellust bot werd gevierd; - deze argumenten worden op de bekende wijze weerlegd; als met het wijzen op Jupiter, die op Kreta z'n grafstee heeft, en toch op de Olympus zetelt; op Saturnus, die z'n eigen kinderen verslindt; op de mensenoffers bij Heidense volken; op hun bloedige maaltijden, op eigen geweldpleging, enz. Alleen enkele trekken zijn naar de omstandigheden van tijd en plaats gewijzigd. | |
[pagina 219]
| |
De aantekeningen, kunnen ons, in hun kortheid, goed voldoen. Al het onnodige is vermeden. Gaarne zagen we alsnog verklaard: mut (vs. 88) en voortaen (vs. 531). Vast is meer ondertussen dan spoedig, (zie vs. 547; 864). J.K. | |
Hadewijch Proza I en II, uitgegeven door J. van Mierlo Jr., S.J. (Leuvense Tekstuitgaven No. 4. Keurboekerij, Leuven, 1908) (Pr.fr. 8,40).Sedert de brede behandeling in Kalff's Geschiedenis der Ned. Lett. is de merkwaardige figuur van Hadewijch voor velen geen onbekende meer, en zal haar werk meer belangstelling wekken dan voor enige jaren. Naast Dr. Snellen's kritiese uitgave van de Gedichten staat nu de bovengenoemde volledige uitgave van het Proza. Onbekend waren deze teksten niet meer. Vercoullie bezorgde in 1895 een uitgave voor de Vlaamsche Bibliophilen, in een beperkt aantal exemplaren gedrukt. Maar deze uitgave laat, volgens Van Mierlo, ‘wat de correctheid van den tekst betreft, nog al te wenschen over.’ Datzelfde geldt, zegt deze uitgever, van de Liederen-tekst in de beide uitgaven. Daarom zal hij ook daarvan, in drie volgende deeltjes, een nieuwe uitgave bezorgen. Van Mierlo wilde allereerst een studie-tekst geven: vandaar de buitengewone, bijna angstvallige nauwgezetheid. Van belang is, dat hij niet, zoals zijn voorgangers het Brusselse handschrift (A), maar het Gentse (C) aan zijn uitgave ten grondslag legt, omdat hij overtuigd is dat dit het nauwkeurigste is en waarschijnlik nog uit de 14de eeuw dagtekent. De varianten heeft hij alle opgenomen, ook de nietigste. Daardoor ‘verkrijgen de varianten,’ zegt hij terecht, ‘eenig warmer leven.’ ‘We zien de kopiïsten aan hun werk; we kunnen er uit opmaken soms wie ze waren: geletterd of ongeletterd, zorgvuldig of zorgeloos, enz. en te zamen hiermee, of de tekst reeds voor hen lastig te begrijpen was, en waar. Ik moet bekennen, dat ik meer dan eens een innig genoegen heb gevoeld, die sporen van ziel waar te nemen.’ - ‘Om den modernen lezer te helpen binnendringen in de beteekenis van den tekst, door wat vroegere lezers er in hebben gezien, worden alle bijzonderheden en kantaanteekeningen van de drie hss. mede vermeld.’ We schreven deze zinnen af, om aan te tonen dat de uitgever goede gronden heeft voor zijn hechten aan kleinigheden, waarin menigeen | |
[pagina 220]
| |
anders overdrijving zou zien. In het biezonder geldt dat voor de interpunktie. Juist gezien is het, dat Van Mierlo naast de nauwkeurig aangegeven leestekens van het handschrift, zijn eigen leestekens en alinea's aanbrengt. Alleen had hij gerust wat zuiniger kunnen zijn met de redekunstige komma's, die voor het verstaan in de meeste gevallen onnodig zijn. De schaduwzijde van een dergelijke uitgave blijft het bonte typografiese uiterlik van de tekst, dat de moderne, niet-filologiese lezer afschrikt. Maar nu dit proza voor ons nog zo veel moeielikheden oplevert, dat elke letter, elke punt van belang kan zijn, had de uitgever de beoefenaars van Mnl. letterkunde niet meer kunnen verplichten dan door een uitgave als deze. die ons zo dicht mogelik bij de handschriften brengt. Op de teksten belooft hij ‘te laten volgen de uitslagen van zijn studie over dis werken, in verband met de mystiek; evenals over de schrijfster zelf.’ Dit laatste en belangrijkste deel van zijn studie zien we met grote belangstelling tegemoet. C.d.V. |
|