De Nieuwe Taalgids. Jaargang 2
(1908)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Boekbeoordelingen.De aanspreekvormen in 't Nederlandsch. I De Middeleeuwen door J.A. vor der Hake. Utrechtse dissertatie (Utrecht, P. den Boer, 1908).Het eerste dat ons in dit proefschrift treft, vooral in tegenstelling met de monografieën die we over zestiende-eeuwse grammatika bezitten, is de uitnemende methode van grammaties onderzoek. Trouwens, zonder een helder inzicht in de onderscheidingen die naar plaats, tijd en taalkringen in het Middelnederlands dienen gemaakt te worden, zou dit onderzoek op niets uitgelopen zijn. Op het eerste gezicht lijkt het ondoenlik voor het gebruik van du en ghi, van dijn en u(w) bij Mnl. schrijvers regels te vinden. Het onderzoek wordt bemoeielikt doordat de uitgevers van Mnl. teksten tot nu toe te weinig ‘de taal, het dialect, en in verband daarmede de plaats en den tijd van het ontstaan van het origineel of van het afschrift hebben onderzocht.’Ga naar voetnoot1) Daarentegen was de weg enigszins gebaand door een artikel van P. Leendertz Wzn in De Navorscher (1856) en de studie van H. Meert: Het voornaamwoord du (1890). Maar in het biezonder kreeg het onderzoek een stevige grondslag door de vergelijking met studies op dat gebied bij onze Franse en Duitse naburen, waarvan een breed overzicht gegeven wordt (blz. 23-55). Op het voetspoor van Leendertz en van Ehrismann (Duzen und Ihrzen im Mittelalter) en met vermijding van de fout die Meert beging: - voorbeelden te verzamelen uit het Middelnederlands, dat drie eeuwen omvat - tracht de schrijver nu ‘de stof te groepeeren, een leidend beginsel te vinden in wat op het eerste gezicht verwarring lijkt.’ Met grote vlijt en scherpzinnigheid onderzocht hij achtereenvolgens: Heinric van Veldeke, de Speelmanspoëzie, de Romans, het Dierenepos en de fabelverzamelingen, het geestelijk proza en de geestelijke poëzie, Maerlant's werken, de didactiek, sproken en boerden, de dramatische | |
[pagina 206]
| |
poëzie, de rechtsliteratuur, en de lyrische poëzie. Hoewel hij moeielik alles kon nagaanGa naar voetnoot1) staat hij met zijn kort saamgevatte konklusies op stevige bodem. Zeer terecht wordt een afzonderlik hoofdstukje gewijd aan Het Friesch. Mooi, vooral door zijn toelichting, is het Grammatisch Overzicht, waarin scherp de vraag gesteld wordt: welke klanken hebben we te zoeken achter de overgeleverde tekens? In hoeverre week de gesproken taal van het litterair gebruik af? Daarbij komt hij tot het resultaat dat de vormen ju en jou (misschien voor de klank joe), die juist in West-Vlaamsche, Hollandse (en Utrechtse) en Westfriese handschriften voorkomen, er op wijzen dat dit voornaamwoord waarschijnlik langs de hele kuststrook, onder Friese invloed, met j gezegd werd. Daardoor wordt hij versterkt in de mening dat ghi in de handschriften voor diezelfde streken de klank ji kan vertegenwoordigd hebben (vgl. geesten naast yeesten), al blijft het vreemd dat een schrijfwijze ji nergens aangetroffen wordt.Ga naar voetnoot2) Het resultaat van het gehele onderzoek wordt ten slotte in grote lijnen aangegeven (Slotoverzicht). ‘In de literatuur van de 12de tot de 15de eeuw is een gaandeweg toenemen van ghi en een daaraan evenredig afnemen van du duidelijk merkbaar; en, tegen het einde van de 16de eeuw ongeveer, is ghi (= ji?) overal, in alle literaire producten der zuidelijke zoowel als der noordelijke gewesten, regel.’ Men zal zeggen: dit was al lang bekend. Maar niet bekend was hoe dit eindpunt bereikt werd, welke twee stromingen tegen elkaar ingingen. Voor de oudste periode moeten we aannemen dat du voor het enkelvoud, ghi voor het meervoud in gebruik was Onder Franshoofse invloed drong nu ghi door in de taal van de hogere kringen. Vandaar het gebruik in de ridderromans, terwijl de speellieden het volksgebruik bleven volgen. Daartegenin gaat een andere stroming. De Latijnse bijbel onderscheidde scherp het enkelvoud tu en het meervoud vos. In bijbelse | |
[pagina 207]
| |
en godsdienstige geschriften houdt dus het enkelvoud du stand, en onder invloed daarvan ontstaat het ‘lerende’ du in de didaktiek. Maerlant schrijft in zijn hoofse periode ghi, later du. Wanneer du terrein gaat verliezen, handhaaft het zich nog lang a) in bijbelse geschriften b) in moraliserende geschriften c) waar van stemming sprake is (in uitingen van liefde, vertrouwelikheid, tederheid, of van haat, toorn, verachting) d) bij standsverschil (tegenover laaggeplaatsten; bij here en vrouwe behoort ghi). In de beide laatste gevallen veronderstelt de schrijver ‘afspiegeling der levende taal’, een ‘uiting van natuur tegenover cultuur.’ Ondanks sommige positieve resultaten, o.a. de helder aangetoonde invloed van de bijbeltaal, noemt de schrijver zijn studie een ‘werk van veel vermoedens en veel vraagteekens.’ Zeer opmerkelik is b.v. dat in de boerden en kluchten, echte volkskunst waar men allerminst ‘hoofse’ invloed verwacht, konsekwent ghi gebruikt wordt. Dat brengt ons tegelijk op het zwakke punt van dit verdienstelik proefschrift. De schrijver is te veel geneigd - al voelt men dat hij zelf die neiging telkens bestrijdt - om aanvankelik verkregen resultaten als vaststaand aan te nemen, en daaraan andere feiten te gaan toetsen. Zo voelt hij zich door dit konsekwente ghi-gebruik ‘teleurgesteld’ (blz. 172), en is hij m.i. te voorbarig met hier onnatuur aan te nemen. Ik kan mij moeielik voorstellen dat deze taal op een zo kardinaal punt van de volkstaal af zou wijken.Ga naar voetnoot1) Zou du ± 1400 ten Zuiden van de Maas al uit de volkstaal verdwenen kunnen zijn? De hypothese dat ‘in dezen tijd ghi in de werkelijke taal het gewone voornaamwoord was, en du een gewild archaïsme’ wordt op blz. 81 terloops geopperd, en op blz. 233 beslister herhaald (‘dat in Brabant en Vlaanderen het gesproken ghi al vroeg du is beginnen te verdringen’), maar elders wordt er geen rekening mee gehouden. Daar wordt eenvoudig aangenomen dat het regelmatig ghi-gebruik een bewijs van konventie, van ten top gevoerde ‘hovesceit’ was (blz. 69), of van litteraire navolging bij onbeduidende dichters (blz. 224). Daarentegen wordt het overwegende ghi-gebruik in de Reinaert op rekening van de parodie, in de Carel ende Elegast op rekening van de afschrijvers gesteld. Met de onzekerheid omtrent de originele teksten - het grote struikelblok voor dit gehele onderzoek! - heeft de schrijver niet altijd voldoende rekening gehouden. Al is hij er op verdacht, toch is het wel eens afhankelik van de goede dunk die hij omtrent een | |
[pagina 208]
| |
dichter heeft, of hij aan ‘afschrijversfouten’ denkt of aan afwijkingen die de kunst ‘ontsieren’, of die zelfs ‘pijnlijk aandoen’ (vgl. b.v. blz. 90 met blz. 126). Daarom lijkt het mij gevaarlik, aan te nemen dat de dichters van Percevael en Ferguut niet tot de aanzienlike stand kunnen behoren, omdat ze het hoofse gebruik van ghi en du niet kennen, gelijk b.v. de dichter van Floris ende Blancefloer. En Hadewijch dan, bij wie we dezelfde weifeling opmerken? Kan een aanzienlik dichter niet onder invloed van Latijnse of didaktiese geschriften staan? Dit zijn enkele van de vraagtekens waarop de schrijver zelf zinspeelt, en die de aandachtige lezer van deze studie niet zullen ontgaan. Laat ik eindigen met twee vragen. Is het begrip ‘gesproken taal’ niet wat te eng genomen, wanneer het hier en daar met de algemene volkstaal vereenzelvigd wordt? Waarschijnlik heeft de schr. immers opzettelik het woord ‘spreektaal’ vermeden. Het ‘dudijnen’ in de preek en in het gebed kan toch moeielik ‘navolging van literair voorbeeld’ genoemd worden (blz. 227). Hoe rijmt de schrijver zijn stelling ‘dat het pers vnw. van den tweeden persoon niet ten onrechte “het zwakste punt, de meest kwetsbare plek onzer taal” genoemd wordt’ (blz. 1)Ga naar voetnoot1) met de waarheid dat ‘de taal altijd in eene ontstane leegte weet te voorzien’? (blz. 235). Zou ooit een Nederlander in verlegenheid verkeerd hebben hoe hij zijn landgenoten bij bepaalde gelegenheden mondeling of schriftelik moest aanspreken? En zelfs als men de rijkdom in verscheidenheid zoekt, dan zijn wij met onze drie voornw. je (jij), u en gij behoorlik voorzien. Die gewaande armoede bestaat alleen voor hen die in gij de enige ‘fatsoenlike’, door ‘de’ grammatika geaccepteerde vorm zien. De schrijver van deze degelike studie is voornemens zijn onderzoek ook over de latere tijdperken uit te strekken. Wij delen zijn verwachting dat juist door dit latere onderzoek meer licht verspreid zal worden over de ontwikkeling in het nu behandelde tijdperk. Maar ook in latere eeuwen zijn interessante punten te onderzoeken. Stilzwijgend wordt nog meestal aangenomen dat de beleefdheidsvorm u uit U Edele ontstaan zou zijn, terwijl een veel aannemeliker verklaring geformuleerd is in Vor der Hake's eerste stelling: ‘Liever zie men in Nnl. U een als nominatief gebruikte accusatief dan een verbastering van U Ed.’ | |
[pagina 209]
| |
Door de voorstudie in dit proefschrift, is de schrijver de aangewezen persoon om deze an dergelijke kwesties door feiten-onderzoek nader tot de oplossing te brengen. C.d.V. |
|